Hof 's-Hertogenbosch, 27-05-2021, nr. 200.285.822/01
ECLI:NL:GHSHE:2021:1572, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-05-2021
- Zaaknummer
200.285.822/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1572, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑05‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1105, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 187 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging afwijzing verzoek tot gelasten voorlopig getuigenverhoor nu het verzoek niet voldoet aan de in de wet daaraan gestelde eisen, in het bijzonder art. 187, lid 3, aanhef en onder a en b Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak: 27 mei 2021
Zaaknummer: 200.285.822/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/370026 / HA RK 20-61
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
tegen
1. Gemeente Loon op Zand ,
vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Loon op Zand ,
gevestigd te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand ,
hierna te noemen: de gemeente;
2. [BV 1] BV,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: [BV 1] ;
3. [BV 2] BV,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: [BV 2] ;
geïntimeerden,
advocaat voor [BV 1] en [BV 2] (tezamen te noemen: [BV 1] c.s.): mr. R.J.M. Sintnicolaas te Oosterhout (Noord-Brabant).
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Op het verzoek (in eerste aanleg) van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 29 oktober 2020 een beschikking gegeven waarbij het verzoek van [appellant] is afgewezen. Daarbij is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, [BV 1] en [BV 2] , tot op dat moment begroot op € 1.742,00.
1.2
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 13 november 2020, heeft [appellant] het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep, te bepalen dat er door de rechtbank dan wel door het hof zelf een elftal getuigen zal worden gehoord, voorts een rechter-commissaris / raadsheer-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de getuigenverhoren zullen worden gehouden, een datum te bepalen voor welke de beschikking aan de geïntimeerden dient te worden opgezonden c.q. te worden betekend, te bepalen op welke termijn de getuigen dienen te worden opgeroepen voor het verhoor alsmede [BV 1] en [BV 2] , althans [BV 1] , te veroordelen in de kosten van deze verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (advocaathonorarium en griffierecht) en in dit hoger beroep.
1.3.
[BV 1] en [BV 2] hebben een gezamenlijk verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 5 januari 2021.
De gemeente heeft zich bij brief van 16 december 2020 gerefereerd aan het verweer van de overige geïntimeerden.
1.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 augustus 2020 alsmede van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota.
1.5.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
[appellant] , bijgestaan door mr. de Man.
- -
namens de gemeente mr. [betrokkene 5] ;
- -
namens [BV 1] en [BV 2] , de heer [betrokkene 4] , bijgestaan door mr. Sintnicolaas.
2. De gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het
verzoekschrift.
3. De beoordeling
3.1.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
“3.4. De rechtbank heeft kennis genomen van de door [appellant] overgelegde
‘koopovereenkomst woningen [adres] [postcode] [woonplaats] ’. Met
[BV 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat uit deze overeenkomst niet blijkt dat
de woning is verkocht met het betreffende stuk grond. Het stuk grond wordt niet
specifiek genoemd, noch is er sprake van een bij de overeenkomst behorende
situatietekening waarop staat aangegeven wat onderdeel van de koopovereenkomst
uitmaakt. Ook is er geen perceeloppervlakte opgenomen in de koopovereenkomst,
waaruit de afmetingen van het verkochte zijn af te leiden. Uit de schriftelijke
afspraken die door [BV 1] in een brief van 17 november 2015 zijn vastgelegd en
door [appellant] zijn ondertekend, kan evenmin volgen dat [BV 1] het eigendom
van het stuk grond heeft overgedragen of heeft erkend dat deze grond aan [appellant]
toekomt.
Nu de woning van [appellant] is verkocht en uit de koopovereenkomst of uit andere
stukken niet blijkt dat het betreffende stuk grond daarbij is betrokken, is de
rechtbank van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij het verzoek tot het horen
van getuigen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
3.2.
[appellant] kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij is hiervan in hoger beroep gekomen en voert daarbij thans het navolgende aan. De hoofdregel is, dat een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ingevolge art. 186 en 166 lid 1 Rv. in beginsel steeds toewijsbaar is. Afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is slechts mogelijk indien zich feiten en omstandigheden voor doen die duiden op strijd met de goede procesorde, misbruik van bevoegdheid dan wel andere zwaarwichtige oordelen. [appellant] kan niet inzien dat een van deze gevallen zich hier voordoet.
Het uitgangspunt is immers een afspraak met een wethouder en ambtenaar alsmede met
een projectontwikkelaar. Hij ging er daarbij vanuit dat alle betrokkenen de gemaakte afspraak zouden nakomen en de eerste twee jaren na 15 november 2017 was er niets dat er op wees dat een der betrokkenen het zou laten afweten en de afspraken zou schenden. Een voorlopig getuigenverhoor heeft ook die functie, dat een partij alvorens te gaan procederen wil bezien wat hij allemaal kan bewijzen en in welke richting hij zijn processuele pijlen moet richten. In de vrij complexe situatie in casu, waarin meerdere mensen met elkaar hebben gesproken en afspraken hebben gemaakt, was zo’n verhoor een uiterst probaat middel om de zaken helder en op een rijtje te krijgen. Het is met het oog daarop dat [appellant] niet begonnen is met een dagvaarding maar met een verzoek om getuigenbewijs te mogen leveren van hetgeen hij in een procedure zou moeten stellen en bewijzen.
Verder oordeelt de rechtbank met zoveel woorden dat tal van zaken niet vast zouden staan en niet bewezen zijn. Ook zouden diverse dingen te vaag omschreven zijn enz. Welnu, daarom is nu juist dit gevraagde getuigenverhoor geïndiceerd, namelijk om de leemten aan te vullen en de vaagheden op te klaren enz. De rechtbank keert de zaak precies om. Onduidelijkheden vragen nu juist om (aanvullend) getuigenbewijs. Zie ook de twijfelvragen die de rechtbank aanwezig acht met betrekking tot de verkoopovereenkomst van 21 juli 2019. Deze open stukken zijn nu juist een indicatie voor een getuigenverhoor namelijk om opheldering te verkrijgen.
Ten onrechte overweegt de rechtbank voorts dat [BV 1] thans niet aan de orde kan zijn omdat [BV 2] juridisch eigenaar zou zijn betreffende het stuk grond. Ook dat doet niet ter zake. In de eerste plaats niet omdat [BV 2] en [BV 1] grotendeels uit dezelfde mensen
bestaan en in hetzelfde pand zijn gehuisvest. Feit is verder nu eenmaal, dat de overeenkomst van 15 november 2017 kennelijk en duidelijk is gesloten tussen [appellant] en [BV 1] . Deze brengt verplichtingen mee voor [BV 1] waar [appellant] [BV 1] op aan wenst te spreken. Hoe [BV 1] zich verder gaat verhouden tot [BV 2] , regardeert [appellant] niet. [BV 1] kan zich niet wegtoveren door [BV 2] in het verhaal te betrekken. Overigens is ook [BV 2] als gerekwestreerde in het verzoek opgevoerd.
De rechtbank gaat er in de beschikking ten onrechte vanuit, dat de gemeente Loon op Zand ook partij zou zijn in het bestreden vonnis. Weliswaar is de gemeente ook als
gerekwestreerde partij opgevoerd door [appellant] (indien en voor zover nodig), dit neemt niet
weg dat de gemeente bij de behandeling van het verzoek zich geheel afzijdig heeft gehouden. De gemeente heeft zich niet gesteld, doch laat verstek gaan.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte voorbij gezien aan de leeftijd van [appellant] (90). Zoals
aangegeven is de getuigenis van [appellant] nauw verweven met de verklaringen van diverse
anderen, die ook als getuigen worden gehoord. De verklaring van [appellant] is daarbij cruciaal
en staat in het midden. De hoge leeftijd van [appellant] maakt daarom een voorlopig
getuigenverhoor temeer gewenst. Wanneer het op een enquête aankomt na een
tussenvonnis, kan dat wellicht nog heel lang duren. [appellant] is nu nog zeer vitaal en helder
van geest. Daarom dient nu die gelegenheid te baat worden genomen. Het is immers niet
te zeggen hoe zijn conditie zich zal ontwikkelen. De hoge leeftijd maakt het dringend om [appellant] thans onverwijld zijn verklaring te laten afleggen.
[appellant] verzoekt derhalve de navolgende getuigen te laten horen:
- [appellant] , de verzoeker;
- [betrokkene 1] , wethouder gemeente;
- [betrokkene 2] , ambtenaar gemeente;
- [betrokkene 3] , handhavingsambtenaar gemeente;
- [betrokkene 4] , namens [BV 1] ;
- [betrokkene 5] , jurist gemeente;
- [betrokkene 6] , ambtenaar gemeente;
- [betrokkene 7] te [plaats] ;
- Dhr. [betrokkene 8] te [plaats] ;
- Mevr. [betrokkene 9] te [plaats] ;
- [betrokkene 10] te [plaats] .
3.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, door en namens [appellant] nog het navolgende aangevoerd. Nu de wederpartij de stellingen van [appellant] ontkent is een getuigenverhoor geïndiceerd. Dit is niet alleen in het belang van [appellant] , maar ook in het belang van de wederpartij, die weten dan waar zij aan toe zijn en hoe zij hun verweer gestalte zullen moeten geven. Een constructieve proceshouding impliceert dan ook een positieve opstelling ten opzichte van een voorlopig getuigenverhoor. Voor een verweer tegen dit verzoek is dan ook geen enkel gegrond belang te vinden.
Middels verjaring is het huis van [appellant] gelieerd aan een erfoppervlakte bij zijn huis. Dit is van groot belang ten aanzien van de (verkoop)waarde. Hiermee was door de gemeente bij het opstellen van het buurtplan echter geen rekening gehouden en [appellant] heeft hiertegen dan ook bezwaar gemaakt. Aanvankelijk ziet de gemeente dit bezwaar over het hoofd. Hierop vraagt de gemeente [appellant] in te stemmen met een compromis waarbij een lijn wordt uitgestippeld waarbinnen zijn eigendom zich bevindt, zodanig dat de herinrichtingsplannen gewaarborgd zijn. Nu [appellant] de betrokken partijen aan deze gemaakte afspraken herinnert weet niemand ergens meer van. Het lijkt wel of alle wederpartijen bang zijn voor de waarheid. [appellant] heeft duidelijk aangegeven waar het om gaat en wat zijn belang is. Vanuit de loopgraven is het gemakkelijk voor alle wederpartijen om simpelweg te ontkennen en daarom is een confrontatie geïndiceerd.
Desgevraagd geeft [appellant] aan dat de koper van zijn woning in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure nog geen (juridische) stappen heeft ondernomen. Ook heeft deze koper niet aangegeven dit al dan niet voornemens te zijn en wat die stappen dan mogelijk zouden kunnen inhouden.
Voorts toont [appellant] het hof een aantal foto’s van de situatie ter plaatse die hij niet in het geding gebracht heeft. [appellant] betoogt hierbij dat de discussie zich thans concentreert op een klein driehoekig betegeld stuk grond van circa 6,5 m2 (hierna te noemen: de spie). Deze grond zou aan [appellant] in eigendom moeten (gaan) toebehoren zodat hij de muur van zijn garage kan verplaatsen omdat hij anders met zijn auto niet de draai kan maken om in zijn garage te komen. [appellant] parkeert zijn auto nu achter zijn garage op een zich aan de openbare weg bevindende parkeerplaats. Indien [appellant] eigenaar van de spie zou worden (al dan niet op grond van verjaring) zou hij ook een carport kunnen maken waaronder hij zijn auto zou kunnen parkeren. [appellant] erkent desgevraagd dat deze spie ook geen onderdeel heeft uitgemaakt van de stukken en of bouwtekening toen de verkoopakte bij de notaris gepasseerd is. Zonder deze spie is het huis volgens [appellant] “onbekwaam” en dan gaat de geplande verkoop ook niet door, waardoor hij schade lijdt en in zijn belangen wordt geschaad.
3.4.
Bij verweerschrift hebben [BV 1] en [BV 2] het navolgende gesteld. [appellant] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond achter zijn perceel van 24m2; [BV 2] is juridisch/kadastraal eigenaar van dat stukje grond.
Verder stelt [appellant] een overeenkomst met [BV 1] te hebben gesloten inhoudende o.m. dat hij van [BV 1] een ‘spie’ grond vallende in die 24 m2 zou krijgen.
[BV 2] betwist uitdrukkelijk dat [appellant] eigenaar is (of zelfs kan zijn) geworden van haar grond achter het perceel dat haar kadastraal in eigendom toebehoort. Het verzochte getuigenbewijs kan geen bewijs bijbrengen van deze principale stelling van [appellant] dat hij wél eigenaar zou zijn geworden. Het verzochte getuigenbewijs mist relevantie. De eigendomsclaim kan immers slechts gebaseerd zijn op bezit en gebruik van die grond in het (verre) verleden. [appellant] zelf zal daarover wel een standpunt hebben, maar geen van de andere getuigen kan daarover iets verklaren. Bovendien licht [appellant] ook in het geheel niet toe of en zo ja, welke getuigen iets zouden kunnen verklaren over de door hem geclaimde eigendom van het bewuste stukje grond. Dit leidt tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] waar het gaat om zijn stelling dat hij (en niet [BV 2] zoals kadastraal is geregistreerd) eigenaar is van een stukje grond achter zijn perceel in de kern grondslag ontbeert en reeds op grond van het bepaalde in artikel 186 jo. 166 Rv dient te worden afgewezen. [appellant] heeft zijn woning inmiddels onvoorwaardelijk verkocht aan een derde en daarbij het bewuste stukje grond (uiteraard) niet mee verkocht. [appellant] heeft dus geen belang meer bij zijn eigendomsclaim en derhalve ontbeert ook het verzoek dat ertoe strekt om die stelling te bewijzen, een belang als bedoeld in art. 3:303 BW.
[appellant] stelt voorts – aldus [BV 1] en [BV 2] - dat naar aanleiding van zijn zienswijze de wethouder is komen “smeken” om te bewilligen in een minnelijke oplossing. Vervolgens zou de wethouder daarop een “toezegging” hebben gedaan dat [appellant] de garagemuur die op de achtergrens van zijn perceel staat mocht verplaatsen en/of verwijderen. Daarnaast heeft [appellant] afspraken gemaakt met [BV 1] . En hoewel de gemeente nergens mee heeft ingestemd of ondertekend is volgens [appellant] aldus een driepartijenovereenkomst tot stand gekomen. Het bewijs daarvan en van de inhoud wenst hij kennelijk met getuigenverklaringen te leveren.
Allereerst merken [BV 1] en [BV 2] op dat het bouwproject nagenoeg is voltooid en dat
[appellant] daarin een nieuwbouwappartement heeft gekocht van [BV 2] . Het is ondenkbaar en
het gaat ook niet aan dat [appellant] alsnog via de civielrechtelijke weg tegen de vergunningverlening zou (kunnen) ageren. Kennelijk zal [appellant] dat wel proberen gezien zijn eigendomsclaim. En [BV 1] en [BV 2] stellen zich dan ook primair op het standpunt dat [appellant] om die reden niet in een dergelijke vordering zal kunnen worden ontvangen zodat zijn onderhavige verzoek belang ontbeert.
Overigens heeft [appellant] inmiddels zonder succes zowel een bestuursrechtelijk als een civiel kort
geding gevoerd. Ook is hij thans nog in een bestuursrechtelijke procedure tegen de gemeente Loon op Zand verwikkeld. Aangezien [appellant] ook een groot aantal ambtenaren van de gemeente Loon op Zand wenst te horen wijzen [BV 1] en [BV 2] erop dat het niet zo kan zijn dat [appellant] het civiel procesrecht ‘gebruikt’ om aan bewijsgaring voor die procedure(s) te komen. Om voormelde redenen heeft [appellant] geen belang bij zijn verzoek, maar is dat op grond van de laatste overweging tevens in strijd met de goede procesorde.
[appellant] wil nu door de wethouder en een aantal gemeente ambtenaren te horen kennelijk bewijs vergaren dat de afspraken gemaakt zijn met zowel de gemeente als [BV 1] . En dat zij dus rechtens gehouden zijn om de wensgedachte van [appellant] te verwezenlijken. Deze stellingen liggen naar de mening van [BV 1] en [BV 2] op basis van de voorliggende
schriftelijke gegevens en hun stellingen echter zo evident ver van de (voorshands) aannemelijke werkelijkheid af dat toewijzing van het verzoek slechts een “phishing expedition” in gang zet en dat daardoor het verzoek in strijd is met de goede procesorde zodat het dient te worden afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid ex art. 3:13 BW.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, namens [BV 1] en [BV 2] nog het navolgende aangevoerd. [BV 1] en [BV 2] geven aan dat dit al de zesde procedure is die [appellant] in deze kwestie heeft aangespannen. Bovendien heeft [appellant] geen enkel belang bij deze procedure, hij heeft immers een adequate parkeerplaats voor zijn auto en de grond die hij nu in eigendom wil hebben (de spie) maakt helemaal geen deel uit van de woning die door hem bovendien inmiddels verkocht is. Het is niet duidelijk wat [appellant] nu eigenlijk wil, eigendom door verjaring? Er zijn achter de garage nu vier parkeervakken waar [appellant] zijn auto kan parkeren. Ook kan [appellant] , zonder de spie daarbij te betrekken, de deur van zijn garage groter maken zodat hij met zijn auto wel de draai kan maken om naar binnen te rijden. Daar komt bij dat de spie ook helemaal niet bebouwd mag worden en dit stuk grond kan dus ook niet door [appellant] of wie dan ook worden aangewend voor het verplaatsen van de huidige garagemuur. [appellant] heeft bij zijn verzoek dan ook geen enkel belang.
Namens de gemeente heeft de heer [betrokkene 5] nog aangegeven niets te verbergen te hebben. De visie van [appellant] is onjuist en is gebaseerd op een zeer subjectieve interpretatie van de gebeurtenissen die aantoonbaar en in hoge mate in strijd zijn met de daadwerkelijke gang van zaken.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2). Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433,verwijzend naar HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008: BF3938 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 ).
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is derhalve dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven.
3.6.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet kan worden gehonoreerd en overweegt daartoe als volgt.
3.6.3.
[appellant] is er niet in geslaagd, ook niet op basis van zijn toelichting tijdens de mondelinge behandeling dan wel de toelichting door zijn raadsman, zijn verzoek voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te maken. Onvoldoende is duidelijk gemaakt wat volgens [appellant] de aard en het beloop van de vordering moet zijn en op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou moeten hebben. Uit de stellingen van [appellant] blijft immers vaag of hij met zijn verzoek het oog heeft op:
- een eventuele onrechtmatige daad van de gemeente rond de onderhandelingen met
[BV 1] of anderszins;
- eigendomsverkrijging van de spie grond door verjaring;
- een afspraak met [BV 1] in afwijking van de schriftelijke bevestiging van de afspraken.
Ook is het huidige belang van [appellant] onduidelijk gebleven, mede nu hij niet nader heeft willen toelichten of de spie grond betrokken is bij zijn eigen verkoopovereenkomst met koper [betrokkene 10] .
Ter zitting daarnaar gevraagd verklaarde [appellant] dat zijn verzoek betrekking heeft op de spie grond, zonder daarbij voldoende duidelijk een beroep te doen op een van genoemde feitencomplexen, terwijl zijn advocaat aanvoerde het oog te hebben op een schadevergoedingsvordering.
Aldus voldoet het verzoek niet aan de in de wet daaraan gestelde eisen (in het bijzonder art. 187, lid 2, aanhef en onder a en b Rv). Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit geding.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit geding, welke kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente worden begroot op nihil en aan de zijde van [BV 1] c.s. begroot op € 760,00 aan griffierechten en op € 2.228,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021.