HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, rov. 2.4. In HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad de regels voor de laatste categorie van gevallen verduidelijkt.
HR, 21-05-2019, nr. 17/04441
ECLI:NL:HR:2019:769
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/04441
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:769, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:181
ECLI:NL:PHR:2019:181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:769
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van valse Sloveense identiteitskaart (art. 231.2 Sr) en vals Sloveens rijbewijs (art. 225.1 Sr). Strafmotivering, verwijzing naar niet tlgd. feiten. Kon Hof bij strafoplegging betrekken dat verdachte zich op professionele en criminele wijze heeft bezig gehouden met strafbare feiten als de onderhavige? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04441
Datum 21 mei 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 augustus 2017, nummer 22/003589-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. 1. Klacht dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv 2. Ten onrechte in strafverzwarende zin rekening gehouden met andere dan de bewezenverklaarde feiten? 3. Falende klacht strafmotivering i.h.l.v. art. 359.6 Sv. Strekt tot verwerping.
Nr. 17/04441 Zitting: 26 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 augustus 2017 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het zich richt tegen de gegeven vrijspraak van feit 1 en veroordeeld wegens 2. “in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet, dat het vals is” en 3. “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst”, tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van twee in beslag genomen, maar nog niet teruggegeven voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv nu de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg niet alle onderdelen van de bewezenverklaring dekt.
In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv heeft het hof volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Daarbij heeft het hof overwogen dat daarmee kan worden volstaan, nu de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. In de opgave heeft het hof verwezen naar de “bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 juli 2016”.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 juli 2016 houdt in, als verklaring van de verdachte en voor zover voor de beoordeling relevant:
“U houdt mij voor dat ik er onder feit 2 en feit 3 van de dagvaarding van wordt verdacht dat ik een vals rijbewijs en een valse ID-kaart op naam van [betrokkene 1] voorhanden heb gehad. U vraagt mij of dat klopt. Ik zeg u dat dat klopt. U vraagt mij hoe ik daaraan ben gekomen. Ik zeg u dat ik ze voor twintig euro op internet heb gekocht. U vraagt mij of ik de papieren op het internet heb aangevraagd met mijn pasfoto erop. Ik zeg u dat dat klopt. U vraagt mij of dat antwoord betekent dat ik wist dat de papieren vals waren. Ik zeg u dat ik mij beroep op mijn zwijgrecht. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik [betrokkene 1] ben. U houdt mij voor dat ik bij aanvang van deze zitting heb verklaard dat ik [verdachte] ben. Ik zeg u dat ik mij beroep op mijn zwijgrecht.”
6. Het hof heeft op grond van het eerste deel van deze verklaring kunnen vaststellen dat de verdachte in eerste aanleg heeft bekend dat hij een vals rijbewijs en een valse ID-kaart op naam van [betrokkene 1] voorhanden heeft gehad. Dat het hof de verklaring van de verdachte heeft opgevat als een bekennende verklaring is daarmee niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat de appelmemorie, gedateerd 8 augustus 2016, inhoudt dat het appel is gericht tegen de “straftoemeting voor de feiten 2 en 3” en dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2017 de gemachtigde raadsman heeft medegedeeld dat het “puur een strafmaatappel betreft”. De omstandigheid dat de verdachte zich bij nadere vragen door de voorzitter vervolgens heeft beroepen op zijn zwijgrecht, brengt verder niet mee dat de verdachte daaromtrent vervolgens anders heeft verklaard.
7. Het eerste middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering, meer in het bijzonder dat het hof in strafverzwarende zin rekening heeft gehouden met andere dan de bewezenverklaarde feiten, welke niet ad informandum zijn gevoegd, terwijl het hof deze andere strafbare feiten:
a) niet slechts heeft gebruikt ter inkleuring van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en
b) niet mocht gebruiken ter inkleuring van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, omdat geen sprake is van een eerdere onherroepelijke veroordeling voor die feiten.
9. Het hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vals(e) identiteitskaart en rijbewijs. Dit zijn twee verschillende documenten en twee verschillende feiten. Met de rechtbank rekent het hof de verdachte zwaar aan dat hij de documenten niet alleen voorhanden heeft gehad, maar zich daarmee ook een andere identiteit heeft aangemeten. Hij heeft zich bij de politie aan de hand van deze documenten geïdentificeerd en zich voorgedaan als een ander. De verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat burgers en autoriteiten in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van dergelijke documenten moeten kunnen stellen.
Verder zijn er bij het onderzoek naar de verdachte diverse andere documenten aangetroffen met de pasfoto en/of vingerafdrukken van de verdachte. Verdachte heeft zich daarmee voorgedaan als de Sloveense [betrokkene 1] , de Bulgaarse [betrokkene 2] en de Dominicaanse [betrokkene 3] . Hieruit leidt het hof af dat de verdachte zich op professionele en criminele wijze heeft bezig gehouden met strafbare feiten als de onderhavige.
In een dergelijke situatie kan niet worden volstaan met het opleggen van een straf conform de richtlijnen van het L0VS. Het hof ziet aanleiding om voorgaande in strafverzwarende zin mee te wegen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 juli 2017.
Het hof is - alles afwegende en mede gelet op de generale, en speciale preventie - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt, mede om de verdachte het verwerpelijke van zijn handelen te doen inscherpen.”
10. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit:
i) wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
ii) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
iii) wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.1.
11. Buiten kijf staat dat de feiten waarop het hof in onderhavig geval doelt niet als ad informandum zijn gevoegd in deze zaak. Of voor deze feiten een vervolging, laat staan een onherroepelijke veroordeling, is gevolgd is niet door het hof vastgesteld. Dit betekent dat niet tenlastegelegde feiten alleen kunnen worden meegenomen indien zij kunnen worden geduid als een nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en dus sprake is van een geval dat kan worden gerangschikt onder de door de Hoge Raad bedoelde tweede categorie van gevallen.
12. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse heeft onder verwijzing naar HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5668, eerder al geconcludeerd dat de Hoge Raad er kennelijk niet voor voelt de grenzen van deze tweede categorie van gevallen te eng te trekken. In die zaak was de verdachte veroordeeld voor een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd jegens een medewerker van een opvangcentrum. Het hof had in de bewijsoverweging opgemerkt dat een andere medewerkster van dit opvangcentrum had verklaard dat zij zelf op een iets eerder moment door de verdachte telefonisch was bedreigd. In cassatie werd erover geklaagd dat het hof in de strafmotivering had betrokken dat de verdachte ook nog een ander had bedreigd, terwijl dat feit niet is tenlastegelegd en door de verdachte is ontkend. De Hoge Raad overwoog in dit geval dat:
“het Hof met de aangevallen overweging kennelijk [doelt] op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit is gepleegd in het verband van verdachtes conflictueze relatie met de jeugdhulpverlening, met wier handelwijze hij het niet eens was. De betreffende overweging is daarom een nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken omstandigheden waaronder de verdachte zich aan het bewezenverklaarde heeft schuldig gemaakt. In zoverre faalt het middel.”
13. In het onderhavige geval houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof in dat op verzoek van de advocaat-generaal door de voorzitter een “sfeer”-proces-verbaal is voorgehouden waarin wordt gerelateerd dat de verdachte drie aliassen gebruikt. Vervolgens heeft het hof in de strafmotivering overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een valse identiteitskaart en een vals rijbewijs en dat het onder ogen heeft gezien dat de verdachte deze – alsmede andere – valse documenten heeft gebruikt om zich voor te doen als een ander. Hieruit heeft het hof vervolgens afgeleid “dat de verdachte zich op professionele en criminele wijze heeft bezig gehouden met strafbare feiten als de onderhavige”. Het hof heeft aldus een verband gelegd tussen de tijdens de terechtzitting gebleken feiten enerzijds en de bewezenverklaarde feiten anderzijds en heeft aan de hand daarvan de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan nader ingekleurd. Daarom mocht het hof bij de strafmotivering met de niet tenlastegelegde feiten rekening houden.
14. Het tweede middel faalt.
15. Het derde middel klaagt eveneens over de strafoplegging, meer in het bijzonder dat artikel 359, lid 6 Sv niet is nageleefd omdat geen, althans onvoldoende, opgave is gedaan van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
16. Artikel 359, lid 6 Sv, dat ingevolge artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, luidt als volgt:
“Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.”
17. Het hof heeft er in de strafmotivering blijk van gegeven dat het een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf oplegt. Dat ligt immers besloten in ’s hofs overweging dat het een deels voorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, nu dit hand in hand gaat met een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Door de keuze van de gedeeltelijk vrijheidsbenemende sanctie te motiveren, heeft het hof – anders dan de steller van het middel meent - voldaan aan art. 359, zesde lid, Sv.
18. Het derde middel faalt eveneens.
19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2019