Met weglating van voetnoten.
HR, 30-09-2014, nr. S 13/04281
ECLI:NL:HR:2014:3640
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
S 13/04281
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3640, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3974, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1692, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1692, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3640, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/04281 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 augustus 2013, nummer 20/003266-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Conclusie 24‑06‑2014
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 30 augustus 2013 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 65.789,59,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met het feit dat een deel van het door de betrokkene verkregen voordeel is geïnvesteerd in goederen die van overheidswege zijn vernietigd, althans dat het hof niet in voldoende mate de redenen heeft opgegeven die tot afwijking hebben geleid van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat het geïnvesteerde deel van het voordeel in mindering moet worden gebracht op het geschatte voordeel.
4.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen1.:
‘Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel al is ontnomen en dus op het in het rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 79.228 de navolgende bedragen in mindering dienen te worden gebracht: € 2.000,00 ter zake van 45 flessen voeding die zijn vernietigd; € 549,92 aan kweekkosten van de voorraad hennep van 1.162 gram die is vernietigd; — € 9.992,80 als inkoopwaarde van de 2.498,2 gram hennep die in de auto van veroordeelde lag; € 1.829,00 aan kweekkosten van de 283 hennepplanten die zijn vernietigd. Aan het verweer is ten grondslag — zakelijk weergegeven — dat: de hennepplanten en de voorraden voeding en hennep zijn betaald met voordeel dat is verkregen uit eerdere hennepopbrengsten; de hennepplanten en de voorraden voeding en hennep van overheidswege in beslag zijn genomen en zijn vernietigd; door het niet in mindering brengen van de kostenposten dubbel wordt ontnomen, namelijk de opbrengst van de hennepkweek en verkoop alsmede de voorraden en nieuwe kweek waarin dat voordeel deels was geïnvesteerd; zulks in strijd is met de ratio van de ontnemingsvordering alsmede met het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom ex artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Met betrekking tot de ratio van de ontnemingsvordering is aangevoerd dat de ontnemingsmaatregel een reparatiemaatregel is en dat met de inbeslagname en de vernietiging van de met van misdrijf afkomstig geld aangeschafte verdovende middelen en voorraden het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel is ontnomen. Voorts is met betrekking tot artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aangevoerd dat het alsnog ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet proportioneel is, omdat het niet nodig is en niet conform de ratio van de ontnemingsmaatregel is. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
Het hof stelt vast dat op 13 augustus 2010 de volgende goederen in beslag zijn genomen in de woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]:
283 hennepplanten;
18 assimilatielampen;
12 lampen;
1 afzuiginstallatie;
3 koolstoffilters;
4 waterpompen;
3 stuks ventilatieapparatuur;
17 transformatoren;
1 sproei-installatie;
10 droogrekken;
2 stuks meetapparatuur;
2 regelaars;
1 schakelkast;
4 temperatuurmeters;
1 vloeistofbassin;
1 vloeistofpomp;
2 stuks bevochtigingsapparatuur;
1 hogedrukspuit;
1 tuinslang;
45 stuks groeimiddel;
1 weegschaal;
5 papieren;
4 ph-meters
1.164,39 gram hennep.
Deze goederen zijn in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
Voorts stelt het hof vast dat op 12 augustus 2010 onder veroordeelde zeven gesealde zakken inhoudende 2.498,2 gram hennep in beslag zijn genomen. Veroordeelde heeft op 1 september 2010 afstand gedaan van deze goederen.
B.3.1
Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop of teelt van middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde, die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop en teelt van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het onderhavige geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
B.3.2
Zulks heeft naar het oordeel van het hof evenzeer te gelden voor de onderhavige in beslag genomen en vernietigde flessen voeding. Daartoe overweegt het hof dat deze flessen voeding tezamen met de overige in de woning in beslag genomen voorwerpen, zoals hiervoor onder B.2 weergegeven, kan worden aangemerkt als een gezamenlijkheid van goederen, namelijk een hennepkwekerij, waarvan het ongecontroleerd bezit in strijd is met de wet en het algemeen belang. Wanneer men wederrechtelijk verkregen voordeel besteedt voor investeringen in een hennepkwekerij, neemt men het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het onderhavige geval door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
B.3.3
Gelet op het vorenstaande is het niet in aftrek brengen van de kosten gemoeid met de in beslag genomen hennepplanten en voorraden voeding en hennep niet in strijd met de ratio van de ontnemingsmaatregel.
B.4.1
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens houdt het volgende in:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
B.4.2
Ten aanzien van de vernietiging van de onder veroordeelde in beslag genomen hoeveelheid van 2.498,2 gram stelt het hof voorop dat veroordeelde daarvan afstand heeft gedaan. De vernietiging levert naar het oordeel van het hof dan ook geen inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom op.
B.4.3
In aanmerking genomen dat de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten, de voorraad voeding en de 1.164,39 gram hennep alsmede de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt kunnen worden als inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.4.4
Met betrekking tot de inbeslagneming en vernietiging stelt het hof voorop dat zulks in overeenstemming met de wet, namelijk het bepaalde in de artikelen 94 en 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is geschied. De inbeslagneming en vernietiging heeft ook een legitieme doelstelling in het algemeen belang, namelijk zowel de volksgezondheid, de openbare veiligheid als de bestrijding van misdrijven. Voorts is deze inmenging evenredig, aangezien er naar het oordeel van het hof een behoorlijk evenwicht is bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van veroordeelde. Gelet op het vorenstaande is de inbeslagneming en vernietiging een gerechtvaardigde inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom.
B.4.5
Ten aanzien van de ontnemingsmaatregel overweegt het hof allereerst dat de oplegging daarvan in overeenstemming is met de wet, namelijk artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Deze maatregel heeft ook een legitieme doelstelling in het algemeen belang, namelijk de ontneming van winsten verkregen door strafbare feiten. De ontnemingsmaatregel ziet op het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven, waarbij in beginsel niet ter zake doet welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. De omstandigheid dat veroordeelde een deel van dit wederrechtelijk verkregen voordeel is verloren doordat hij dit heeft bestemd voor goederen die, zoals hiervoor onder B.4.2 en B.4.4 overwogen, rechtmatig zijn vernietigd, komt voor rekening en risico van veroordeelde. Gelet daarop is het hof van oordeel dat bij oplegging van de ontnemingsmaatregel een behoorlijk evenwicht wordt bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van veroordeelde, ook indien daarbij het gedeelte van het voordeel dat is bestemd voor de kosten gemoeid met de in beslag genomen en vernietigde hennepplanten en voorraden voeding en hennep niet in mindering wordt gebracht. Het hof acht deze inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom dan ook evenredig.
Gelet op het vorenstaande is de toepassing van de ontnemingsmaatregel zonder aftrek van de kosten gemoeid met de in beslag genomen en vernietigde hennepplanten en voorraden voeding en hennep, welke kosten overigens ook niet tot wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid, een gerechtvaardigde inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom.
B.5
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer.’
5.
Het hof heeft aldus uitvoerig de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. De stellers van het middel keren zich niet tegen het oordeel van het hof dat door de inbeslagneming en de vernietiging van hennep, hennepplanten en plantenvoeding het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel niet is verminderd, maar wel tegen de beslissing van het hof het bedrag aan investeringen niet in mindering te brengen. Volgens de stellers van het middel is niet uitgesloten dat ter vaststelling van het te ontnemen bedrag de schatting van het voordeel wordt verminderd met bepaalde bedragen.
6.
Op zichzelf is het juist dat het bedrag aan geschat voordeel niet behoeft overeen te komen met het bedrag van de uiteindelijke betalingsverplichting. In de schriftuur wordt in dit verband verwezen naar Kamerstukken waarin tot uitdrukking komt dat het ontbreken van huidige en (vermoedelijke) toekomstige draagkracht kan leiden tot het mitigeren van de betalingsverplichting. Daarop zag het in het middel bedoelde verweer echter niet. De stellers van het middel betwisten niet dat de uitgaven voor hennep, hennepplanten en plantenvoeding het verkregen voordeel niet hebben beïnvloed. Bovendien gaat het in dezen niet om kosten die in directe relatie staan tot het delict waaruit voordeel is gegenereerd. Reeds op die gronden valt niet in te zien dat het oordeel van het hof dat de bedoelde uitgaven niet in aanmerking komen om in mindering te worden gebracht op de schatting van het voordeel onbegrijpelijk is. Het oordeel van het hof is voorts toereikend gemotiveerd.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het in verdovende middelen en voeding voor de hennepplanten geïnvesteerde geld bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag niet in mindering heeft gebracht. Doordat de desbetreffende verdovende middelen en voeding in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, zou het ontnemen van het desbetreffend voordeel betekenen dat het voordeel dubbel wordt ontnomen. De stellers van het middel voeren aan dat zulks in strijd is met het ‘ne bis in idem’- beginsel, met art. 1 van het eerste Protocol bij het EVRM en met de ratio van de ontnemingsmaatregel.
9.
De stellers van het middel beogen de Hoge Raad kennelijk te bewegen vaste rechtspraak te verlaten. In HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199, NJ 1998, 841, m.nt. Schalken, overwoog de Hoge Raad immers:
‘Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.’
10.
Deze uitspraak staat niet op zichzelf. Dezelfde strekking heeft HR 28 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9695, NJ 2003, 696, m.nt. Mevis, waaruit volgt dat geld dat is geschonken aan een derde niet in mindering hoeft te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, ook al is tegen die derde een ontnemingsvordering ter zake aanhangig gemaakt of is diens met het geld gekochte auto verbeurd verklaard. De koers in de rechtspraak verschilt in dit opzicht niet van die ten aanzien van voordeel dat later op andere wijze aan de betrokkene is ontglipt, zoals het geval is als de buit aan de dief wordt ontstolen. De Hoge Raad overwoog in dat verband:
‘Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de juistheid van de stelling dat de betrokkene op zijn beurt is beroofd van de partij kobalt in het midden kon blijven, omdat door de betrokkene op het moment van de voltooiing van het ten laste van hem bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat daaraan niet kan afdoen dat de kobalt later uit de door betrokkene gebruikte opslagplaats zou zijn ontvreemd. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.’2.
In laatstgenoemd arrest verwees de Hoge Raad naar de wetsgeschiedenis voor zover deze betrekking heeft op de ratio van de ontnemingsmaatregel. De maatregel strekt ertoe te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen.3. Daarbij wordt geabstraheerd van de bestemming die het voordeel uiteindelijk heeft verkregen. Dat is in lijn met het uitgangspunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als zodanig centraal staat en de bestemming die de veroordeelde daaraan geeft voor zijn risico komt. In de woorden van mijn ambtgenoot Vellinga:
‘Ieder kent tegenslag bij het realiseren van opbrengst van vermogen, de wederrechtelijk verkrijger ook. Dat is het maatschappelijk risico van bezit en doet aan de waarde van het verkregen vermogen niet af, ook al blijkt dat vermogen vluchtiger te zijn dan verwacht.’4.
11.
Daarbij komt dat lang niet altijd duidelijk zal zijn of de in beslag genomen en vernietigde goederen daadwerkelijk zijn bekostigd met het voordeel dat in de ontnemingsprocedure centraal staat.
12.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, wordt in de rechtspraak geen onderscheid gemaakt tussen wederrechtelijk verkregen voordeel dat in legale goederen wordt geïnvesteerd aan de ene kant en geld dat wordt gebruikt voor de aanschaf van (de voeding van) hennep(planten) aan de andere kant. In beide situaties wordt immers het voordeel als zodanig tot uitgangspunt genomen en niet de uiteindelijke besteding daarvan. Door het voordeel te besteden aan hennep, hennepplanten en de voeding daarvan heeft de betrokkene het risico genomen dat de desbetreffende voorwerpen in beslag zouden worden genomen en onttrokken aan het verkeer dan wel verbeurd verklaard. Deze sancties kennen elk hun eigen ratio en toepassingsvoorwaarden en staan aan de ontneming van het verkregen voordeel niet in de weg.
13.
Het middel behelst voorts de klachten dat het oordeel van het hof in strijd komt met het onder meer in art. 68 Sr verankerde ‘ne bis in idem’- beginsel en met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook deze klachten berusten in de kern op het uitgangspunt dat in dezen sprake is van een dubbele bestraffing / ontneming die in strijd is met het doel van de ontnemingsmaatregel. In het bovenstaande is uiteengezet dat dit uitgangspunt geen steun vindt in de rechtspraak van de Hoge Raad. Daarmee ontvalt ook de grond aan de onderhavige klachten. Daarbij merk ik nog op dat er geen aanknopingspunt is aan te nemen dat de ontnemingsprocedure in dezen in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel. Dit beginsel keert zich immers slechts tegen het andermaal aanvangen van een vervolging nadat een voorafgaande vervolging, die op hetzelfde feit betrekking heeft, tot een einde is gekomen, terwijl de ontnemingsprocedure moet worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel dan wel voortzetting van dezelfde vervolging die kan leiden tot veroordeling tot straf.5. Ook het beroep op art. 1, Eerste Protocol bij het EVRM heeft het hof op goede gronden verworpen.6.
14.
Het bestreden oordeel getuigt aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
15.
Ook het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
16.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2014
HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004AR3721, NJ 2005, 133.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 78.
Conclusie voorafgaand aan HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005, 133.
HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996, 383 en HR 26 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1636, NJ 2000, 56.
Vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Philips tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 23 september 2008, nrs. 15085/06 en 19955/05 (Grayson en Barnham tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 19 april 2012, nr. 20496/02 (Silickienė tegen Litouwen).
Beroepschrift 23‑01‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 28 november 2013
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/003266-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 30 augustus 2013 het door rekwirant wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van €65.789,59 en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van €65.789,59 ex art. 36e Sr.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 3 september 2013 namens rekwirant ingesteld door E.J.M. van der Donk-Korsten, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 36e Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415, 511e, 511f en/of 511g Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten bij deze vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met het feit dat een deel van het door rekwirant verkregen voordeel was geïnvesteerd in goederen die van overheidswege zijn vernietigd, althans had het Hof in ieder geval uitdrukkelijk en gelet op hetgeen namens rekwirant was aangevoerd voldoende begrijpelijk moeten motiveren waarom het Hof van mening was dat van rekwirant wel het gehele voordeelsbedrag kon worden ontnomen, zonder welke (voldoende begrijpelijke) motivering moet worden geconcludeerd dat het Hof niet in voldoende mate de redenen heeft opgegeven welke hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt zoals dat werd ingenomen door en/of namens rekwirant, inhoudende dat het door rekwirant geïnvesteerde deel van het door hem verkregen voordeel bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag in mindering moest worden gebracht op het geschatte voordeelsbedrag.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouw van rekwirant namens rekwirant uitgebreid gemotiveerd betoogd dat (kort samengevat) het door de bewezen verklaarde feiten verkregen voordeel dat rekwirant had geïnvesteerd in in beslag genomen en vernietigde partijen hennep en plantenvoeding bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag in mindering moest worden gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat anders een inbreuk zou worden gemaakt op het recht op een ongestoord genot van rekwirants eigendom zoals beschermd door art 1 Eerste Protocol bij het EVRM, terwijl dit dubbel ontnemen ook niet conform de ratio van de ontnemingsmaatregel is. Zij heeft dat betoog/verzoek als volgt verwoord:
‘Met betrekking tot de waarde van de vernietigde voorraad voeding, hennepvoorraad en 283 in bloei staande en vernietigde planten, heeft de Rechtbank kort gezegd geoordeeld dat de waarde van deze spullen geen directe kosten zijn die zijn gemaakt ten behoeve van het verkrijgen van het berekende voordeel. Dat is een standpunt waar de verdediging zich niet in kan vinden. Ik neem u mee terug naar de verklaring van mijn cliënt, afgelegd op 17 augustus 2010, waarin hij de vraag waarom hij wiet is gaan kweken als volgt beantwoordt: ‘Ik kreeg omdat men [naam 1] voor hen liet werken, minder werk. Omdat ik toch een gezin heb te onderhouden besloot ik toen om wiet te gaan kweken’. Kortom cliënt had geen legale inkomsten en is zodoende hennep gaan kweken en verkopen. Om die inkomsten te blijven realiseren moest na het telen van de hennep uiteraard geïnvesteerd worden in de nieuwe kweek. De kosten voor de oogsten waarvan wel voordeel wordt berekend zijn vastgesteld op €7.572,- en op het voordeel in mindering gebracht.
Echter, ook voor het realiseren en inkopen van de voorraden van 1162 gram en 2498 gram hennep en de 283 volgroeide hennepplanten zijn kosten gemaakt. Met betrekking tot die kosten wordt niet het standpunt ingenomen dat dat kosten zijn die hebben geleid tot voordeel, die voorraden waren tenslotte nog niet verkocht, maar dat deze kosten zijn betaald met het voordeel dat is verkregen uit eerdere hennepopbrengsten, uit eigen kweek of uit de verkoop van ingekochte hennep. Hetzelfde geldt voor de voorraad voeding die cliënt had staan, hij kocht groot in omdat dat goedkoper was. Die inkoopkosten hadden dus nog niet tot voordeel geleid, maar zijn wel betaald met eerder verkregen voordeel. Omdat die voorraden voeding en hennep en de 283 hennepplanten van overheidswege in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, brengt het niet in mindering brengen van die kostenposten mee dat er dubbel wordt ontnomen. Namelijk, de opbrengst van de hennepkweek en verkoop wordt ontnomen én de voorraden en nieuwe kweek die zijn vernietigd waarin dat voordeel deels was geïnvesteerd. Dat is in strijd met de ratio van de ontnemingsvordering alsmede met het recht van cliënt op het ongestoord genot van zijn eigendom ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Het doel van de ontnemingsmaatregel is het herstellen van een rechtmatige toestand. Het gaat er niet om degene die al veroordeeld is tot straf wegens het begaan van een strafbaar feit via de oplegging van de ontnemingsmaatregel nog eens zoveel mogelijk extra (financieel) leed toe te voegen. Anders gezegd: de ontnemingsmaatregel strekt ertoe (zo heeft de Hoge Raad ook benadrukt) dat het voordeel wordt ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. In HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 haalde de Hoge Raad de wetsgeschiedenis op dit punt aan:
‘4.3.
De parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt met betrekking tot het begrip ‘voordeel’ als bedoeld in het vierde lid van art. 36e Sr onder meer het volgende in:
‘Strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 78).’
en:
‘Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld (Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26).’
alsmede:
‘De onderhavige maatregel strekt ertoe op het financiële vlak te komen tot een herstel van de rechtmatige toestand, althans tot een teniet doen van financiële verhoudingen die door het begaan van lucratieve delicten worden geschapen (Kamerstukken I, 1992–1993, 21 504, nr. 53a, p. 9).’
Voor het overige kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel, zoals bij de vraag of en in hoeverre gemaakte kosten in mindering dienen te worden gebracht bij de bepaling van het voordeel, uitdrukkelijk is gesteld (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989–1990, 21.504, nr. 3, blz. 16).’
De ontnemingsmaatregel is aldus primair een ‘reparatiemaatregel’. Het gaat erom datgene af te pakken dat door illegaal handelen is verkregen. De maatregel moet voorkomen dat misdaad loont, maar ook niet meer dan dat. Mede gelet op de in de wetsgeschiedenis van de ontnemingmaatregel genoemde uitgangspunten en de ratio achter de ontnemingmaatregel lijkt het vervolgens voor de hand liggend te concluderen dat met de inbeslagname en vernietiging van de (met van misdrijf afkomstig geld aangeschafte) verdovende middelen en voorraden het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel (reeds) is ontnomen. Een afzonderlijke procedure is daarvoor niet meer vereist. Een gemakkelijkere en effectievere manier van voordeelsontneming lijkt nauwelijks denkbaar.
Het toch nogmaals opleggen van de verplichting het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geïnvesteerd, terug te betalen levert een schending op van het recht van cliënt op het ongestoord genot van zijn eigendom ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit eerste artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en voorts dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Het is daarbij vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat: ‘An interference with peaceful enjoyment of possessions must strike a ‘fair balance’ between the demands of the general interests of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights’.1. Voorts merkt het EHRM over deze ‘fair balance’ op: ‘In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure depriving a person of his possessions’.2.
Naar het oordeel van de verdediging kan deze laatste overweging worden opgevat als het vereiste dat er een redelijk proportionaliteitsverband dient te bestaan tussen (de gevolgen van) het gebruikte (ontnemings-)middel en het doel van de maatregel waardoor het eigendom van een persoon wordt ontnomen. Is dat verband er niet, dan levert de ontnemende maatregel een disproportionele last (burden) op voor de betrokkene op wiens eigendomsrecht een inbreuk wordt gemaakt.3. Het doel van de ontnemingsmaatregel heb ik al uiteengezet. De essentie is zoals gezegd: ‘Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld’.4. Cliënt was al dichterbij die positie gebracht enkel door het in beslag nemen en vernietigen van de voorraden voeding en hennep en de 283 hennepplanten. Daarmee is het alsnog ontnemen van het voordeel dat deels is geïnvesteerd niet proportioneel, simpelweg omdat het niet nodig is en niet conform de ratio van de ontnemingsmaatregel.
Overigens moet bij de genoemde afweging worden betrokken dat het gebruikte middel, de ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr, deel uitmaakt van de ‘criminal charge’ en bovendien an sich wordt opgevat als een ‘penalty’ in de zin van art. 7 EVRM. Borgers merkt daarover op dat de rechter telkens kritisch moet onderzoeken of het opleggen van een ontnemingsmaatregel in het concrete geval ook een rechtvaardige en zinvolle strafrechtelijke reactie is. Het hanteren van het rechtsherstel vanuit het perspectief van de betrokkene als normatief uitgangspunt leidt in ieder geval niet tot een plichtmatige oplegging van de ontnemingsmaatregel, aldus Borgers.5. Ook uit de ultimum remedium-gedachte van het strafrecht vloeit voort dat terughoudend zou moeten worden omgegaan met het opleggen van een ontnemingsmaatregel in situaties waarin het doel van die maatregel reeds door ander ingrijpen is bereikt.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat een deel van het voordeel al is ontnomen en dus de schatting van het nog te ontnemen voordeel lager moet worden vastgesteld.
In mindering moet worden gebracht:
- —
€2.000,- wegens de 45 flessen voeding die zijn vernietigd.
- —
€549,92 aan kweekkosten van de voorraad hennep van 1162 gram welke is vernietigd (1162/4000 = 0,2905 oogst × €1.893,-, afkomstig uit verklaring cliënt welke in de berekening van het voordeel door de Recherche Zeeland wordt aangehouden).
- —
€9.992,80 als inkoopwaarde van de 2498,2 gram hennep die in de auto van cliënt lag (2498,2 × €4,- inkoopprijs, afkomstig uit de verklaring van cliënt).
- —
€1.829,- (1.893 − €1.125 + (283 × €3,75) aan kweekkosten van de 283 volgroeide (12e week) hennepplanten welke zijn vernietigd.’
Het betoog zoals weergegeven kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, het is immers duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan de feitenrechter voorgelegd. Het Hof is in dit verzoek niet meegegaan en heeft de redenen hiervoor blijkens het arrest d.d 30 augustus 2013 als volgt weergegeven:6.
‘B.1
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel al is ontnomen en dus op het in het rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van €79.228 de navolgende bedragen in mindering dienen te worden gebracht:
- —
€2.000,00 ter zake van 45 flessen voeding die zijn vernietigd;
- —
€ 549,92 aan kweekkosten van de voorraad hennep van 1.162 gram die is vernietigd;
- —
€9.992,80 als inkoopwaarde van de 2.498,2 gram hennep die in de auto van veroordeelde lag;
- —
€ 1.829,00 aan kweekkosten van de 283 hennepplanten die zijn vernietigd.
Aan het verweer is ten grondslag — zakelijk weergegeven — dat:
- —
de hennepplanten en de voorraden voeding en hennep zijn betaald met voordeel dat is verkregen uit eerdere hennepopbrengsten;
- —
de hennepplanten en de voorraden voeding en hennep van overheidswege in beslag zijn genomen en zijn vernietigd;
- —
door het niet in mindering brengen van de kostenposten dubbel wordt ontnomen, namelijk de opbrengst van de hennepkweek en verkoop alsmede de voorraden en nieuwe kweek waarin dat voordeel deels was geïnvesteerd;
- —
zulks in strijd is met de ratio van de ontnemingsvordering alsmede met het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom ex artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Met betrekking tot de ratio van de ontnemingsvordering is aangevoerd dat de ontnemingsmaatregel een reparatiemaatregel is en dat met de inbeslagname en de vernietiging van de met misdrijf afkomstig geld aangeschafte verdovende middelen en voorraden het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel is ontnomen.
Voorts is met betrekking tot artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aangevoerd dat het alsnog ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet proportioneel is, omdat het niet nodig is en niet conform de ratio van de ontnemingsmaatregel is.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
Het Hof stelt vast dat op 13 augustus 2010 de volgende goederen in beslag zijn genomen in de woning aan de [a-straat] [001] te [a-plaats]:
- —
283 hennepplanten;
- —
18 Assimilatielampen;
- —
12 lampen;
- —
1 afzuiginstallatie;
- —
3 koolstoffilters;
- —
4 waterpompen;
- —
3 stuks ventilatieapparatuur;
- —
17 transformatoren;
- —
1 sproei-installatie;
- —
10 droogrekken;
- —
2 stuks meetapparatuur;
- —
2 regenlaarzen;
- —
1 schakelkast;
- —
4 temperatuurmeters;
- —
1 vloeistofbassin;
- —
1 vloeistofpomp;
- —
2 stuks bevochtigingsapparatuur;
- —
1 hogedrukspuit;
- —
1 tuinslang;
- —
45 stuks groeimiddel;
- —
1 weegschaal;
- —
5 papieren;
- —
4 PH-meters;
- —
1.164,39 gram hennep.
Deze goederen zijn in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
Voorts stelt het Hof vast dat op 12 augustus 2010 onder veroordeelde 7 gesealde zakken inhoudende 2.498,2 gram hennep in beslag zijn genomen. Veroordeelde heeft op 1 september 2010 afstand gedaan van deze goederen.
B3.1
Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop of teelt van middelen als bedoeld in lijst 11 van de Opiumwet, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde, die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop en teelt van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het onderhavige geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
B.3.2
Zulks heeft naar het oordeel van het hof evenzeer te gelden voor de onderhavige in beslag genomen en vernietigde flessen voeding. Daartoe overweegt het hof dat deze flessen voeding tezamen met de overige in de woning in beslag genomen voorwerpen, zoals hiervoor onder B.2 weergegeven, kan worden aangemerkt als een gezamenlijkheid van goederen, namelijk een hennepkwekerij, waarvan het ongecontroleerd bezit in strijd is met de wet en het algemeen belang. Wanneer men wederrechtelijk verkregen voordeel besteedt voor investeringen in een hennepkwekerij, neemt men het risico van beslag en onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het onderhavige geval door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
B.3.3
Gelet op het vorenstaande is het niet in aftrek brengen van de kosten gemoeid met de in beslag genomen hennepplanten en voorraden voeding en hennep niet in strijd met de ratio van de ontnemingsmaatregel.
B.4.1
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens houdt het volgende in:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
B.4.2
Ten aanzien van de vernietiging van de onder veroordeelde in beslag genomen hoeveelheid van 2.498,2 gram stelt het hof voorop dat veroordeelde daarvan afstand heeft gedaan. De vernietiging levert naar het oordeel van het hof dan ook geen inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom op.
B.4.3
in aanmerking genomen dat de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten, de voorraad voeding en de 1.164,39 gram hennep alsmede de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt kunnen worden als inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.4.4
Met betrekking tot de inbeslagneming en vernietiging stelt het hof voorop dat zulks in overeenstemming met de wet, namelijk het bepaalde in de artikelen 94 en 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is geschiedt. De inbeslagneming en vernietiging heeft ook een legitieme doelstelling in het algemeen belang, namelijk zowel de volksgezondheid, de openbare veiligheid als de bestrijding van misdrijven. Voorts is deze inmenging evenredig, aangezien er naar het oordeel van het hof een behoorlijk evenwicht is bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van veroordeelde.
Gelet op het vorenstaande is de inbeslagneming en vernietiging een gerechtvaardigde inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom
B.4.5
Ten aanzien van de ontnemingsmaatregel overweegt het hof allereerst dat de oplegging daarvan in overeenstemming is met de wet, namelijk artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Deze maatregel heeft ook een legitieme doelstelling in het algemeen belang, namelijk de ontneming van winsten verkregen door strafbare feiten.
De ontnemingsmaatregel ziet op het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven, waarbij in beginsel niet ter zake doet welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. De omstandigheid dat veroordeelde een deel van dit wederrechtelijk verkregen voordeel is verloren doordat hij dit heeft bestemd voor goederen die, zoals hiervoor onder B.4.2 en B.4.4 overwogen, rechtmatig zijn vernietigd, komt voor rekening en risico van veroordeelde. Gelet daarop is het hof van oordeel dat bij oplegging van de ontnemingsmaatregel een behoorlijk evenwicht wordt bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van veroordeelde, ook indien daarbij het gedeelte van het voordeel dat is bestemd voor de kosten gemoeid met de in beslag genomen en vernietigde hennepplanten en voorraden voeding en hennep niet in mindering wordt gebracht. Het hof acht deze inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom dan ook evenredig.
Gelet op het vorenstaande is de toepassing van de ontnemingsmaatregel zonder aftrek van de kosten gemoeid met de in beslag genomen en vernietigde hennepplanten en voorraden voeding en hennep, welke kosten overigens ook niet tot wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid, een gerechtvaardigde inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom.
B.5
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer.’
Naar het standpunt van rekwirant heeft het Hof met deze overwegingen niet voldoende begrijpelijk gerespondeerd op het namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. De overwegingen van het Hof zijn in de kern terug te brengen tot de opvatting dat het aankopen, bezitten en telen van hennep en in dit geval ook plantenvoeding in strijd is met de wet, dat die goederen rechtmatig in beslag zijn genomen en zijn vernietigd en dat rekwirant dus het risico heeft genomen die goederen (en de waarde daarvan) kwijt van raken. Het voordeelsbedrag wordt volgens het Hof niet verminderd door deze inbeslagname en vernietiging. Ontneming van het gehele bedrag is derhalve niet in strijd met de ratio van de ontnemingsmaatregel.
Omdat het volgens het Hof voor rekening en risico van de veroordeelde komt dat deze goederen in beslag worden genomen en worden vernietigd, acht het Hof de inmenging in het ongestoord genot van het eigendom door oplegging van de ontnemingsmaatregel evenredig en gerechtvaardigd. Naar het oordeel van rekwirant is echter niet (zonder meer) begrijpelijk dat de omstandigheid dat het voor zijn risico en rekening komt dat de hennep en plantenvoeding in beslag zijn genomen en zijn vernietigd maakt dat het hierin geïnvesteerde deel van het verkregen voordeel niet in mindering dient te worden gebracht op de schatting van het voordeel. Het Hof heeft als deelconclusie opgenomen dat door de inbeslagname en vernietiging het voordeelsbedrag niet wordt verminderd en ontneming van het gehele bedrag niet in strijd is met de ratio van de ontnemingsmaatregel. Deel A van die deelconclusie, dat door de inbeslagname en vernietiging het voordeelsbedrag niet wordt verminderd, is en wordt door rekwirant niet betwist. Namens hem is duidelijk het standpunt ingenomen dat de waarde van de inbeslaggenomen en vernietigde hennep en plantenvoeding moest worden afgetrokken van het geschatte voordeelsbedrag. Het Hof heeft hier kennelijk en ten onrechte aangenomen dat is aangevoerd dat het geïnvesteerde geld kosten waren die de schatting van het voordeelsbedrag negatief beïnvloedden.7. Deel B van de deelconclusie, te weten dat ontneming van het gehele bedrag dus niet in strijd is met de ratio van de ontnemingsmaatregel, kan uit deel A niet worden afgeleid en is reeds daarom onbegrijpelijk. Deze deelconclusie impliceert dat het nooit in strijd is met de ratio van de ontnemingsmaatregel om het gehele (geschatte) voordeelsbedrag te ontnemen door ter hoogte van dat bedrag een betalingsverplichting op te leggen. Maar dat gaat, juist tegen de achtergrond van die ratio van de ontnemingsmaatregel, niet op. Het Hof heeft niet weersproken of weerlegd dat de ontnemingsmaatregel een reparatiemaatregel betreft, zoals namens rekwirant in hoger beroep gesteld. Het Hof gaat kennelijk uit van de juistheid van dit reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. De deelconclusie dat door de inbeslagname en vernietiging het voordeelsbedrag niet wordt verminderd en ontneming van het gehele bedrag dus niet in strijd met de ratio van de ontnemingsmaatregel is in strijd met de (door het Hof niet weersproken) ratio van de ontnemingsmaatregel. Immers, het reparatoire karakter betekent: het vermogen terugbrengen in de staat waarin het verkeerde voordat door strafbare handelingen voordeel was verkregen. Om dat doel te bereiken zal soms het gehele geschatte voordeelsbedrag ontnomen moeten worden, maar soms ook niet.8. Niet uitgesloten is dat ter vaststelling van het te ontnemen bedrag de schatting van het voordeel wordt verminderd met bepaalde bedragen. De verwerping van het verweer is daarmee in ieder geval gemotiveerd met een conclusie die op zichzelf onbegrijpelijk is. Naar de mening van rekwirant is aldus niet voldoende (begrijpelijk) met redenen omkleed waarom het Hof is afgeweken van het namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof in de onderhavige ontnemingszaak niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 36e en/of 68 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 365a, 415, 511e, 511f en/of 511g Sv en/of art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en/of art. 14IVBPR en/of art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het naar het oordeel van rekwirant — gelet op de ratio achter en wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel — rechtens onjuist om, zoals in de onderhavige zaak is bepaald door het Hof, hetzelfde (crimineel verdiende) vermogen via twee verschillende wegen af te nemen, te weten middels beslag op en vernietiging/onttrekking aan het verkeer van aangetroffen verdovende middelen en (hennep)plantenvoeding en daarnaast middels de ontnemingsmaatregel. Op deze wijze wordt wederrechtelijk verkregen voordeel ‘dubbel’ ontnomen. Niet alleen wordt rekwirant daardoor opgezadeld met een enorme betalingsverplichting terwijl vaststaat dat een deel van het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel door de inbeslagname van de verdovende middelen en voeding al totaal in rook is opgegaan en de betalingsverplichting dus in ieder geval niet kan worden voldaan uit het wederrechtelijk verkregen voordeel waarvan wordt gezegd dat rekwirant dat moet ‘terugbetalen’ aan de Staat, ook is er naar het oordeel van rekwirant geen materiële rechtvaardiging te vinden voor het na inbeslagname van met crimineel geld verworven verdovende middelen daar bovenop ook nog eens ontnemen van dat geïnvesteerde geld. Hetzelfde voordeel wordt twee maal ‘afgepakt’, hetgeen in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en naar het oordeel van rekwirant ook met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, maar ook zoals gezegd met de uit de wetsgeschiedenis voortvloeiende bedoeling (van de wetgever) van de ontnemingsmaatregel. Het Hof heeft dan ook ten onrechte het geïnvesteerde geld bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag niet in mindering gebracht op de schatting van het voordeelsbedrag, althans had het Hof naar het oordeel van rekwirant het oordeel dat die investeringen wél (nogmaals) voor ontneming vatbaar waren nader moeten motiveren.
Toelichting
Het doel van de ontnemingsmaatregel ex art. 36 e Sr
Het doel van de ontnemingsmaatregel is het herstellen van een rechtmatige toestand. Het gaat er niet om degene die al veroordeeld is tot straf wegens het begaan van een strafbaar feit via de oplegging van de ontnemingsmaatregel nog eens zoveel mogelijk extra (financieel) leed toe te voegen. Anders gezegd: de ontnemingsmaatregel strekt ertoe (zo heeft de Hoge Raad ook benadrukt) dat het voordeel wordt ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. In HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 haalde uw College de wetsgeschiedenis op dit punt aan:
‘4.3.
De parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt met betrekking tot het begrip ‘voordeel’ als bedoeld in het vierde lid van art. 36e Sr onder meer het volgende in:
‘Strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 78).’
en:
‘Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld (Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26).’
alsmede:
‘De onderhavige maatregel strekt ertoe op het financiële vlak te komen tot een herstel van de rechtmatige toestand, althans tot een teniet doen van financiële verhoudingen die door het begaan van lucratieve delicten worden geschapen (Kamerstukken I, 1992–1993, 21 504, nr. 53a, p. 9).’
Voor het overige kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel, zoals bij de vraag of en in hoeverre gemaakte kosten in mindering dienen te worden gebracht bij de bepaling van het voordeel, uitdrukkelijk is gesteld (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989–1990, 21.504, nr. 3, blz. 16).’
De ontnemingsmaatregel is aldus primair een ‘reparatiemaatregel’. Het gaat erom datgene af te pakken dat door crimineel handelen is verkregen. De maatregel moet voorkomen dat misdaad loont, maar ook niet meer dan dat. De maatregel is blijkens de parlementaire geschiedenis gericht op de financiële positie van de veroordeelde en niet op de financiële positie van de Nederlandse Staat. Het voordeel dat de veroordeelde heeft behaald moet worden afgenomen, zijn vermogenspositie moet worden teruggebracht naar de positie die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld. Bovendien heeft de rechter de vrijheid het ontnemingsbedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag:
‘De rechter is evenwel vrij het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag lager te bepalen dan dat waarop hij het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat. Dat zou bij voorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een deel of het geheel van het wederrechtelijk verkregen voordeel inmiddels is opgesoupeerd en er niet voldoende vermogensobjecten resteren, en naar wordt gevreesd ook in de toekomst zullen worden verworven, om het geschatte bedrag aan voordeel op te verhalen.’9.
Door uw College tevens aangehaald in:
‘4.4
Geen rechtsregel en met name niet art. 6 EVRM verzet zich ertegen dat in zaken als de onderhavige, waarin de grondslag van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel — hier het strafbare feit door middel van of waaruit dat voordeel is verkregen — in rechte is komen vast te staan, de bewijslast op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de rechter steeds bevoegd is het door de betrokkene te betalen geldbedrag lager vast te stellen dan het voordeel dat hij volgens de schatting heeft verkregen.’10.
Het voorgaande brengt mee dat de procedure waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld en de betalingsverplichting wordt opgelegd, steeds gericht is op de veroordeelde en niet op vermogensgroei voor de Nederlandse Staat. Met andere woorden, het gaat er niet om hoe dan ook zo veel mogelijk voordeel in de staatskas te laten vloeien.
Ontneming naar aanleiding van de inbeslagname van verdovende middelen
In de onderhavige zaak bestaat het door het Hof geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel uit de geschatte opbrengst van een hennepkwekerij door rekwirant geëxploiteerd in [a-plaats], verminderd met de kosten die ten behoeve van die hennepkwekerij zijn gemaakt en uit de opbrengsten van de verkoop van niet eigen gekweekte hennep door rekwirant. Op de schatting is in mindering gebracht het aandeel in het door de hennepkwekerij verkregen voordeel dat aan [naam 2] kon worden toegerekend alsmede een aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering en de daarbij behorende proceskosten.
Blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 16 augustus 2013 gehechte pleitnota is in hoger beroep namens rekwirant verzocht nog een aantal andere bedragen in mindering te brengen op de schatting en vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij voerde hiertoe het volgende aan:
‘Met betrekking tot de waarde van de vernietigde voorraad voeding, hennepvoorraad en 283 in bloei staande en vernietigde planten, heeft de Rechtbank kort gezegd geoordeeld dat de waarde van deze spullen geen directe kosten zijn die zijn gemaakt ten behoeve van het verkrijgen van het berekende voordeel. Dat is een standpunt waar de verdediging zich niet in kan vinden. Ik neem u mee terug naar de verklaring van mijn cliënt, afgelegd op 17 augustus 2010, waarin hij de vraag waarom hij wiet is gaan kweken als volgt beantwoordt: ‘Ik kreeg omdat men [naam 1] voor hen liet werken, minder werk. Omdat ik toch een gezin heb te onderhouden besloot ik toen om wiet te gaan kweken’. Kortom cliënt had geen legale inkomsten en is zodoende hennep gaan kweken en verkopen. Om die inkomsten te blijven realiseren moest na het telen van de hennep uiteraard geïnvesteerd worden in de nieuwe kweek. De kosten voor de oogsten waarvan wel voordeel wordt berekend zijn vastgesteld op €7.572,- en op het voordeel in mindering gebracht.
Echter, ook voor het realiseren en inkopen van de voorraden van 1162 gram en 2498 gram hennep en de 283 volgroeide hennepplanten zijn kosten gemaakt. Met betrekking tot die kosten wordt niet het standpunt ingenomen dat dat kosten zijn die hebben geleid tot voordeel, die voorraden waren tenslotte nog niet verkocht, maar dat deze kosten zijn betaald met het voordeel dat is verkregen uit eerdere hennepopbrengsten, uit eigen kweek of uit de verkoop van ingekochte hennep. Hetzelfde geldt voor de voorraad voeding die cliënt had staan, hij kocht groot in omdat dat goedkoper was. Die inkoopkosten hadden dus nog niet tot voordeel geleid, maar zijn wel betaald met eerder verkregen voordeel. Omdat die voorraden voeding en hennep en de 283 hennepplanten van overheidswege in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, brengt het niet in mindering brengen van die kostenposten mee dat er dubbel wordt ontnomen. Namelijk, de opbrengst van de hennepkweek en verkoop wordt ontnomen én de voorraden en nieuwe kweek die zijn vernietigd waarin dat voordeel deels was geïnvesteerd. Dat is in strijd met de ratio van de ontnemingsvordering alsmede met het recht van cliënt op het ongestoord genot van zijn eigendom ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Het doel van de ontnemingsmaatregel is het herstellen van een rechtmatige toestand. Het gaat er niet om degene die al veroordeeld is tot straf wegens het begaan van een strafbaar feit via de oplegging van de ontnemingsmaatregel nog eens zoveel mogelijk extra (financieel) leed toe te voegen. Anders gezegd: de ontnemingsmaatregel strekt ertoe (zo heeft de Hoge Raad ook benadrukt) dat het voordeel wordt ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. In HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 haalde de Hoge Raad de wetsgeschiedenis op dit punt aan:
‘4.3.
De parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt met betrekking tot het begrip ‘voordeel’ als bedoeld in het vierde lid van art. 36e Sr onder meer het volgende in:
‘Strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 78).’
en:
‘Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld (Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26).’
alsmede:
‘De onderhavige maatregel strekt ertoe op het financiële vlak te komen tot een herstel van de rechtmatige toestand, althans tot een teniet doen van financiële verhoudingen die door het begaan van lucratieve delicten worden geschapen (Kamerstukken I, 1992–1993, 21 504, nr. 53a, p. 9).’
Voor het overige kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel, zoals bij de vraag of en in hoeverre gemaakte kosten in mindering dienen te worden gebracht bij de bepaling van het voordeel, uitdrukkelijk is gesteld (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989–1990, 21.504, nr. 3, blz. 16). ’
De ontnemingsmaatregel is aldus primair een ‘reparatiemaatregel’. Het gaat erom datgene af te pakken dat door illegaal handelen is verkregen. De maatregel moet voorkomen dat misdaad loont, maar ook niet meer dan dat. Mede gelet op de in de wetsgeschiedenis van de ontnemingmaatregel genoemde uitgangspunten en de ratio achter de ontnemingmaatregel lijkt het vervolgens voor de hand liggend te concluderen dat met de inbeslagname en vernietiging van de (met van misdrijf afkomstig geld aangeschafte) verdovende middelen en voorraden het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel (reeds) is ontnomen. Een afzonderlijke procedure is daarvoor niet meer vereist. Een gemakkelijkere en effectievere manier van voordeelsontneming lijkt nauwelijks denkbaar.
Het toch nogmaals opleggen van de verplichting het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geïnvesteerd, terug te betalen levert een schending op van het recht van cliënt op het ongestoord genot van zijn eigendom ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit eerste artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en voorts dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Het is daarbij vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat: ‘An interference with peaceful enjoyment of possessions must strike a ‘fair balance’ between the demands of the general interests of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights’.11. Voorts merkt het EHRM over deze ‘fair balance’ op: ‘In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure depriving a person of his possessions’.12. Naar het oordeel van de verdediging kan deze laatste overweging worden opgevat als het vereiste dat er een redelijk proportionaliteitsverband dient te bestaan tussen (de gevolgen van) het gebruikte (ontnemings-jmiddel en het doel van de maatregel waardoor het eigendom van een persoon wordt ontnomen. Is dat verband er niet, dan levert de ontnemende maatregel een disproportionele last (burden) op voor de betrokkene op wiens eigendomsrecht een inbreuk wordt gemaakt.13. Het doel van de ontnemingsmaatregel heb ik al uiteengezet. De essentie is zoals gezegd: ‘Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld’.14. Cliënt was al dichterbij die positie gebracht enkel door het in beslag nemen en vernietigen van de voorraden voeding en hennep en de 283 hennepplanten. Daarmee is het alsnog ontnemen van het voordeel dat deels is geïnvesteerd niet proportioneel, simpelweg omdat het niet nodig is en niet conform de ratio van de ontnemingsmaatregel.
Overigens moet bij de genoemde afweging worden betrokken dat het gebruikte middel, de ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr, deel uitmaakt van de ‘criminal charge’ en bovendien an sich wordt opgevat als een ‘penalty’ in de zin van art. 7 EVRM. Borgers merkt daarover op dat de rechter telkens kritisch moet onderzoeken of het opleggen van een ontnemingsmaatregel in het concrete geval ook een rechtvaardige en zinvolle strafrechtelijke reactie is. Het hanteren van het rechtsherstel vanuit het perspectief van de betrokkene als normatief uitgangspunt leidt in ieder geval niet tot een plichtmatige oplegging van de ontnemingsmaatregel, aldus Borgers.15. Ook uit de ultimum remedium-gedachte van het strafrecht vloeit voort dat terughoudend zou moeten worden omgegaan met het opleggen van een ontnemingsmaatregel in situaties waarin het doel van die maatregel reeds door ander ingrijpen is bereikt.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat een deel van het voordeel al is ontnomen en dus de schatting van het nog te ontnemen voordeel lager moet worden vastgesteld.
In mindering moet worden gebracht:
- —
€2.000,- wegens de 45 flessen voeding die zijn vernietigd.
- —
€549,92 aan kweekkosten van de voorraad hennep van 1162 gram welke is vernietigd (1162/4000 = 0,2905 oogst × €1.893,-, afkomstig uit verklaring cliënt welke in de berekening van het voordeel door de Recherche Zeeland wordt aangehouden).
- —
€9.992,80 als inkoopwaarde van de 2498,2 gram hennep die in de auto van cliënt lag (2498,2 × €4,- inkoopprijs, afkomstig uit de verklaring van cliënt).
- —
€1.829,- (1.893 − €1.125 + (283 × €3,75) aan kweekkosten van de 283 volgroeide (12e week) hennepplanten welke zijn vernietigd.’
Het Hof is in dit verzoek niet meegegaan en heeft daartoe blijkens het arrest d.d. 30 augustus 2013 overwogen hetgeen is weergegeven in het eerste middel.
In hoger beroep is namens rekwirant nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat, kort gezegd, een deel van het door rekwirant niet legaal verkregen geld (voordeel) was geïnvesteerd in de aankoop van flessen (hennep)plantenvoeding, in de kweek van de vernietigde voorraad hennep (1162 gram), in de inkoop van een vernietigde voorraad hennep welke werd aangetroffen in de auto van rekwirant (2498,2 gram) en in de kweek van de 283 vernietigde (volgroeide) hennepplanten. Gesteld werd dat dit deel van het voordeel reeds was ontnomen, op andere wijze dan door betaling van een ontnemingsmaatregel, te weten door inbeslagname, onttrekking aan het verkeer en vernietiging door de Staat.
Mede gelet op de eerder in de wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel genoemde uitgangspunten en de ratio achter de ontnemingsmaatregel lijkt het voor de hand liggend te concluderen dat met de inbeslagname van de (met van misdrijf afkomstig geld aangeschafte/gekweekte) verdovende middelen en voeding het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel (reeds) is ontnomen. Een afzonderlijke procedure is daarvoor niet meer vereist. Een gemakkelijkere en effectievere manier van voordeelsontneming lijkt, zoals door de raadsvrouw ook gesteld, nauwelijks denkbaar. Het vereist vervolgens de nodige creativiteit om te bedenken dat en bepalen dat de veroordeelde dat verdiende en geïnvesteerde criminele geld ook nog moet gaan betalen aan de Staat ter (verdere) ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Naar het oordeel van rekwirant is het gelet op de eerdergenoemde ratio achter en wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel principieel onjuist op deze wijze wederrechtelijk verkregen voordeel ‘dubbel’ te ontnemen.
Niet alleen wordt rekwirant daardoor opgezadeld met een forse betalingsverplichting terwijl vaststaat dat door de inbeslagname van de verdovende middelen en de voeding een deel van het voordeel al volledig in rook is opgegaan en de betalingsverplichting dus in ieder geval niet kan worden voldaan uit het wederrechtelijk verkregen voordeel waarvan wordt gezegd dat rekwirant dat moet ‘terugbetalen’ aan de Staat, ook is er naar het oordeel van rekwirant geen materiële rechtvaardiging te vinden voor het na inbeslagname van met crimineel geld verworven verdovende middelen en/of goederen daar bovenop ook nog eens ontnemen van het geïnvesteerde bedrag. Hetzelfde voordeel wordt twee maal ‘afgepakt’, hetgeen in strijd is met het ne bis in idem-beginsel (zoals neergelegd in art. 68 Sr en/of art 14IVBPR en/of art. 50 van het Handvest) en naar het oordeel van rekwirant ook met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Hetzelfde (crimineel verdiende) vermogen wordt via twee verschillende wegen afgenomen, te weten middels beslag op en vernietiging van de verdovende middelen/ onttrekking aan het verkeer van de voeding en daarnaast middels de ontnemingsmaatregel. Het Hof heeft een soort ondernemersrisico gemaakt van het investeren van wederrechtelijk verkregen geld in (nieuwe) verdovende middelen en de benodigdheden voor de kweek daarvan, op grond waarvan wordt geoordeeld dat die investeringen niet op het vast te stellen bedrag in mindering hoeven te worden gebracht. Hoewel in onderhavige zaak uiteraard geen oorbare rechtvaardiging te vinden is voor het investeren van geld in het kweken van hennep, dan wel in de inkoop daarvan, neemt het enkele feit dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel is geïnvesteerd in goederen die men niet mag hebben niet weg dat dubbel wordt ontnomen en rekwirant dus voor het alsnog moeten voldoen aan de betalingsverplichting zijn legaal verdiende/nog te verdienen geld zal moeten aanwenden.
Schending van art. 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
Zoals gesteld levert het niet in mindering brengen van het geïnvesteerde en vernietigde wederrechtelijk verkregen voordeel op het vast te stellen ontnemingsbedrag, een schending op van het recht van rekwirant op het ongestoord genot van zijn eigendom ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit eerste artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en voorts dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Tot slot wordt daarin bepaald dat de twee eerdere bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Het is daarbij vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat: ‘An interference with peaceful enjoyment of possessions must strike a ‘fair balance’ between the demands of the general interests of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights’.16. In de uitspraak inzake Holy Monasteries tegen Griekenland is nog eens benadrukt dat het vereiste van deze ‘fair balance’ tot uitdrukking komt in het artikel als geheel en dan in het bijzonder in het feit dat het uitgangspunt is neergelegd in de eerste zin van het artikel en de uitzonderingen in de tweede en derde zin (ontneming en regulatie) in het licht van het uitgangspunt moeten worden gelezen.17. Voorts merkt het EHRM over deze ‘fair balance’ op: ‘In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure depriving a person of his possessions’.18.
Naar het oordeel van rekwirant kan deze laatste overweging worden opgevat als het vereiste dat er een redelijk proportionaliteitsverband dient te bestaan tussen (de gevolgen van) het gebruikte (ontnemings-)middel en het doel van de maatregel waardoor het eigendom van een persoon wordt ontnomen.
Is dat verband er niet, dan levert de ontnemende maatregel een disproportionele last (burden) op voor de betrokkene op wiens eigendomsrecht een inbreuk wordt gemaakt.19.
Van belang is de redactie van art. 1 van het Eerste Protocol: er kan sprake zijn van ontneming van eigendom in het algemeen belang en van regulering van het gebruik van eigendom in het algemeen belang. In casu is in eerste instantie formeel gezien sprake geweest van het tweede alternatief: de partijen hennep en de voeding zijn door de politie in beslag genomen waardoor rekwirant hier niet (meer) als eigenaar over kon beschikken.
Anders echter dan bij andere voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, schrijft art. 13a Opiumwet voor dat middelen genoemd op de lijsten I en II verbeurd worden verklaard of worden onttrokken aan het verkeer. Het kan als een feit van algemene bekendheid worden gezien dat in beslag genomen middelen na inbeslagname worden vernietigd. De achterliggende gedachte van het recht van de Staat op regulering van eigendom, namelijk om de betaling van eventuele belastingen, heffingen of boeten te verzekeren, had in casu dus nooit kunnen worden gerealiseerd. De regulering valt in casu kortom samen met de ontneming van het eigendom.
Rekwirant is van oordeel dat het ontnemen van het vastgestelde bedrag, zonder daarop de geïnvesteerde bedragen in mindering te brengen, dan ook een disproportionele last is. Het doel van de ontnemingsmaatregel is hierboven reeds uitvoerig uiteengezet. De essentie is zoals gezegd: ‘Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld’.20. In die positie was rekwirant al gebracht door de enkele inbeslagneming (en vernietiging) van de partijen hennep en de voeding. In die zin kan een proportionaliteitsafweging achterwege blijven, aangezien reeds geen sprake kán zijn van een redelijk proportionaliteitsverband, omdat het opleggen van de ontnemingsmaatregel in casu niet subsidiair is. Indien die afweging echter toch gemaakt zou worden, dan is het nogmaals ontnemen in strijd met het te bereiken doel van de ontnemingsmaatregel. Rekwirant wordt namelijk door de ontneming in een slechtere vermogenspositie gebracht dan waarin hij verkeerde voordat hij de feiten beging ten aanzien waarvan het voordeel wordt ontnomen. Daarop is de ontnemingswetgeving blijkens de in de wetsgeschiedenis terug te vinden bedoeling van de wetgever niet gericht. Evenmin is de maatregel, zoals gesteld, gericht op het verbeteren van de financiële positie van de Nederlandse staat. Het lijkt er echter op dat het ‘ondernemersrisico’ van het investering van geld in niet-legale middelen en goederen rekwirant wordt tegengeworpen juist omdat bij het in mindering brengen van het geïnvesteerde geld op het ontnemingsbedrag geld voor de staatskas zou worden misgelopen dat niet zou zijn misgelopen indien rekwirant zijn geld niet had geïnvesteerd maar bijvoorbeeld cash in huis zou hebben gehad. Immers, ook dan zou dat geld in beslag zijn genomen maar kon het ontnemingsbedrag daarop worden verhaald.
Overigens moet bij de genoemde afweging worden betrokken dat het gebruikte middel, de ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr, deel uitmaakt van de ‘criminal charge’ en bovendien an sich wordt opgevat als een ‘penalty’ in de zin van art. 7 EVRM. Borgers merkt daarover op dat de rechter telkens kritisch moet onderzoeken of het opleggen van een ontnemingsmaatregel in het concrete geval ook een rechtvaardige en zinvolle strafrechtelijke reactie is. Het hanteren van het rechtsherstel vanuit het perspectief van de betrokkene als normatief uitgangspunt leidt in ieder geval niet tot een plichtmatige oplegging van de ontnemingsmaatregel, aldus Borgers.21.
Ook uit de ultimum remedium-gedachte van het strafrecht vloeit voort dat terughoudend zou moeten worden omgegaan met het opleggen van een ontnemingsmaatregel in situaties waarin het doel van die maatregel reeds door ander strafrechtelijk ingrijpen is bereikt.
Niet valt in te zien dat het algemeen belang gediend wordt door het tweemaal ontnemen van crimineel (verdiend) vermogen (hetgeen ook volgt uit de wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel), althans is het in casu opleggen van de ontnemingsmaatregel (ook) ter zake van het geïnvesteerde geld in strijd met de eis dat de inbreuk op het eigendomsrecht proportioneel moet zijn, hetgeen daardoor eens te meer een schending van art. 1 van het Eerste Protocol EVRM oplevert.
Schending van art. 68 Sr en/of art. 14 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en/of art. 50 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en/of het ne bis in idem-beginsel
In het licht van de proportionaliteitsafweging zoals die hierboven reeds is gemaakt, maar eveneens in het licht van art. 68 Sr en art. 14 IVBPR en art. 50 van het Handvest, dient nog te worden aangevuld dat rekwirant door het opleggen van de maatregel zoals in casu twee maal wordt gestraft voor hetzelfde feit. In zoverre is er sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
Rekwirant is bekend met het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de ontnemingsprocedure als afsplitsing wordt gezien van de hoofdzaak en dus geen nieuwe vervolging oplevert. Evenmin levert de afzonderlijke uitspraak waarin de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, in verhouding met opgelegde sancties in de hoofdzaak, strijd op met het ‘ne bis in idem’-beginsel.22. Naar het oordeel van rekwirant ligt dit in deze zaak echter anders. Rekwirant wordt wel degelijk tweemaal gestraft, door de inbeslagneming van de partijen hennep en voeding (welke tevens een bepaalde waarde vertegenwoordigen) en de ontneming van deze investering door de ontnemingsmaatregel. Rekwirant is zich ervan bewust dat de verbeurdverklaring van de partijen hennep en voeding in casu niet als straf aan hem is opgelegd. Echter deze partijen zijn (mede gezien art. 13a Opiumwet) wel degelijk onherroepelijk ontnomen.
Relevant in dit kader is dat bij wet van 1 maart 1993 de in art. 33a Sr onder a genoemde categorie van voor verbeurdverklaring vatbare voorwerpen is beperkt tot de voorwerpen die (geheel of grotendeels) rechtstreeks door middel van het strafbare feit zijn verkregen voor verbeurdverklaring in aanmerking komen, en niet langer die, welke uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, verklaart deze beperking door te stellen dat langs deze weg de overlapping van het toepassingsbereik van de verbeurdverklaring en dat van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verengd, vanwege de beoogde verduidelijking van het onderscheid tussen straf en maatregel.23. Bij wet van 31 maart 2011 is de zinsnede ‘of uit de baten van’ overigens weer toegevoegd aan de voor verbeurdverklaring vatbare voorwerpen uit categorie a van art. 33a Sr. In de Memorie van Toelichting wordt over die toevoeging opgemerkt:
‘Ook voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking. Hetgeen in het verband van de ontnemingsmaatregel als «vervolgprofijt» pleegt te worden aangeduid, kan zo met het instrument van de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de veroordeelde worden afgenomen. Met dit vervolgprofijt wordt de meeropbrengst aangeduid die met het primair behaalde voordeel is verkregen.
Met de voorgestelde verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring, wordt uitvoering gegeven aan het gezichtspunt dat ook langs andere wegen dan door middel van de formele ontnemingsmaatregel kan worden bereikt dat aan de veroordeelde crimineel vermogen wordt ontnomen. De aanpassing van de regeling van de verbeurdverklaring kan voorts worden gezien tegen de achtergrond van het coalitieakkoord, waarin een uitbreiding is aangekondigd van het toepassingsbereik van de met het afnemen samenhangende wetgeving en waarin tot uitdrukking is gebracht dat ook winsten die met kleine vergrijpen worden behaald, moeten kunnen worden afgenomen. De hier voorgestelde uitbreiding draagt hieraan bij. Erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen, wordt vergroot. Ik acht dit niet bezwaarlijk, nu de merites van de concreet voorliggende zaak uiteindelijk beslissend zullen kunnen zijn voor de keuze een ontnemingsvordering in te dienen of verbeurdverklaring van aangetroffen voorwerpen te vorderen. De verruiming kan eraan bijdragen dat criminele winsten op een efficiënte manier worden afgenomen.’24.
In casu worden de in beslag genomen partijen hennep en voeding gezien als bekostigd uit wederrechtelijk verkregen voordeel, immers namens rekwirant is gesteld dat hij geen andere legale inkomsten had welke stelling door het Hof niet is weerlegd. Aldus wordt niet alleen hetzelfde voordeel in feite tweemaal ontnomen, maar wordt rekwirant daarnaast ook nog eens tweemaal gestraft voor het aanschaffen van hennepplanten en voeding, te weten in de strafzaak en daarnaast in de onderhavige ontnemingszaak aangezien het investeren van eerder verdiend wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepplanten en voeding in casu (althans naar het kennelijke oordeel van het Hof) maakt dat de waarde van die hennepplanten en voeding, anders dan bij de inbeslagname van geldbedragen of bijvoorbeeld luxe goederen het geval zou zijn geweest, niet op de één of andere manier in mindering wordt gebracht op de betalingsverplichting in het kader van de opgelegde ontnemingsmaatregel.
Over de ontnemingsmaatregel is eerder al opgemerkt dat deze wordt opgevat als een ‘penalty’ in de zin van art. 7 EVRM. Ondanks het primair reparatoire karakter heeft de maatregel voor de betrokkene uiteraard wel degelijk een punitief karakter, waardoor rekwirant dubbel wordt gestraft door bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen het voordeel van de aanschafwaarde van de in beslag genomen hennepplanten en voeding te betrekken. Hierop is de ontnemingsmaatregel niet gericht, hetgeen ook valt af te leiden uit het feit dat de wetgever heeft overwogen dat uitbreiding van de mogelijkheid van verbeurdverklaring niet bezwaarlijk is omdat uiteindelijk de merites van de concreet voorliggende zaak uiteindelijk beslissend zullen kunnen zijn voor de keuze een ontnemingsvordering in te dienen of verbeurdverklaring van aangetroffen voorwerpen te vorderen. De genoemde verruiming kan eraan bijdragen dat criminele winsten op een efficiënte manier worden afgenomen, aldus de wetgever. De merites van deze zaak maken dat door de inbeslagname van de hennepplanten en voeding (en de onontkoombare vernietiging daarvan) het voordeel reeds deels was ontnomen. Een efficiëntere manier van voordeelsontneming is moeilijk denkbaar. De keuzevrijheid tussen verbeurdverklaring en het opleggen van een ontnemingsmaatregel moet, naar het standpunt van rekwirant, in zaken als onderhavige zeer beperkt worden opgevat.
Geconcludeerd moet worden dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel in casu in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel zoals onder meer neergelegd in art. 14 IVBPR en art. 50 van het Handvest.
Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad
Uiteraard is rekwirant zich bewust van de jurisprudentie van uw College aangaande de eerdergenoemde zogenaamde ‘abstracte methode’. Zo heeft uw College in HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841 uitdrukkelijk overwogen (in r.o. 5.2):
‘Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.’
In zijn annotatie onder dit arrest toont Schalken zich kritisch. Hij stelt daarin dat het hierboven geciteerde standpunt van uw College naar zijn oordeel aanvechtbaar lijkt en hij vraagt zich af of dat standpunt te verenigen valt met het reparatoire karakter van de ontnemingmaatregel. Hij stelt verder:
‘Het lijkt erop dat de Hoge Raad het voordeelsprincipe te eng uitlegt. Voordeel moet toch worden beschouwd als de uitkomst van een kosten-baten-analyse, niet alleen in het te beoordelen geval, maar ook naar de totale situatie van dat moment. Bij de beoordeling daarvan mag het immorele karakter van de gemaakte kosten — om het voordeel te kunnen verwerven moest eerst de cocaïne worden verworven — niet de doorslag geven. In ontnemingszaken echter blijkt de moraliteit het van de zakelijkheid te winnen. Kaal te plukken criminelen hebben zo hun eigen ondernemersrisico.’
Conclusie
Gelet op hetgeen eerder is gezegd over de naar het oordeel van rekwirant principiële onjuistheid van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de inbeslagname van verdovende middelen feitelijk al is ontnomen en/of het ontbreken van een goede (materiële) rechtvaardiging daarvoor en/of de eerder aangehaalde wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel en/of de praktische onmogelijkheid om de door het Hof opgelegde betalingsverplichting te betalen uit het voordeel waarvan het Hof aanneemt dat rekwirant dat (wederrechtelijk) heeft verkregen, alsmede de gesignaleerde strijd met het ne bis in idem-beginsel en daarnaast de rechten zoals die voortvloeien uit art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verzoekt rekwirant uw College het in NJ 1998, 841 tot uitdrukking gebrachte oordeel te heroverwegen en (alsnog) te oordelen dat de investering in in beslag genomen verdovende middelen/goederen op het geschatte ontnemingsbedrag in mindering dient te worden gebracht, doch in ieder geval daarop in mindering kan worden gebracht.
Naar het oordeel van rekwirant leidt het niet bij de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel betrekken van deze investering tot een schending van het verbod op dubbele bestraffing en is dat daarnaast in strijd met het eigendomsrecht zoals dat voortvloeit uit art. 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, nu immers hetzelfde (criminele) vermogen — zonder een voldoende duidelijke wettelijke grondslag — tweemaal wordt afgenomen en het (legale) eigendom van rekwirant dus wordt verminderd. Naar het oordeel van rekwirant is er onvoldoende rechtvaardiging voor het in het arrest uit 1998 gemaakte onderscheid tussen crimineel geld dat in legale goederen wordt geïnvesteerd en geld dat wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de aanschaf van verdovende middelen of (zoals in casu) hennepplanten en voeding, althans indien en voor zover die verdovende middelen of hennepplanten en voeding uiteindelijk in beslag worden genomen.25.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing zoals jegens hem op 30 augustus 2013 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. B.P. de Boer
mr. D.N de Jonge
Amsterdam, 23 januari 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Onder andere EHRM 23 september 1982, NJ 1988, 290 (Sporrong and Lönnroth v. Sweden) § 69.
EHRM 21 februari 1986, Series A 98-B (James and Others v. UK) § 50, EHRM 20 november 1995, Series A 332 (Pressos Compania Naviera S.A. and Others v. Belgium) § 38.
EHRM 9 oktober 2008, no. 38238/04 (Forminster Enterprises Limited v. Czech Republic) § 75 en EHRM 1 april 2010, no. 16903/03 (Denisova and Moiseyeva v. Russia) § 64–65.
Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2001, p. 105–106.
Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten in deze weergave weggelaten.
Rekwirant voelt zich in deze stelling gesterkt door de laatste overweging van punt B.4.5 waarin het Hof het dienstig heeft geacht nog eens uitdrukkelijk op te merken dat het niet gaat om kosten die tot voordeel hebben geleid (terwijl dit namens rekwirant dus ook niet gesteld is): ‘Gelet op het vorenstaande is de toepassing van de ontnemingsmaatregel zonder aftrek van de kosten gemoeid met de in beslag genomen en vernietigde hennepplanten en voorraden voeding en hennep, welke kosten overigens ook niet tot wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid, een gerechtvaardigde inmenging in het recht van veroordeelde op het ongestoord genot van zijn eigendom.’
Zie ook Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 78–79.: ‘De rechter is evenwel vrij het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag lager te bepalen dan dat waarop hij het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat. Dat zou bij voorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een deel of het geheel van het wederrechtelijk verkregen voordeel inmiddels is opgesoupeerd en er niet voldoende vermogensobjecten resteren, en naar wordt gevreesd ook in de toekomst zullen worden verworven, om het geschatte bedrag aan voordeel op te verhalen.’
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 78–79.
HR 28 mei 2002, NJ 2003, 96, r.o. 4.4.
Onder andere EHRM 23 september 1982, NJ 1988, 290 (Sporrong and Lönnroth v. Sweden) 69.
EHRM 21 februari 1986, Series A 98-B (James and Others v. UK) § 50, EHRM 20 november 1995, Series A 332 (Pressos Compania Naviera S.A. and Others v. Belgium) § 38.
EHRM 9 oktober 2008, no. 38238/04 (Forminster Enterprises Limited v. Czech Republic) § 75 en EHRM 1 april 2010, no. 16903/03 (Denisova and Moiseyeva v. Russia) § 64–65.
Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2001, p. 105–106.
Onder andere EHRM 23 september 1982, NJ 1988, 290 (Sporrong and Lönnroth v. Sweden) § 69.
EHRM 9 december 1994, NJ 1996,374 (Holy Monasteries v. Greece) § 56,70.
EHRM 21 februari 1986, Series A 98-B (James and Others v. UK) § 50, EHRM 20 november 1995, Series A 332 (Pressos Compania Naviera S.A. and Others v. Belgium) § 38.
EHRM 9 oktober 2008, no. 38238/04 (Forminster Enterprises Limited v. Czech Republic) § 75 en EHRM 1 april 2010, no. 16903/03 (Denisova and Moiseyeva v. Russia) § 64–65.
Kamerstukken II, 1990–1991, 21 504, nr. 5, p. 26
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2001, p. 105–106.
HR 28 november 1995, NJ 1996, 383.
Rekwirant kan zich voorstellen dat indien (zoals bijvoorbeeld in NJ 2003, 528) wordt gesteld dat aangeschafte verdovende middelen door een andere oorzaak verloren zijn gegaan, mede in verband met de beoordeling van de aannemelijkheid van dergelijke stellingen, anders dient te worden geoordeeld of in ieder geval kan worden geoordeeld. Hier staat echter vast dat de verdovende middelen zijn afgenomen, terwijl dat ook nog eens is gebeurd door of vanwege de Nederlandse Staat, hetgeen rekwirant niet zonder belang lijkt.