Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/6.4.4.7
6.4.4.7 Hoopgevende ontwikkelingen
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377897:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
'Aan het vereiste van spoedeisendheid is te allen tijde formeel voldaan; er is sprake van een algemene geldnood', aldus Rademaker 1993, 397. Zie omtrent het incasso kort geding voorts Asscher 1987; Borgerhoff Mulder 1981, p. 419 e.v. en Borgerhoff Mulder 1983, p. 113 e.v.; Freudenthal 1996; Branbergen 2002; kritisch toont zich ten aanzien van het incasso kort geding Tjittes 2002.
Richtlijn nr. 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, zie hieromtrent Freudenthal, Milo & Schelhaas 2000. Ook kan in dit verband worden gewezen op het voorstel voor een verordening tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, Brussel 19 maart 2004, COM/2004/173 definitief en 25 mei 2004, 173 def/3; zie voor het Gewijzigde Voorstel Brussel 7 februari 2006 COM/2006/57 definitief.
Zie overweging 7 van de considerans.
De betalingstermijn bedraagt volgens de Richtlijn, indien partijen niet anders zijn overeengekomen, maximaal 30 dagen.
Zie art. 6:120 lid 2 BW.
Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545.
Explanatory memorandum p. 2.
Het feit dat men al sinds invoering van de dwangsomregeling in 1933 het verbod van art. 611a Rv ondanks brede kritiek onverkort heeft gehandhaafd, geeft weinig hoop op een spoedige verandering voor de toekomst. De reden om hier toch niet al te sceptisch tegenover te staan, is echter gelegen in het feit dat de aandacht voor de vertraging in de betaling van geldschulden als serieus maatschappelijk probleem de laatste decennia aanzienlijk is toegenomen. Niet alleen moet - wat ons land betreft - in dit verband worden gedacht aan de groei van en aandacht voor het incasso kortgeding, welke direct verband houdt met de erkenning van het belang van een geldsomcrediteur bij spoedige betaling.1 Ook in internationaal opzicht wordt aan dit probleem inmiddels de nodige aandacht besteed, hetgeen in Europees verband onder andere heeft geresulteerd in de Richtlijn ter Bestrijding van Betalingsachterstand in Handelstransacties ('de Richtlijn').2 De considerans van de Richtlijn wijst er uitdrukkelijk op, dat te late betaling een wijze van contractbreuk vormt, die door lage interest op achterstallige betalingen en traag verlopende incassoprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering is volgens de Europese Commissie dan ook noodzakelijk om deze tendens te keren en ervoor te zorgen dat de gevolgen van betalingsachterstand op de debiteur ontmoedigend zullen werken.3 De Richtlijn voorziet in dit verband in de verplichting voor de lidstaten (i) een versnelde invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden in te voeren, (ii) een in de Richtlijn neergelegde regeling met betrekking tot het eigendomsvoorbehoud in de nationale wetgeving op te nemen, alsmede (iii) een regeling, op grond waarvan de schuldeiser bij overschrijding van een betalingstermijn4 recht heeft op een rente over het uitstaande bedrag, welke de door de Europese Centrale Bank gehanteerde rentevoet bedraagt, vermeerderd met 7 procent.5 Laatstbedoelde handelsrente is in Nederland opgenomen in het hiervoor al genoemde art. 6:119a BW, welk artikel op 1 december 2002 in werking is getreden.6
Gezien de preventieve werking, die blijkens de considerans ook met de invoering van de handelsrente ex art. 6:119a BW is beoogd, dringt een vergelijking zich op met de door mij voorgestelde introductie van de dwangsom als indirect executie-middel om de tijdige voldoening van een geldveroordeling te verzekeren. Met het invoeren van de hoge rentevoet - waarin blijkens de Richtlijn uitdrukkelijk een sanctie-element ligt besloten en welke dus niet enkel fixatie van vertragingsschade beoogt - is een sanctie in ons privaatrecht geïntroduceerd, aan het treffen waarvan geen rechterlijke toetsing voorafgaat. Rechterlijke toetsing heeft in geval van een dwangsomveroordeling daarentegen wel degelijk plaats: allereerst stelt de rechter de hoofdvordering in rechte vast voordat hij daaraan een dwangsomveroordeling verbindt, zodat over het bestaan van die vordering en de hoogte van het verschuldigde bedrag tussen partijen geen onduidelijkheid meer kan bestaan. Vervolgens kan de rechter bij het bepalen of de geldveroordeling al dan niet met een dwangsomveroordeling versterkt moet worden, alsmede bij het vaststellen van de wenselijke hoogte en het maximum, met alle individuele omstandigheden van het geval rekening houden. Daarbij zal hij tevens kunnen nagaan of betaling door de schuldenaar wellicht als gevolg van betalingsonmacht is uitgebleven, in welk geval generlei verhoging van het verschuldigde bedrag zou moeten volgen: niet alleen is het zinloos om te proberen een prestatie af te dwingen die de schuldenaar onmogelijk kan verrichten, vanzelfsprekend is dit ook met het oog op de positie van de overige schuldeisers niet wenselijk. De door de Richtlijn geïntroduceerde sanctie op wanbetaling mist in een dergelijk geval zijn beoogde dwingende werking evenzeer, maar hier ontbreekt de mogelijkheid om te nuanceren. Ten slotte is in de Richtlijn niet, zoals ten aanzien van de dwangsomveroordeling, een regeling getroffen voor het geval de dwangsomdebiteur failleert, zodat de overige schuldeisers van het bestraffend element dat in de handelsrente is begrepen, nadeel ondervinden.
De bestaande regeling met betrekking tot de verschuldigde handelsrente staat overigens aan de - mijns inziens wenselijke - introductie van de mogelijkheid aan de geldveroordeling een dwangsomveroordeling te verbinden niet in de weg. De introductie van de dwangsomveroordeling is bovendien onverminderd van belang in het geval, waarin de rechtsverhouding waaruit de betalingsverplichting voortvloeit niet als handelstransactie in de zin van de Richtlijn kan worden gekwalificeerd. Met de in de Richtlijn voorgestelde regeling is slechts een oplossing geboden waar het betalingsverplichtingen betreft die uit handelstransacties voortvloeien tussen ondernemingen onderling en tussen deze en de overheid. Ook de onderneming die particulieren als klant heeft behoeft echter een middel om betaling af te dwingen, evenals de particulier die betaling van een onderneming of andere particulier wenst. Wanbetaling die mensen in hun privévermogen treft, is niet van geringer ernst dan wanbetaling in handelstransacties, al helemaal niet wanneer de betreffende crediteur van de betaling afhankelijk is om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Het van toepassing verklaren van de dwangsomregeling in geval van een geldveroordeling is dus gewenst, ongeacht de vraag of de betalingsverplichting door de Richtlijn wordt bestreken. De Richtlijn geeft bovendien uitdrukkelijk aan dat de daarin voorgestelde maatregelen als minimumstandaard moeten worden opgevat. In de woorden van de Commissie: 7 'Any action which combats late payment needs to be undertaken now!' Nu de Richtlijn voorziet in zowel maatregelen om tijdige voldoening van geldvorderingen te verzekeren, als in regels omtrent een versnelde vaststelling van deze vorderingen in rechte, is niet in te zien waarom ten slotte een regeling voor een werkelijk effectieve wijze van executie zou mogen ontbreken.