Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2015, nr. HD200.139.635, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1477
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
HD200.139.635_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1477, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:4960
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (periodiek verrekenbeding)
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.139.635/01
arrest van 21 april 2015
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 februari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/168379/ HA ZA 12-41 gewezen vonnis van 19 juni 2013.
5 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 februari 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 maart 2014;
de memorie van grieven met producties;
de memorie van antwoord met producties;
het H12-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 21 januari 2015;
het pleidooi d.d. 5 februari 2015, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
7. De beoordeling
7.1.1.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan en deze hierna opnieuw weergeven en aanvullen met hetgeen in hoger beroep verder is komen vast te staan.
7.1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Partijen zijn op 20 juli 1990 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is geëindigd op 21 september 2010 door inschrijving van de tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben hun samenleving met ingang van 15 augustus 2008 beëindigd.
b. In de huwelijkse voorwaarden is in artikel 7, lid 1 bepaald:
“Partijen verplichten zich jegens elkander, ter verdeling bij helfte, bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen.”
In lid 3 van datzelfde artikel is bepaald:
“De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen zes maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten uit arbeid als hiervoor bedoeld.”
c. Deze bepalingen komen erop neer dat het deel van de inkomsten van partijen dat niet hoeft te worden aangewend voor de huishouding – het overgespaard inkomen – jaarlijks bij helften moet worden verdeeld. Gedurende het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan de afspraak om het overgespaard inkomen te verdelen. Deze afspraak zal verder het verrekenbeding worden genoemd.
d. Kern van deze juridische procedure is dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag waartoe de verplichting om alsnog uitvoering te geven aan het verrekenbeding leidt. Ook over enkele andere, met de echtscheiding samenhangende punten van financiële of andere aard bestaat verschil van mening tussen partijen.
7.2.
De man heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd:
1. de bedragen vast te stellen die partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen te verrekenen;
2. de vrouw te veroordelen tot betaling van het bedrag dat zij conform de vastgestelde verrekening aan de man dient te voldoen;
3. de vrouw te gebieden om binnen één maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de woning aan [het adres] te [woonplaats] te verlaten en te ontruimen;
4. partijen te veroordelen om over te gaan tot verevening van de pensioenrechten, onder vaststelling van de wijze waarop die verevening dient te gebeuren, met betrekking tot het in België door de man opgebouwde pensioen.
7.3.
De vrouw heeft in reconventie na wijziging van eis gevorderd dat de rechtbank de
bedragen vaststelt die partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen te
verrekenen, zulks onder compensatie van de proceskosten.
7.4.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 19 juni 2013 in conventie en in
reconventie:
1. de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen een bedrag van € 124.756,34, zulks overeenkomstig de rekenopstelling in rechtsoverweging 4.58.1;
2. de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen de bedragen, genoemd in de rekenopstelling in rechtsoverweging 4.58.2;
3. de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning van € 333,30 per maand met ingang van 21 september 2010 tot aan de dag waarop zij deze woning heeft verlaten;
4. de vrouw veroordeeld de voormalige echtelijke woning aan [het adres] te [woonplaats] te verlaten en te ontruimen met al het hare en de haren, zulks binnen drie maanden na betekening van het vonnis;
5. aan ieder der partijen elk toegedeeld één aandeel Hapimag;
6. verstaan dat over de inboedel van de woning in [woonplaats] niet meer behoeft te worden beslist;
7. verstaan dat de (wijze van) verevening van het pensioen van de man zal plaatsvinden overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding;
8. de veroordelingen sub 1 tot en met 5 uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
9. het meer of anders gevorderde afgewezen;
10. de proceskosten van de procedure in conventie en in reconventie gecompenseerd, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
7.5.
De vrouw kan zich (op onderdelen) met het beroepen vonnis niet verenigen en zij is
hiervan in hoger beroep gekomen.
7.6.
De vrouw heeft in hoger beroep 23 grieven aangevoerd tegen het bestreden
(eind)vonnis van 19 juni 2013. De grieven van de vrouw zien op de volgende onderwerpen:
- -
Woning te [woonplaats] (grief 1 tot en met 9);
- -
Kapitaalpolis Falcon Leven (grief 10);
- -
Woning Spanje (grief 11);
- -
Grondstukken Spanje (grief 12);
- -
Kapitaalpolissen (grief 13 en 14);
- -
Automatiserings- en Adviesbureau [bureau] B.V. (grief 15);
- -
Woonlastenvergoeding (grief 16);
- -
Hapimag-aandelen (grief 17);
- -
Pensioenen (grief 18);
- -
KBC-lening (grief 19);
- -
Visa creditcard [de vrouw] (grief 20);
- -
Lening ouders van de vrouw aan [bureau] Automatisering B.V. (grief 21);
- -
Premie AOV (grief 22);
- -
Overige (grief 23).
7.7.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
7.8.
Vooraf
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat voor de waarde van het te verrekenen vermogen als peildatum dient te gelden het moment van het feitelijk uiteengaan, zijnde 15 augustus 2008. Die datum is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7.5 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat niet verrekend wordt tussen partijen vanaf het moment dat zij gescheiden leven van tafel en bed. Evenals de rechtbank zal het hof partijen op dit punt dan ook volgen.
7.9.
Woning te [woonplaats] (grief 1 tot en met 9)
7.9.1.
Ter zake van de woning te [woonplaats] heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 en verder allereerst het volgende vooropgesteld:
“4.5.1. Ten eerste ziet het debat tussen partijen voornamelijk op de vraag uit welk privévermogen – dat van de man dan wel de vrouw – de verbouwingen aan de woning zijn voldaan. Geen der partijen heeft derhalve gesteld dat de verbouwingen zijn voldaan uit overgespaard inkomen. Hieruit volgt dat partijen het erover eens zijn dat de door hen gestelde investeringen in de woning niet behoeven te worden verrekend. Dit impliceert dat, voor zover komt vast te staan dat de vrouw investeringen in de woning van de man heeft gedaan, zij (slechts) een nominale vordering ter hoogte van het door haar geïnvesteerde bedrag op de man heeft.
4.5.2.
Ten tweede houdt de rechtbank het bij gebreke van andersluidende stellingen ervoor dat de – op zich niet betwiste – verbouwingen waren gericht op verbetering van de woning en niet op (regulier) onderhoud daarvan.”
Voorts heeft de rechtbank vanaf rechtsoverweging 4.6 verder overwogen:
“4.6.1. De stelling van de vrouw dat uit de vergunningaanvraag alsmede het handgeschreven briefje van de man de door haar gedane investeringen blijken, kan de rechtbank niet onderschrijven. De in de vergunningaanvraag vermelde raming van de verbouwingskosten zegt immers niets over de vraag wie die kosten heeft voldaan. Aan de inhoud van het handgeschreven briefje kan de rechtbank evenmin de door de vrouw gewenste betekenis toekennen. Ter comparitie heeft de man hierover gezegd dat het briefje niet meer is dan dat hij zich in het kader van onderhandelingen met de vrouw op een bepaald standpunt heeft gesteld. Nu de vrouw hier niets meer tegenover heeft gesteld, dient de rechtbank van deze uitleg uit te gaan.
4.6.2.
De man heeft in antwoord op de vrouw gesteld dat hij de serre uit privévermogen heeft betaald van een schenking van zijn vader. Daarvan zou een notariële akte zijn opgemaakt die echter niet is overgelegd. Wel heeft de man ter onderbouwing een schriftelijke verklaring van zijn vader overgelegd (productie 1A5 bij de eerste akte van de man) en onderbouwd (getuigen)bewijs hiervan aangeboden. Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling in dezen nader te ontwikkelen, nu zij op dit punt een vordering op de man pretendeert te hebben. De vrouw heeft dit echter nagelaten. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat de stukken van de vrouw vragen oproepen, waartoe het volgende. De vrouw heeft gesteld dat zij een rekening-courant had bij de onderneming van haar ouders, een aannemingsbedrijf (Tisaco Nuth BV). Nog daargelaten dat zulks onvoldoende volgt uit de daartoe overgelegde stukken van de vrouw, werden de kosten van de verbouwing aan de woning, aldus de vrouw, van deze rekening afgeboekt. Bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie heeft de vrouw de factuur ter zake de serre in het geding gebracht (productie 1) alsmede een afschrift van het rekeningoverzicht d.d. 31 december 1991 waaruit het door haar gestelde rekening-courant bij de onderneming van haar ouders zou blijken (productie 3, voorlaatste blad).
Eindsaldo van deze rekening is f 56.837,95. Bij (de eerste) akte heeft de vrouw andermaal een afschrift van deze rekening d.d. 31 december 1991 in het geding gebracht (productie 28). Hierop is echter een ander eindsaldo dan f 56.837,95 vermeld, namelijk f 51.436,82. Tevens vermeldt dit afschrift de afschrijving van het factuurbedrag ad f 26.480,01 (€ 12.016,10) ter zake de serre, welke vermelding op het bij antwoord overgelegde overzicht ontbreekt. Wat hier ook van zij, nu een en ander niet met elkaar is te rijmen zonder nadere toelichting, faalt de in dezen door de vrouw aangevoerde stelling dat zij de serre heeft betaald. Dit gebrek in de stelplicht leidt ertoe dat de vrouw ook niet tot bewijs zal worden toegelaten, temeer nu partijen na de comparitie in de gelegenheid zijn gesteld een (uitgebreide) akte te nemen met producties, waarbij het partijen vrijstond om op alle geschilpunten in te gaan. Hieruit volgt dat de vrouw in dezen geen (nominale) vordering op de man heeft.
4.6.3.
De vrouw heeft haar (door de man gemotiveerd betwiste) stelling dat zij de keuken ad DM 24.273,00 uit privévermogen heeft betaald evenmin onderbouwd. Zij neemt (ook hier) het standpunt in dat zij de factuur van Debetz-Möbelwelt d.d. 30 juni 1990, gericht aan [bedrijf] Bouwservice BV (de andere onderneming van de ouders van de vrouw) heeft betaald uit privévermogen via de rekening-courant met Tisaco Nuth BV. Hier is echter geen enkel aanknopingspunt voor te vinden. Ook het als productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie biedt dit niet. Het overzicht geeft immers geen of slechts deels inzicht in de vraag wanneer de daarop (deels door de vrouw zelf geschreven) uitgaven zijn gedaan, vóór of tijdens het huwelijk. Daarbij verschaft het in ieder geval geen duidelijkheid over de gestelde rechtsverhouding tussen de vrouw en Tisaco Nuth BV, laat staan over de vraag of de uitgaven zijn gedaan uit het privévermogen van de vrouw. Ook hier geldt dat de vrouw na de comparitie de gelegenheid heeft gehad haar stelling in dezen nader te ontwikkelen. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet worden geconcludeerd dat zij haar stelplicht heeft veronachtzaamd, zodat zij niet meer tot bewijs kan worden toegelaten. Hieruit volgt dat de vrouw in dezen geen (nominale) vordering op de man heeft.
4.6.4.
Van de (door de man betwiste) “kleinere uitgaven” ad € 12.148,48 en € 1.456,06
heeft de vrouw geen stukken overgelegd, zodat niet is komen vast te staan dat de vrouw de
gestelde uitgaven uit privévermogen heeft voldaan. Hieruit volgt dat de door vrouw
gepretendeerde vordering niet aannemelijk is.
4.6.5.
Het voorgaande geldt evenzeer voor de badkamer ad € 1.568,51 alsmede het tuinhuis en tuinserre ad € 2.590,54. Dit impliceert dat de vrouw ook op dit punt geen (nominale) vordering op de man heeft.
4.6.6.
Met betrekking tot de door de vrouw genoemde ingrijpende verbouwingskosten noemt de vrouw geen bedrag. Voor zover zij in dat kader doelt op de bedragen, vermeld op het overzicht dat zij als productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie heeft overgelegd, kan dit niet tot het door haar gewenste doel leiden. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor onder 4.6.3 heeft overwogen.
4.6.7.
De vrouw heeft voorts gesteld dat haar ouders haar geld hebben geschonken. Dit geld heeft zij naar haar zeggen in de woning gestoken. De man heeft dit betwist. Bij gebreke van enige vorm van onderbouwing, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De vermelding van f 40.000 op de hiervoor bedoelde handgeschreven notitie van de man (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie), waaraan de vermelding “dak’ is toegevoegd, maakt dat niet anders. Immers, ook hieruit kan niet op enigerlei wijze worden afgeleid dat dit bedrag van de vrouw afkomstig is, laat staan dat het een schenking betreft die de vrouw van haar ouders heeft ontvangen.
4.6.8.
De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat partijen € 22.689,01 van [grootouders van de vrouw] hebben geleend ten behoeve van de aankoop van de woning te [woonplaats]. Hoewel uit een bankrekeningafschrift van de vrouw blijkt dat dit bedrag van haar rekening is afgeschreven onder vermelding van “[grootvader van de vrouw] eo aflossing lening” (productie 52 bij eerste akte van de vrouw), blijft onhelder hoe dit moet worden gekwalificeerd. De man heeft hierover gezegd dat partijen dit bedrag weliswaar van [grootouders van de vrouw] hebben geleend, maar niet ten behoeve van de koop van de woning te [woonplaats], maar voor de aankoop van stukken grond in Spanje. Bovendien, zo zegt de man, is dit bedrag later geleend, en niet reeds in 1990, toen de man de woning te [woonplaats] kocht. Toen de grondstukken later weer werden verkocht, is de lening van de opbrengst hieruit terug betaald. Gelet op deze gemotiveerde betwisting – op voormeld bankrekeningafschrift is naast voormelde afschrijving een bijschrijving uit 2003 vermeld – komt ook deze vordering van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking.”
7.9.2.
Ter zake van de woning te [woonplaats] heeft de vrouw negen grieven aangevoerd.
De vrouw stelt – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat zij een vordering heeft op de man vanwege door haar met privégelden gedane investeringen in de woning van de man, nu zij haar stellingen in dezen niet dan wel onvoldoende zou hebben onderbouwd dan wel aangetoond. Daarbij gaat het om door de vrouw betaalde kosten ter zake de aanbouw van een serre ad € 12.016,10, de plaatsing van een nieuwe keuken ad € 11.014,61, kleinere uitgaven tot een bedrag van € 12.148,48 in 1990 en € 1.456,06 in 1991, een nieuwe badkamer ad € 1.568,51, een nieuw tuinhuis en tuinserre ad € 2.590,54, de vernieuwing van het dak waarvoor zij de destijds door haar ontvangen schenking van haar ouders ad f 40.400,- heeft aangewend (grief 1 tot en met 4) en de aflossing van een geldlening bij [grootouders van de vrouw] welke is aangegaan ten behoeve van de aankoop van de woning (grief 5 en 6).
Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de impliciete eisvermeerdering zoals door de vrouw gedaan bij akte van 15 augustus 2012 waarbij de vrouw heeft aangegeven dat met overgespaarde inkomsten premies zijn voldaan van kapitaalpolissen gekoppeld aan de hypothecaire geldleningen. Bij vervroegde aflossing van deze geldleningen is de hieraan gekoppelde polis vrijgekomen en deze gelden zijn door de man aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening die enkel op zijn naam was gesteld. Aldus is te verrekenen vermogen aangewend voor het voldoen van premies voor een kapitaalpolis waarvan de opbrengst enkel aan de man ten goede is gekomen. De man heeft deze gelden die tot het te verrekenen vermogen behoorden aangewend voor de financiering van de aan hem in eigendom toebehorende woning en de vrouw heeft derhalve uit hoofde van verrekening een vordering op de man (grief 7).
Verder stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan haar stelling dat zij recht heeft op een bedrag gelijk aan de waardevermeerdering van de woning van de man als gevolg van de door de vrouw bekostigde verbouwingen (grief 8).
Tot slot voert de vrouw ter zake van de woning te [woonplaats] aan dat de rechtbank heeft nagelaten vast te stellen dat aan haar een verrekenvordering toekomt nu de man in zijn antwoordakte van 12 september 2012 heeft gesteld dat de factuur van dakdekkersbedrijf [dakdekkersbedrijf] en de factuur van [bedrijf] zijn voldaan met gezamenlijke gelden van partijen. Hetzelfde geldt voor de betalingen aan [bedrijf] Dakbedekkingen en de firma Noteborn.
7.9.3.
De man heeft de grieven van de vrouw bestreden en is van oordeel dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld.
7.9.4.
Het hof overweegt als volgt.
Verbouwingen (grief 1, 2 en 3)
7.9.4.1. De voormalige echtelijke woning te [woonplaats] behoort in eigendom toe aan de man. Partijen zijn het er over eens dat deze woning is verbouwd. Naar het oordeel van het hof gaat het om verbouwingen van zodanige aard en omvang dat ze als investeringen in de woning van de man moeten worden aangemerkt die, als vast komt te staan dat deze door de vrouw zijn bekostigd, tot vaststelling van een vergoedingsrecht aanleiding kunnen geven. Partijen verschillen van mening of de vrouw de verbouwingen al dan niet uit eigen middelen heeft voldaan. Aangezien de vrouw stelt dat zij uit eigen middelen de verbouwingen heeft betaald rust op de vrouw de bewijslast ter zake. De vrouw heeft in dat verband diverse stukken, waaronder facturen en overzichten van het verloop van de rekening-courant bij de onderneming van haar ouders, Tisaco Nuth BV, overgelegd. Deze stukken zijn echter niet toereikend om te concluderen dat de verbouwingen zijn betaald uit eigen middelen van de vrouw. Van belang in dit verband is dat de door de vrouw overgelegde rekening-courantoverzichten niet aansluiten bij de overgelegde facturen. Bovendien zijn meerdere rekening-courantoverzichten in het geding gebracht die afwijkend van elkaar zijn.
Nu de vrouw een concreet bewijsaanbod heeft gedaan van haar stellingen op dit punt, zal het hof de vrouw toelaten tot bewijslevering als nader in het dictum van dit arrest omschreven.
Schenking ouders ad f 40.400,- (grief 4)
7.9.4.2. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vernieuwing van het dak van de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] is betaald met het geld dat zij geschonken heeft gekregen van haar ouders. De vrouw verwijst daarvoor naar productie 37 en 38 van de door haar in eerste aanleg ingediende uitgebreide akte met overlegging producties. Daaruit valt af te leiden dat op enig moment gelden zijn binnengekomen op de betaalrekening van de vrouw, alsook dat in augustus 1998 een bedrag is overgeboekt naar de spaarrekening van de vrouw, waarvan in oktober 1998 een bedrag van f 40.000,- is afgeboekt naar de betaalrekening van de vrouw. Dat met deze gelden betalingen van facturen ter zake van de vernieuwing van het dak hebben plaatsgevonden, is echter niet gebleken.
Dit leidt tot de conclusie dat grief 4 van de vrouw faalt.
Lening [grootouders van de vrouw] (grief 5 en 6)
7.9.4.3. Volgens de vrouw heeft de man bij de aankoop van de woning aan [het adres] te [woonplaats] destijds geld geleend van haar grootouders, de heer en mevrouw [grootouders van de vrouw], tot een bedrag van f 70.000,-. Op enig moment is een bedrag van f 20.000,- terugbetaald. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het resterende bedrag van f 50.000,- door haar uit privé-middelen is afgelost uit de opbrengst van de verkoop van de percelen grond in Spanje die aan haar in eigendom zouden hebben toebehoord. De man erkent dat partijen indertijd f 70.000,- hebben geleend bij de grootouders van de vrouw, zij het dat volgens de man deze geldlening is gebruikt voor de aankoop van de twee percelen grond in Spanje en niet voor de aankoop van de voormalige echtelijke woning te [woonplaats]. Die zou volledig hypothecair zijn gefinancierd. Uit de door de vrouw onder productie 81 bij haar memorie van grieven overgelegde afrekening van de notaris betreffende de verkoop en eigendomsoverdracht van de voormalige echtelijke woning aan de man, blijkt echter dat de man in de vorm van een lening aan de grootouders van de vrouw een bedrag van f 70.000,- aan hen is schuldig gebleven. Derhalve neemt het hof als vaststaand aan dat de aankoop van de voormalige echtelijke woning tot f 70.000,- is gefinancierd met een lening van de grootouders van de vrouw. De man stelt dat de twee percelen grond in Spanje gemeenschappelijk waren. Ten bewijze van haar stelling dat de gronden in Spanje haar eigendom waren heeft de vrouw een akte in het Spaans overgelegd. Nu deze niet is vertaald draagt het hof de vrouw op een vertaling van deze akte in het geding te brengen. Voorts dient de vrouw opgave te doen van wat tussentijds op de geldlening van haar grootouders is afgelost vóór de verkoop van de percelen grond in Spanje, alsook wat is betaald met de verkoopopbrengst van de percelen grond in Spanje. Na ontvangst van deze gegevens zal het hof bepalen in hoeverre de lening van de heer en mevrouw [grootouders van de vrouw] is afgelost met privévermogen van de vrouw.
Kapitaalpolis (grief 7)
7.9.4.4. De vrouw stelt dat zij een verrekenvordering op de man heeft omdat door premiebetalingen met overgespaard inkomen zou zijn geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning. De man heeft dit betwist. De vrouw heeft aangevoerd dat tijdens de verrekenperiode uit overgespaarde inkomsten premiebetalingen zijn voldaan op de aan de hypotheek op de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] gekoppelde kapitaalverzekeringen. Er zijn premies betaald voor kapitaalverzekeringen bij Delta Lloyd en vervolgens bij Interpolis. Beide polissen zijn (achtereenvolgens) afgekocht bij de omzetting van de lopende hypothecaire leningen. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat partijen in 2004 een nieuwe hypothecaire lening zijn aangegaan bij de Bank of Scotland ter hoogte van € 247.000,-, waarbij de tot dan toe bestaande hypothecaire leningen bij de Rabobank zijn afgelost. Dat de in het verleden opgebouwde waarden van de kapitaalverzekeringen bij Delta Lloyd en Interpolis ten goede zijn gekomen aan de man is niet gesteld of gebleken. Voor een verrekenvordering op dit punt is dan ook geen plaats.
7.9.4.5. De vrouw claimt ook nog een verrekenvordering ter zake van de waarde van de woning in [woonplaats] te hebben in verband met premiebetalingen die uit overgespaard inkomen zouden zijn betaald op een Falcon levensverzekeringspolis (grief 10). De man heeft gemotiveerd betwist dat het om een levensverzekering zou gaan die aan een hypothecaire lening voor de woning in [woonplaats] zou zijn gekoppeld. Gelet op deze betwisting en bij gebreke van enige onderbouwing kan deze claim van de vrouw niet worden gehonoreerd.
7.9.4.6. De beslissing op de grieven 8 en 9 wordt door het hof aangehouden.
7.10.
Woning Spanje (grief 11)
7.10.1.
Ter zake de woning in Spanje heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.10. Nu is komen vast te staan dat de man ten behoeve van de woning in Spanje een hypothecaire lening is aangegaan voor een bedrag van f 250.000,00, staat tevens vast dat die financiering niet is voldaan uit overgespaard inkomen, maar uit privévermogen. Gelet hierop is, anders dan de man stelt, geen plaats voor verrekening. Wel heeft de man een nominale vordering op de vrouw voor genoemd bedrag van f 250.000,00 (€ 113.445,00). Het debat over de vraag naar de waarde van de woning op de peildatum van 15 augustus 2008 behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
4.11.
De stellingen van de vrouw komen er – op twee punten na, zie hierna onder 4.12 en 4.13 – eveneens op neer dat de gestelde betalingen en investeringen niet zijn voldaan uit overgespaard inkomen, maar uit privévermogen. Ook hier is derhalve geen plaats voor verrekening. Hieruit volgt dat, nu de woning eigendom is van de vrouw, de vrouw ter zake de gestelde betalingen en investeringen in haar (eigen) woning, wat daar ook van zij, geen vordering op de man heeft. Het debat over de vraag voor welk bedrag de woning is aangekocht behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
4.12.
De vrouw heeft wel nog gesteld dat een bedrag van f 10.296,50 uit gemeenschappelijke middelen is aangewend voor de aankoop van de woning, hetgeen de man overigens heeft betwist, zodat dit voor verrekening in aanmerking komt. Nog daargelaten de vraag wat het belang van de vrouw in dezen is – zou de rechtbank het betoog van de vrouw volgen, dan zou de man een vordering uit verrekening op de vrouw hebben – wordt voor dit standpunt in het dossier geen enkel aanknopingspunt aangetroffen, zodat de rechtbank aan dit punt voorbij zal gaan.
4.13.
Ook bij het debat over de vraag of de rentelasten van de betreffende hypothecaire lening van f 250.000,00 – waarop niet wordt afgelost – als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt, zoals de man bepleit, speelt de vraag wat het belang van de vrouw bij het door haar ingenomen standpunt is. Immers, zou de rechtbank dit standpunt volgen, inhoudende dat de rentebetalingen van de (tweede) woning – eigendom van de vrouw – als belegging hebben te gelden, dan zou de man een verrekeningsvordering op de vrouw hebben. Los hiervan en wellicht ten overvloede is in de arresten van de Hoge Raad NJ 2005, 125 en RFR 2006, 26 ([partijen] bevestigd dat het betalen van de hypotheekrente ten behoeve van de echtelijke woning de voldoening van de kosten van de huishouding en geen belegging in die woning is. Daarbij kan echter niet a contrario worden afgeleid dat dit (daarom) niet geldt voor een tweede woning als de onderhavige woning in Spanje. Daarbij komt dat de man overtuigend heeft betoogd dat de woning een vakantiewoning is en de rentebetalingen als kosten van vakantie – en daarmee als huishoudelijke kosten – dienen te worden beschouwd, die ook zouden zijn gemaakt als elders een vakantie was geboekt. Ook aan dit punt zal de rechtbank derhalve voorbijgaan.”
7.10.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een nominale vergoedingsvordering op de vrouw heeft voor een bedrag van f 250.000,-, zijnde een bedrag van € 113.445,-. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. Onbetwist is dat de woning slechts Ptas 15.000.000,- heeft gekost. Een valutacalculator laat zien dat dit overeenkomt met een bedrag van f 198.661,37. De vergoedingsvordering van de man kan dus nooit hoger zijn dan f 198.661,37, wat overeenkomt met € 90.148,60. Dat de man een hypothecaire geldlening aangaat voor een bedrag van f 250.000,- en dit bedrag overboekt naar een Spaanse rekening, wil volgens de vrouw nog niet zeggen dat dit bedrag volledig door de man in de woning is geïnvesteerd. Uit de als productie 83 bijgevoegde documenten blijkt dat dat de Spaanse rekening waarnaar de gelden door de man vanuit Nederland zijn overgeboekt, door partijen in Spanje werd gebruikt voor diverse uitgaven en niet alleen voor de aankoop van de woning.
7.10.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld. De man heeft steeds gesteld dat hij in verband met de aankoop een bedrag van f 250.000,- in 1996 in de woning in Spanje heeft geïnvesteerd. De vrouw zelf heeft volgens de man steeds gesteld dat met de aankoop van de woning een veel groter bedrag was gemoeid, van ruim f 330.000,- en dat zij hiervan het gedeelte boven het bedrag van f 250.000,- had geïnvesteerd. Daarmee staat volgens de man vast dat door partijen minimaal f 250.000,- is geïnvesteerd in de aankoop van de woning en dat de man hieraan met een bedrag van f 250.000,- heeft bijgedragen. De conclusie die de rechtbank trekt, is dan ook volstrekt op zijn plaats.
7.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de vrouw, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man ter zake de woning in Spanje een nominale vordering heeft op de vrouw ten bedrage van f 250.000,-, zijnde € 113.445,-. Tussen partijen staat immers als niet weersproken vast dat de man ten behoeve van de aankoop van de woning in Spanje, die in eigendom toebehoort aan de vrouw, een hypothecaire lening is aangegaan voor een bedrag van f 250.000,- met als onderpand de in zijn eigendom toebehorende woning te [woonplaats]. Het standpunt van de vrouw in hoger beroep dat dit bedrag niet geheel zou zijn besteed aan de aankoop van de woning in Spanje, valt ook niet te rijmen met haar eerder in eerste aanleg ingenomen standpunt dat met de aankoop van de woning in Spanje Ptas 23.600.000,- was gemoeid, waarvoor de lening van f 250.000,- is gebruikt plus (voor het overige) eigen middelen van de vrouw. Bovendien blijkt uit de door de man in het geding gebrachte stukken dat hij daadwerkelijk een bedrag van f 250.000,- in de woning in Spanje heeft geïnvesteerd.
De vrouw rept in de toelichting op haar grief ook nog over een lening van € 72.000,- waarvan zij claimt dat beide partijen daarvoor voor de helft draagplichtig zijn. Nu echter vast staat dat deze lening op de peildatum geheel was afgelost, kan ook deze claim van de vrouw niet worden gehonoreerd.
Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw faalt.
7.11.
Grondstukken Spanje (grief 12)
7.11.1.
Ter zake van de grondstukken in Spanje heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat sprake was van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen. In dit licht is de rechtbank niet helder tot welke vordering de aanschaf, de verkoop en het verbruik van de opbrengsten had moeten leiden. Afgezien hiervan heeft de vrouw bij (eerste) akte, anders dan bij antwoord, gesteld dat zij eigenaar was van de grondstukken. Dit standpunt is niet te rijmen met het eerder (bij antwoord) ingenomen standpunt dat sprake was van “gezamenlijke grondstukken.” Mocht laatstgenoemd standpunt al worden gevolgd, dan is het niet onderbouwd. Voorts heeft de vrouw in afwijking van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie gesteld dat zij de grondstukken heeft gekocht uit haar privévermogen. Ook dat is niet onderbouwd. Verder ontbreken bewijsstukken waaruit de gestelde betalingen uit de opbrengst van de verkoop van de gronden blijken. Wat betreft de (in dit verband wederom door de vrouw aangevoerde) lening van de erven [grootouders van de vrouw] verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 4.6.8 heeft overwogen. Wat er van dit alles ook zij, nu de vrouw ruimschoots de gelegenheid heeft gehad haar stellingen in dezen te ontwikkelen en nader te onderbouwen, maar die gelegenheid niet te baat heeft genomen, zal de rechtbank aan het betoog van de vrouw voorbijgaan. Gelet hierop wordt liet standpunt van de man gevolgd dat in dit verband niets tussen partijen te verrekenen is. Ook anderszins kunnen uit het door de vrouw gestelde geen rechtsvorderingen van de vrouw op de man worden gedestilleerd.”
7.11.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van de grondstukken in Spanje uit het door de vrouw gestelde geen rechtsvorderingen van de vrouw op de man kunnen worden gedestilleerd. Daartoe voert de vrouw het volgende aan.
De vrouw heeft op 15 januari 1998 twee grondstukken in Spanje in eigendom verkregen voor omgerekend een bedrag van € 89.694,63, inclusief kosten koper, die gefinancierd zijn door een hypothecaire geldlening, waarbij de woning in Spanje als onderpand diende. In 2003 zijn de grondstukken verkocht. Met de verkoopopbrengst is de hypothecaire geldlening die was aangegaan ten behoeve van de aankoop van de gronden gedeeltelijk afgelost, zijn leningen van de man afgelost, kosten van de huishouding voldaan en heeft de vrouw aan de man gelden ter beschikking gesteld die de man in zijn onderneming heeft geïnvesteerd. Voorts stelt de vrouw dat partijen in 2003 gezamenlijk een nieuwe tweede hypothecaire geldlening, rustende op de woning te Spanje, zijn aangegaan voor een bedrag van € 63.000,-, welk bedrag is aangewend voor consumptieve doeleinden en waarvan op de peildatum, zijnde 15 augustus 2008, nog een hypotheekschuld resteerde van € 39.657,81. Nu de schuld is aangewend voor consumptieve doeleinden, is de vrouw van mening dat partijen ten aanzien van het resterende deel van de schuld daarvoor beiden draagplichtig zijn, ieder voor de helft.
7.11.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld.
7.11.4.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in rov. 7.9.4.3 waarbij de vrouw is opgedragen opgave te doen van de aflossing(en) vóór verkoop van de percelen grond in Spanje, alsook van wat is betaald met de verkoopopbrengst van de percelen grond in Spanje, zal het hof deze grief verder beoordelen nadat voormelde opgave in het geding is gebracht. Ter beoordeling van het tweede onderdeel van de grief van de vrouw waarbij zij heeft gesteld dat partijen beiden draagplichtig zijn voor de resterende hypotheekschuld ad € 39.657,81, draagt het hof de vrouw op ook een vertaling in te brengen van de leningsakte die de vrouw onder productie 85 van haar memorie van grieven heeft overgelegd.
7.12.
Kapitaalpolissen (grief 13 en 14)
7.12.1.
Ter zake de kapitaalpolissen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.6.9. Wat betreft de aan de hypotheek verbonden polis heeft de man onweersproken gesteld dat dit de Falcon Leven polis met nummer [polisnummer 10] betreft. Deze zal hierna onder het kopje ‘Kapitaalpolissen’ worden besproken.”
“4.16. De man heeft gesteld dat partijen tijdens hun huwelijk een aantal kapitaalpolissen op zijn naam uit gemeenschappelijke middelen hebben opgebouwd. Deze polissen komen derhalve, aldus de man, voor verrekening in aanmerking. Bij de meeste van deze polissen (zie hierna onder 4.18, sub 1 tot en met 8) moet volgens de man bij afkoop of uitkering ineens wel rekening worden gehouden met een belastingdruk van 52% en een revisierente van 20% van het opgebouwde kapitaal.
4.17.
De vrouw erkent (het bestaan van) de door de man genoemde kapitaalpolissen, de (bruto) afkoopwaarde dan wel de waarde in het economisch verkeer van die polissen en de stelling dat zij uit gemeenschappelijke middelen zijn opgebouwd. Zij betwist echter de door de man gestelde belastingdruk en revisierente bij afkoop of uitkering ineens.
4.18.
In het licht hiervan komen in ieder geval de volgende polissen voor verrekening in aanmerking:
Polis | Man | vrouw | (afkoop)waarde op/nabij peildatum | |
1 | Nationale Nederlanden ([polisnummer 1]) | X | € 10.312,00 | |
2 | Nationale Nederlanden ([polisnummer 2]) | X | € 21.895,00 | |
3 | Nationale Nederlanden ([polisnummer 3]) | X | € 2.264,00 | |
4 | Nationale Nederlanden ([polisnummer 4]) | X | € 6.106,51 | |
5 | Delta Lloyd ([polisnummer 5]) | X | € 61.603,00 | |
6 | Delta Lloyd ([polisnummer 6]) | X | € 41.142,00 | |
7 | Delta Lloyd ([polisnummer 7] / [polisnummer 8]) | X | € 2.477,00 | |
8 | Delta Lloyd ([polisnummer 9]) | X | € 2.467,00 | |
9 | Falcon Leven ([polisnummer 10]) | X | € 15.026,47 | |
10 | Falcon Leven ([polisnummer 11]) | X | € 4.698,03 |
De waarde van de polissen onder de nummers 4 en 5 is, anders dan bij de andere polissen, niet de afkoopwaarde, maar de waarde in het economisch verkeer. Dit onderscheid zal de rechtbank hierna loslaten, nu partijen daarover niets meer hebben gezegd. De polissen onder de nummers 9 en 10 zijn reeds afgekocht, zo heeft de man ten aanzien van de onder 9 genoemde polis gemotiveerd gesteld, hetgeen de vrouw op haar beurt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.19.
De vrouw heeft nog gesteld dat de man een aantal polissen niet noemt. Van twee van deze polissen heeft de man zich op het standpunt gesteld dat die eveneens voor verrekening in aanmerking komen. Dat zijn:
11 | KBC Effectenportefeuille | X | € 300,00 | |
12 | KBC Effectenrekening | X | € 1.585,26 |
Wat betreft de waarde van laatstgenoemde KBC effectenrekening is de rechtbank uitgegaan van de situatie per 31 december 2007 (productie 55 bij [eerste] akte van de vrouw), nu deze dichter hij de peildatum ligt dan het door de man verstrekte overzicht per 30 december 2011 (productie 2M1 bij conclusie van antwoord in reconventie).
4.20.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde “premie-terug AOV” met polisnummer [polisnummer 13] (een arbeidsongeschiktheidsverzekering) heeft de man ter comparitie gesteld dat een eventuele uitkering niet hem maar zijn onderneming ten goede zal komen. Nu de vrouw dit niet meer heeft betwist, volgt de rechtbank de man in dit standpunt, zodat deze verzekering niet voor verrekening in aanmerking komt.
4.21.
De door de vrouw genoemde koopsompolis van Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer 12] is, aldus de man, (later) geregistreerd onder een ander polisnummer, te weten onder nummer [polisnummer 2] (zie hiervoor onder 4.18, sub 2). Dit wordt ondersteund door een e-mail van een medewerker van Nationale Nederlanden van 6 september 2012 (productie 201 bij [eerste] antwoordakte van de man) en verder ook niet meer betwist door de vrouw. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen.
4.22.
De vrouw heeft hij (laatste) akte haar eis gewijzigd en gevorderd dat, voor zover de stelling van de man moet worden gevolgd dat bij afkoop van de kapitaalpolissen sprake is van een belastingdruk van 52% en een revisierente van 20%, de betreffende polissen moeten worden gesplitst. Aan die (gewijzigde) vordering gaat de rechtbank voorbij, nu de polissen die voor verrekening in aanmerking komen (op één na, zie de polis onder 10 van 4.18) op naam staan van de man en hij rechthebbende is. Splitsing is dan niet aan de orde.
4.23.
Het voorgaande impliceert dat thans nog moet worden beoordeeld of bij de verrekening rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde belastingdruk van 52% en een revisierente van 20%, bij afkoop of uitkering ineens van de betreffende polissen. Daartoe het volgende. De man heeft terecht betoogd dat de verzekeringsmaatschappij of de bank bij afkoop of uitkering ineens (in het algemeen en uitzonderingen daargelaten) verplicht is om 52% loonheffing op de uitkering in te houden. De belastingdienst verrekent vervolgens de revisierente van 20% – een heffing van de belastingdienst – met de reeds ingehouden loonheffing, tenzij het jaarinkomen (van in dit geval de man) zich in de belastingschijf met 52% belasting bevindt. In dat geval komt de revisierente bovenop de loonheffing van 52%. Nu er diverse onzekerheden in dezen zijn, zoals de vraag of uitzonderingen op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt moeten worden aangenomen, of de polissen aanstonds worden afgekocht en, zo ja, of het jaarinkomen van de man inderdaad (zoals hij zegt) in de belastingschijf van 52% bevindt, zal de rechtbank de verrekeningsvorderingen van de vrouw op de hierna in het dictum aangegeven wijze formuleren. De rechtbank verstaat dat de man de vrouw hierover genoegzaam en met bescheiden van de betreffende verzekeringsmaatschappij of bank alsmede de fiscus informeert.”
7.12.2.
Met betrekking tot de kapitaalpolissen voert de vrouw het volgende aan.
Het is allereerst juist dat partijen met overgespaard inkomen hebben geïnvesteerd in kapitaalpolissen die ten name van de man zijn gesteld. Nu alle betalingen ten behoeve van deze polissen zijn verricht met overgespaard inkomen, behoort de waarde van deze polissen volledig tot het te verrekenen vermogen.
Ten onrechte hanteert de rechtbank bij het waarderen van de polissen de afkoopwaarde met als peildatum augustus 2008. Nu er geen enkele noodzaak tot afkoop is en de man de op zijn naam gestelde polissen ook daadwerkelijk voortzet, is de vrouw van mening dat de voortzettingswaarde op peildatum uitgangspunt dient te zijn bij de waardering van de polissen en niet de afkoopwaarde. Als peildatum wenst de vrouw de datum van feitelijke verdeling te hanteren. Op één polis na (de polis bij Falcon Leven) zijn de polissen premievrij en de vrouw dient mee te delen in het met haar vermogen gerealiseerde rendement (grief 13).
Ten onrechte neemt de rechtbank geen (duidelijke) beslissing over de vraag op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde en door de vrouw betwiste belastinglatentie en revisierente. Voorts dient wat de vrouw betreft geen rekening te worden gehouden met de door de man genoemde latente belastingclaim. De hoogte hiervan is thans onduidelijk en het is aan de man om aan te tonen dat de uitkering van de polissen überhaupt belast is in Box 1. Daarnaast zou dit leiden tot benadeling van de vrouw (grief 14).
7.12.3.
De man heeft de grieven van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. De man voert aan dat de vrouw niet toelicht wat onder ‘voortzettingswaarde’ dient te worden verstaan. In het kader van de waardering van kapitaalpolissen is dit een ongebruikelijke term. De stelling van de vrouw is daarmee onvoldoende duidelijk. Gelet hierop dient deze te worden afgewezen. Overigens licht de vrouw ook niet toe wat de relevantie is om van een andere waardering uit te gaan dan welke de rechtbank heeft gehanteerd. Hoewel het zo kan zijn dat een maatschappij bij afkoop administratieve kosten in rekening brengt, zijn deze kosten over het algemeen beperkt. Overigens blijkt uit geen van de door de rechtbank gehanteerde waarderingsopgaven dat daarvan sprake is. Verder wijst de man erop dat in veel gevallen de rechtbank helemaal niet is uitgegaan van de ‘afkoopwaarde’, maar van de ‘waarde in het economisch verkeer’.
Ter zake van de stelling van de vrouw dat van de rechtbank verwacht had mogen worden dat zij een duidelijke beslissing had genomen over de hoogte van de revisierente en belastingdruk, waarmee rekening moet worden gehouden bij de verrekening van de kapitaalpolissen, is de man het eens met de vrouw. Het buiten beschouwing laten van dit punt in het uiteindelijke oordeel, leidt tot veel onzekerheid tussen partijen.
7.12.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ter zake van het standpunt van de vrouw dat als peildatum voor het vaststellen van de waarde van de kapitaalpolissen heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, is het hof van oordeel dat daar geen sprake van kan zijn, nu uit het debat in eerste aanleg kan worden afgeleid dat partijen zich gebonden hebben aan de peildatum 15 augustus 2008 wat betreft de waarde van het te verrekenen vermogen. Dat was ook het standpunt dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingenomen.
De vrouw wil bij het vaststellen van de te verrekenen waarde van de kapitaalpolissen uitgaan van de voortzettingswaarde (het hof begrijpt: de contante waarde) en niet van de afkoopwaarde, zoals de rechtbank heeft gedaan, nu er geen enkele noodzaak tot afkoop is. De man heeft bij gelegenheid van het pleidooi erkend de aan hem toegedeelde kapitaalpolissen te willen voortzetten. Gelet hierop dient de man een opgave van de contante waarden van de kapitaalpolissen per peildatum 15 augustus 2008 in het geding te brengen, waarna het hof de belastinglatentie zal bepalen op basis van de situatie dat de kapitaalpolissen worden voorgezet en te zijner tijd tot uitkering komen. Het hof is voornemens daarbij uit te gaan van een belastinglatentie van 30%. Het hof stelt partijen in de gelegenheid zich uit laten over dit voornemen.
7.13.
Automatiserings- en Adviesbureau [bureau] B.V. (grief 15)
7.13.1.
Ter zake Automatiserings- en Adviesbureau [bureau] B.V. heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Nog daargelaten dat de vrouw aan de gestelde weigering van de man tot het verschaffen van informatie geen vordering verbindt, maakt de vrouw de gestelde “diverse geldstromen” die “via haar ouders” in de onderneming van de man zijn “gepompt” niet inzichtelijk noch voorziet zij deze van enige onderbouwing. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat tussen partijen niets meer te verrekenen valt.”
7.13.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de onderneming van de man tussen partijen niets meer te verrekenen valt.
De vrouw handhaaft haar stelling hieromtrent. Om de exacte hoogte van haar vordering te kunnen berekenen, dient zij echter te beschikken over de jaarstukken van de BV die betrekking hebben op de huwelijkse periode. Verder betwist de vrouw dat de waarde van de BV gelijk zou zijn aan de vordering van de BV op partijen uit hoofde van een rekening-courantverhouding.
7.13.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld. Volgens de man valt er tussen partijen niets te verrekenen en heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd waarom er aanleiding zou zijn om af te wijken van de door de accountant opgestelde jaarstukken.
7.13.4.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming eigendom is van de man. Uit de jaarcijfers 2008 blijkt dat het vermogen in de onderneming € 45.996,- bedroeg, maar dat daar tegenover een rekening-courantschuld stond van € 47.317,-. Dat deze cijfers onjuist zouden zijn, is door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop valt niet in te zien dat er ten aanzien van deze vennootschap iets te verreken valt. Derhalve faalt de grief van de vrouw.
7.14.
Woonlastenvergoeding (grief 16)
7.14.1.
De rechtbank heeft een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vastgesteld van (4% van de overwaarde ad € 100.000,00 =) € 4.000,00 per jaar, zijnde € 333,30 per maand, met ingang van 21 september 2010 tot aan de dag dat zij de woning heeft verlaten.
7.14.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een gebruiksvergoeding heeft vastgesteld van € 333,30 per maand met ingang van 21 september 2010 tot aan de dag dat zij de woning heeft verlaten, te weten 21 augustus 2013. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. De woning behoort in eigendom toe aan de man. De vrouw is daarom van mening dat niet onverkort de regels omtrent de gebruiksvergoeding op deze zaak van toepassing zijn. Allereerst dient de man de rechtsgrond voor de door hem gevorderde vergoeding aan te tonen. De vrouw is van mening dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis aan de zijde van de man. Tijdens het gehele huwelijk bewoonden partijen met hun vier kinderen deze woning. Daarnaast is bij het bepalen van de hoogte van de kinderalimentatie rekening gehouden met het feit dat hij de hypothecaire lasten van de woning voldeed en zijn eigen woonlasten. Indien zij al een vergoeding is verschuldigd voor het gebruik van de woning van de man, dan verzoekt de vrouw aan te sluiten bij het reële door de man te verwerven rendement van de overwaarde van de woning, welke maximaal 2% op jaarbasis bedroeg. Verder is de vrouw van mening dat de overwaarde van € 100.000,- dient te worden verminderd met de hoogte van de verrekenvorderingen en vergoedingsvorderingen van de vrouw op de man ter zake de verbouwingen, terugbetaling van de lening bij [grootouders van de vrouw] en betalingen ten behoeve aan de hypothecaire geldlening gekoppelde kapitaalpolissen.
7.14.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in deze juist heeft geoordeeld. Volgens de man is de rechtsgrond voor het toekennen van een gebruiksvergoeding gelegen in het feit dat de vrouw in de woning heeft verbleven zonder dat zij hiertoe enig juridisch recht had. De man stelt daardoor schade te hebben geleden welke gelijk is aan een redelijk rendement over de betreffende periode. Ook de redelijkheid en billijkheid brengt volgens de man met zich mee dat de vrouw aan hem een gebruiksvergoeding is verschuldigd over de periode dat zij na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in de echtelijke woning heeft verbleven.
7.14.4.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de door de vrouw tot 21 augustus 2013 bewoonde voormalige echtelijke woning en waarvoor de rechtbank een gebruiksvergoeding heeft vastgesteld, eigendom is van de man. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen. Deze vergoeding is bedoeld als schadeloosstelling voor het feit dat de man, zolang de vrouw gebruik maakt van de woning, verstoken blijft van zijn vermogen dat in de woning zit. Daarnaast brengen de redelijkheid en billijkheid die (ex-)echtgenoten jegens elkaar in acht moeten nemen mee, dat in een situatie als deze waarin na het uiteengaan van partijen één van hen de voormalige echtelijke woning blijft gebruiken, deze daarvoor een vergoeding betaalt aan de andere partij die geen gebruik kan maken van zijn of haar vermogensbestanddeel. Voor de vaststelling van de hoogte van de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding kan niet zonder meer worden uitgegaan van een overwaarde van € 100.000,-, zoals de rechtbank heeft gedaan. Dit omdat de vrouw gelet op het hiervoor overwogene onder rov. 7.9.4.1 mogelijk aanspraak maakt op een deel van die overwaarde in verband met een aan haar toekomend vergoedingsrecht. Nu de uitkomst daarvan nog niet vast staat, zal het hof deze grief verder beoordelen nadat daarover meer duidelijkheid is komen te bestaan.
7.15.
Hapimag-aandelen (grief 17)
7.15.1.
Ter zake de aandelen Hapimag heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.38. De rechtbank stelt op grond van de stellingen van partijen vast dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn het eens over de toedeling van één aandeel aan elk der partijen. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen. Nu het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw door het feit dat de man de betreffende bijdrage vanaf 2009 heeft betaald is verrijkt en voor die verrijking geen redelijke grond bestaat, acht de rechtbank de helft van het door de man betaalde bedrag, derhalve (€ 1.452,19 : 2=)
€ 726,10, voor toewijzing vatbaar.”
7.15.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw is verrijkt door toescheiding van één van de aandelen Hapimag aan haar. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. Het is juist dat de man de jaarlijkse bijdrage voor de beide aandelen heeft voldaan, maar daar staat tegenover dat ook alleen de man hiervan heeft geprofiteerd. De man heeft in de periode waarover hij bij uitsluiting van de vrouw de bijdrage heeft betaald, ook bij uitsluiting van de vrouw van de vakantiemogelijkheden gebruik gemaakt en alle woonpunten opgemaakt aan vakanties in Spanje en de Algarve. De vrouw is aldus niet verrijkt en geen vergoeding aan de man verschuldigd.
7.15.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en hij is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld. Volgens de man heeft hij geen gebruik gemaakt van de woonpunten die betrekking hebben op het aandeel van de vrouw en heeft de vrouw wel degelijk gebruik kunnen maken van de vakantiemogelijkheden op haar aandeel.
7.15.4.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man sinds 2009 de jaarlijkse bijdrage voor het tweetal aandelen Hapimag, welke aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorden, heeft voldaan. Nu de man de stelling van de vrouw dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van de vakantiemogelijkheden op de aandelen gemotiveerd heeft weersproken, ziet het hof niet in waarom de vrouw niet gehouden zou kunnen worden de helft van het totaal van de door de man betaalde jaarlijkse bijdrage ad € 1.452,19 aan de man te betalen. Derhalve faalt de grief van de vrouw.
7.16.
Pensioenen (grief 18)
7.16.1.
Ter zake het pensioen heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.39. Nu partijen na 1 mei 1995 zijn gescheiden, is de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding van toepassing. Dat geldt ook voor zover de man pensioen heeft opgebouwd in Duitsland. Gelet op Hoge Raad 31 mei 1996, NJ 1996, 686 alsmede Hoge Raad 28 maart 1997, NJ 1997, 581 vallen eventuele pensioenrechten onder de vlag van genoemde wet buiten de werking van het tussen partijen geldende verrekenbeding, zodat verrekening in dezen niet aan de orde is. Nu de verevening alsmede de wijze van verevening volgen uit voornoemde wet, is de daartoe door de man gevorderde veroordeling van partijen niet aan de orde.”
7.16.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte niet aan de verplichting tot verevening van de door de man opgebouwde pensioenrechten in Duitsland en België het gevolg heeft verbonden dat de man alles in het werk dient te stellen om tot verevening van deze rechten te komen en de vrouw hierover dient te informeren. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. Bij de vrouw is onbekend waar de man precies pensioen heeft opgebouwd en zij verzoekt het hof de man te verplichten documenten in het geding te brengen waaruit blijkt waar de man pensioen heeft opgebouwd, hoe hoog de aanspraak van de man is en welk gedeelte van deze aanspraak betrekking heeft op de huwelijkse periode. Tevens verzoekt zij de man te verplichten al die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om tot verevening te komen. Voor het in Nederland opgebouwde pensioen verzoekt zij de man te verplichten een print van de website mijnpensioenoverzicht.nl in het geding te brengen waaruit de door hem opgebouwde rechten blijken. De vrouw verzoekt het hof aan de verplichting tot nakoming van de man een dwangsom van € 200,- per dag te verbinden zolang de man in gebreke blijft zijn verplichting na te komen.
7.16.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld.
7.16.4.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw vraagt alleen veroordeling van de man om helderheid te verschaffen omtrent alle door hem opgebouwde pensioenen. De man heeft bij gelegenheid van het pleidooi erkend pensioen te hebben opgebouwd bij KBL in België. Ook in Duitsland heeft de man pensioen opgebouwd, zij het van zeer korte duur. Het hof gaat er dan ook van uit dat dit pensioen valt te verwaarlozen. In het vorenstaande ziet het hof aanleiding om de man op te dragen een door een actuaris opgemaakte actuariële berekening in het geding te brengen waaruit het aandeel van de vrouw in het door hem opgebouwde pensioen blijkt, waarbij de kosten voor het opmaken van deze berekening voor ieder van partijen voor de helft voor zijn of haar rekening komen.
7.17.
KBC-lening (grief 19)
7.17.1.
Ter zake de KBC-lening heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.42. Met de man is de rechtbank van oordeel dat, nu zowel de man als de vrouw partij waren bij het aangaan van de onderhavige “Overeenkomst van een Lening op afbetaling – Consumentenkrediet” (productie 13A1 bij dagvaarding), zij uit dien hoofde jegens de bank (hoofdelijk) aansprakelijk zijn. In geval één partij de gehele lening voldoet, zoals de man in dit geval heeft gedaan, kan deze voor de helft regres nemen op de andere partij. Dat hiermee geen rekening is gehouden hij de vaststelling van de alimentatieverplichtingen van de man, heeft de vrouw, wat daar ook van zij, niet toegelicht, hoewel dat na betwisting door de man op haar weg had gelegen. Ook het feit dat met de lening een schuld van de onderneming van de man is afgelost, maakt het voorgaande niet anders, niet het minst daar waar de vrouw verzuimt om aan te geven welke consequenties hieraan dienen te worden verbonden. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vrouw dienaangaande een bedrag van € 7.086,00 aan de man dient te voldoen.”
7.17.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.086,- aan de man dient te voldoen. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. De vrouw betoogt dat de geleende gelden zijn aangewend voor betalingen ten behoeve van de onderneming van de man c.q. dat deze gelden aan de man zijn geleend. Als gevolg hiervan is er een vordering van partijen op de onderneming van de man die gelijk is aan de vordering van de KBC-bank op partijen. Partijen hebben aldus een vordering op het bedrijf van de man ad € 17.005,32. De aandelen van het bedrijf behoren aan de man in eigendom toe. Hiermee behoort ook de vordering van partijen op het bedrijf van de man aan de man in eigendom toe. Als gevolg hiervan is de man overbedeeld met een bedrag gelijk aan het door partijen geleende bedrag. Uit praktisch oogpunt stelt de vrouw voor beide vorderingen tegen elkaar weg te strepen.
7.17.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld. Volgens de man hebben partijen met de geleende gelden de rekening-courantschuld bij de onderneming van de man afbetaald.
7.17.4.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het er over eens dat zij in februari 2008 gezamenlijk een lening zijn aangegaan bij KBC voor een hoofdsom van € 15.000,-. De vrouw stelt dat de geleende gelden zijn doorgeleend aan de onderneming van de man. De man heeft erkend dat er in 2008 een bedrag van € 15.000,- is overgemaakt van een privérekening op de zakelijke rekening van de onderneming. Dit zou betekenen dat partijen een vordering op de BV hebben en dat het voor de hand ligt zowel deze vordering als de schuld aan de man toe te delen, zonder verdere verrekening. Volgens de man vond de betaling aan de BV echter niet plaats in het kader van een lening van partijen in privé aan de onderneming, maar hadden partijen de bedoeling om (een deel van) de rekening-courantschuld van partijen bij de onderneming af te betalen. Nu de vrouw dit heeft betwist, zal het hof de man in de gelegenheid stellen om aan te tonen dat de rekening-courantschuld inderdaad is afgelost met de gelden van de lening.
7.18.
Visa creditcard [de vrouw] (grief 20)
7.18.1.
Ter zake de Visa creditcard heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.45. Nog daargelaten dat schulden niet worden verrekend, stelt de rechtbank voorop dat de uitgaven na 15 augustus 2008 zijn gedaan, zodat ook om die reden verrekening niet aan de orde is. Nu de man de enkele niet nader onderbouwde stelling van de vrouw heeft betwist dat de uitgaven in overleg en na overeenstemming met de man zijn gedaan, volgt de rechtbank die stelling niet. De vrouw heeft niet betwist dat zij de betreffende uitgaven met de card heeft gedaan. Tevens is niet betwist dat de man die kosten voor zijn rekening heeft genomen. Gelet hierop dient de vrouw het betreffende bedrag van € 1.150,22 alsnog aan de man te voldoen.”
7.18.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 1.150,22 aan de man dient te voldoen. De vrouw voert daartoe het volgende aan. De uitgaven die hebben geleid tot de door de man betaalde factuur zijn door de vrouw gedaan in de periode dat partijen hun relatie al verbroken hadden, maar de man nog geen kinderalimentatie voldeed. Partijen waren toen ook nog niet bij een advocaat geweest om de gevolgen van hun echtscheiding te bespreken. De vrouw beschouwt het als een natuurlijke verbintenis dat de man kort na het verbreken van de relatie nog enkele kosten van het huishouden voldoet. Daarnaast hadden partijen afgesproken dat deze kosten en de kosten van de kinderen nog samen werden voldaan. Derhalve acht de vrouw het redelijk dat de kosten van de kinderen en huishouding nog steeds door beide partijen voldaan dienden te worden. De man heeft zijn deel in de kosten van de kinderen en huishouding voldaan door voldoening van de uitgaven verricht met de Visa creditcard en kan dit bedrag thans niet van de vrouw vorderen.
7.18.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld.
7.18.4.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat onweersproken vast dat de uitgaven ad € 1.150,02 die door de vrouw vlak na het feitelijk uiteengaan van partijen op 15 augustus 2008 zijn voldaan met de Visa creditcard en welke de man voor zijn rekening heeft genomen, uitgaven betreffen aangaande kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw en de kinderen. Nu partijen op dat moment nog gehuwd waren brengt artikel 1:84 BW jo artikel 1:82 BW mee dat voormelde kosten ad € 1.150,02 naar evenredigheid van hun inkomen door partijen moeten worden gedragen. Dat de man, uitgaande van dit criterium, te veel heeft betaald, is niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat grief 20 van de vrouw slaagt.
7.19.
Lening ouders van de vrouw aan [bureau] Automatisering B.V. (grief 21)
7.19.1.
Ter zake de lening van de ouders van de vrouw aan [bureau] Automatisering B.V. heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.48. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat haar ouders een kredietovereenkomst hebben gesloten met [bureau] Automatisering BV – niet duidelijk is of dit een andere dan de hiervoor genoemde onderneming is van de man – voor een bedrag van € 20.000 met een kredietvergoedingspercentage van 8,5% per jaar (productie 23 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie). Van dit krediet is € 5.000,00 terugbetaald. De vrouw heeft dienaangaande gesteld: “Het resterende door de man terug te betalen bedrag ad € 15.000,00 exclusief rente is door partijen meegenomen in de regeling rond de verdeling van de personenauto’s.”
4.49.
De rechtbank is van oordeel dat, nu deze overeenkomst door andere partijen is gesloten dan de man en de vrouw – partij bij de kredietovereenkomst zijn immers de ouders van de vrouw en laatstgenoemde BV van de man – aanstonds aan dit punt voorbij dient te worden gegaan.”
7.19.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de vrouw geen vergoedingsvordering op de man heeft vanwege de lening van de ouders van de vrouw aan het bedrijf van de man. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. Als productie 23 heeft de vrouw een kredietovereenkomst in het geding gebracht waarbij haar ouders een bedrag hebben geleend aan het bedrijf van de man van € 20.000,- met een kredietpercentage van 8,5% per jaar. Door partijen is een bedrag van € 5.000,- terugbetaald. Het resterende bedrag is door de vrouw terugbetaald (productie 97). Zij heeft zowel het geleende bedrag voldaan als de verschuldigde (samengestelde) rente tot een bedrag van € 9.568,16. Als gevolg hiervan is de man bevoordeeld. De aandelen van zijn bedrijf behoren immers volledig aan de man toe. De waarde van de aandelen is gestegen als gevolg van betaling van de schuld door de vrouw, nu deze niet meer negatief beïnvloed wordt door het bestaan van de schuld. Zij stelt dat zij als gevolg hiervan een vordering op de man heeft van € 24.568,16.
7.19.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld. De man erkent dat zijn onderneming € 20.000,- heeft geleend van de ouders van de vrouw, alsook dat daarop een bedrag van € 5.000,- is terugbetaald. Volgens de man is het resterende deel van de schuld ad € 15.000,- meegenomen in een regeling met betrekking tot de verdeling van de personenauto’s.
7.19.4.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van de man een bedrag van € 20.000,- heeft geleend van de ouders van de vrouw en dat daarop een bedrag van € 5.000,- is afgelost. Ter zake het resterende deel van de schuld ad € 15.000,- stelt de vrouw dat zij dit bedrag aan haar ouders heeft terugbetaald, alsmede de nog over de schuld verschuldigde rente ad € 9.568,16. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Uit de stukken waarop de man zich beroept (productie 25 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie van de vrouw), blijkt dat het resterende deel van de schuld ad € 15.000,- is meegenomen in een regeling met betrekking tot de verdeling van de personenauto’s. De stelling van de vrouw kan dan ook niet worden aanvaard. Dit betekent dat grief 21 van de vrouw faalt.
7.20.
Premie AOV (grief 22)
7.20.1.
Ter zake de premie AOV heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.20. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde premie-terug AOV met polisnummer [polisnummer 13] (een arbeidsongeschiktheidsverzekering) heeft de man ter comparitie gesteld dat een eventuele uitkering niet hem maar zijn onderneming ten goede zal komen. Nu de vrouw dit niet meer heeft betwist, volgt de rechtbank de man in dit standpunt, zodat deze verzekering niet voor verrekening in aanmerking komt.”
7.20.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitkering van de AOV-polis aan de onderneming van de man ten goede komt, waardoor de vrouw geen vordering heeft op de man. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. De man heeft een AOV-polis afgesloten die is opgebouwd uit twee onderdelen. Het ene onderdeel bestaat uit een risicopremie en het andere onderdeel uit een premie-terug-deel. Die laatste premie is ondergebracht in een Aegon Mix Fund en hierin wordt dit geld belegd voor de man. Het belegde geld wordt terugbetaald aan de man indien hij niet arbeidsongeschikt raakt tijdens de looptijd van de verzekering (1 april 1998 – 1 april 2008) en hij tijdens de looptijd in leven is gebleven. Aan beide voorwaarden is thans voldaan. De vrouw stelt dat de premiebetalingen plaatsvonden met overgespaard inkomen. Het rendement bedroeg naar verwachting van Aegon 7,5%. Alsdan wordt de volledige premie terugbetaald over tien jaar. Dat komt neer op een bedrag van € 39.356,60. De vrouw heeft een verrekenvordering voor de helft van dit bedrag aldus voor € 19.678,30.
7.20.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in dezen juist heeft geoordeeld.
7.20.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door de vrouw bij haar memorie van grieven onder productie 88, 89 en 90 overgelegde stukken leidt het hof af dat de man tijdens de verrekenperiode aanspraak heeft opgebouwd op premie-restitutie. Door de man is niet betwist dat premiebetalingen op de AOV-polis werden voldaan uit overgespaard inkomen. Nu niet bekend is wat de omvang is van de door de man opgebouwde aanspraak per de peildatum van 15 augustus 2008, dient de man daarvan een opgave in het geding te brengen, zodat het hof de hoogte van het aan de vrouw toekomende deel kan vaststellen.
7.21.
Overige (grief 23)
7.21.1.
Onder het kopje ‘Overige’ heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.56. Tot slot heeft de vrouw nog aanspraak gemaakt op gelden die na 15 augustus 2008 ten onrechte op de rekening van de man zijn bijgestort. Het gaat dan om een bedrag van € 3.589,99, zijnde een uitkering van de verzekering ter zake schade aan de woning in [woonplaats], € 1.065,30 ter zake een eindafrekening van Essent en € 1.200,00 ter zake een aanbetaling voor kronen bij tandarts [tandarts] te [plaats].
4.57.
De man heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank verwijst naar de conclusie van antwoord in reconventie (sub 1, pag.’s 1 en 2). In het licht van dit gemotiveerde verweer had het op de weg van de vrouw deze stelling nader te onderbouwen. Bij (eerste) akte heeft de vrouw echter haar eerder ingenomen standpunt herhaald (pag. 15 van die akte). Gelet hierop is voor verrekening of een aanspraak anderszins geen plaats.”
7.21.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen vordering heeft op de man vanwege een betaling door Essent en een spaartegoed van partijen bij de tandarts. Daartoe voert de vrouw het volgende aan. Tijdens de samenwoning voldeden partijen de kosten van Essent gezamenlijk. De teruggave van Essent die betrekking heeft op de periode tot en met augustus 2008 komt dan ook aan partijen gezamenlijk toe. De man heeft deze teruggaaf van € 1.079,83 echter volledig zelf behouden. Derhalve heeft de vrouw een vordering op de man ter hoogte van de helft van dit bedrag, zijnde € 539,91.
Tijdens het huwelijk hebben partijen met overgespaard inkomen bij de tandarts ‘gespaard’. Zij verrichtten betalingen aan de tandarts en de tandarts reserveerde dat geld voor hen. Het tegoed dat zich nog bij de tandarts bevindt, dient aan partijen toe te komen, ieder voor de helft.
7.21.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank in deze juist heeft geoordeeld.
7.21.4.
Het hof overweegt als volgt.
In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, heeft de vrouw haar stellingen ter zake de teruggave van Essent en het tegoed bij de tandarts niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op haar weg gelegen had. Wat betreft de teruggave van Essent heeft de vrouw met name niet onderbouwd dat zij heeft bijgedragen aan het te veel betaalde bedrag. Nu zij ter zake ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dit leidt tot de conclusie dat grief 23 van de vrouw faalt.
7.22.
Aanvullende punten
7.22.1.
De vrouw stelt dat de rechtbank heeft verzuimd de saldi op de en/of rekeningen van partijen bij de KBC-bank te verdelen. De man heeft deze rekeningen, geadministreerd onder de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2], voortgezet na de peildatum van 15 augustus 2008. Het saldo op deze rekeningen bedroeg op de peildatum € 3.169,79, respectievelijk € 74,86. De vrouw meent recht te hebben op de helft van deze bedragen en verzoekt dan ook de man te verplichten de helft van deze bedragen aan haar te voldoen.
Voorts wenst de vrouw dat deze rekeningen worden opgeheven, dan wel dat zij als rekeninghouder wordt geschrapt. De vrouw verzoekt de man te verplichten zijn medewerking daaraan te verlenen.
De vrouw voert verder nog aan dat het vermogen dat zij bij aanvang van het huwelijk had, nog door de eenvoudige gemeenschap aan haar vergoed dient te worden. Het vermogen van de vrouw bij aanvang huwelijk blijkt uit de als productie 93 bijgevoegde documenten. Dit bedroeg f 33.694,02.
7.22.3.
De man is primair van mening dat de stellingen van de vrouw buiten beschouwing kunnen blijven nu deze niet zijn verwerkt in een grief. Subsidiair wijst de man op het volgende. Wat betreft de saldi op de bankrekeningen stelt de man dat tussen partijen niets valt te verrekenen nu partijen die verrekening separaat hebben uitgevoerd bij de splitsing van de bankrekeningen. Verder begrijpt de man niet wat de vrouw bedoelt met haar stelling dat het vermogen dat de vrouw bij aanvang van het huwelijk had, aan haar vergoed zou moeten worden door de eenvoudige gemeenschap. Volgens de man bestond er tussen partijen geen gemeenschap.
7.22.4.
Het hof overweegt als volgt.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw erkend dat de banksaldi tussen partijen verrekend zijn. De vrouw stelt echter dat daarbij twee bankrekeningen bij de KBC-bank ten onrechte zijn overgeslagen. Voorts heeft de vrouw gesteld dat het vermogen dat zij bij aanvang van haar huwelijk had aan haar vergoed zou moeten worden door de eenvoudige gemeenschap. Gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting door de man van de onderhavige stellingen van de vrouw, had het op haar weg gelegen deze stellingen met stukken te onderbouwen. Dit heeft de vrouw niet gedaan. Nu zij ter zake ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen.
8. De uitspraak
Het hof:
laat de vrouw toe tot het bewijs van haar stelling dat zij ter zake de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] de volgende verbouwingen heeft betaald uit eigen middelen (rov. 7.9.4.1):
- -
de aanbouw van een serre ad € 12.016,10;
- -
de plaatsing van een nieuwe keuken ad € 11.014,61;
- -
kleinere uitgaven tot een bedrag van € 12.148,48 in 1990 en € 1.456,06 in 1991;
- -
een nieuwe badkamer ad € 1.568,51;
- -
een nieuw tuinhuis en tuinserre ad € 2.590,54,-;
laat de man toe tot het bewijs van zijn stelling dat (een deel van) de rekening-courantschuld van partijen bij de onderneming van de man is afgelost met gelden van de KBC-lening, in hoofdsom groot € 15.000,- (rov. 7.17.4);
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. G.J. Vossestein als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
stelt partijen in de gelegenheid zich bij memorie na enquête uit te laten over het voorlopig oordeel van het hof zoals overwogen in rov. 7.12.4 ter zake van de belastinglatentie;
stelt de vrouw in de gelegenheid om bij memorie na enquête alsnog met stukken te komen als bedoeld in rov. 7.9.4.3, 7.11.4;
stelt de man in de gelegenheid om bij memorie na enquête alsnog met stukken te komen als bedoeld in rov. 7.12.4, 7.16.4, 7.20.4;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, G.J. Vossestein en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer