Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 660.
HR, 17-11-2009, nr. 07/12976
ECLI:NL:HR:2009:BJ8624
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-11-2009
- Zaaknummer
07/12976
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ8624
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8624, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8624
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8624
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Geldigheid uitreiking appeldagvaarding ex art. 408a Sv door griffiemedewerker. HR: 81 RO.
17 november 2009
Strafkamer
nr. 07/12976
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 oktober 2007, nummer 23/002020-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde boete van € 370,-, waarvan € 185,- voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 november 2009.
Conclusie 22‑09‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 15 oktober 2007 voor ‘1. mishandeling’ en ‘2. vernieling’ veroordeeld tot een geldboete van € 370,- subsidiair 7 dagen hechtenis, waarvan € 185,-, subsidiair 3 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
2.
Mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over schending van de artikelen 359, 411 lid 2 en 587 Sv en artikel 6 eerste lid EVRM omdat de appèldagvaarding is uitgereikt door een functionaris die daartoe niet bevoegd is. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit verweer ten onrechte verworpen, althans is de verwerping van dit verweer onjuist, danwel onbegrijpelijk.
3.2.
De stukken van het geding houden in dat op 23 maart 2007 de bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman ter griffie van de rechtbank kwam teneinde namens verdachte hoger beroep in te stellen en de griffier van de rechtbank Amsterdam op de voet van artikel 408a Sv, de appèldagvaarding aanstonds aan de raadsman heeft uitgereikt.
3.3.
De raadsman heeft hier ter terechtzitting van het hof uitgebreid verweer op gevoerd. Dit verweer houdt volgens het hof kort en zakelijk samengevat het volgende in:
‘De uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep is nietig omdat die dagvaarding is uitgereikt door een functionaris die daartoe niet bevoegd is. Weliswaar heeft de wetgever de mogelijkheid geopend om in het geval waarin de raadsman die als gemachtigde hoger beroep heeft ingesteld op de voet van hetgeen is bepaald in artikel 408a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) aan die raadsman een oproeping van de verdachte te betekenen, doch ook in die situatie gelden de regels van artikel 585 e.v. Sv. onverkort. In het onderhavige geval is de dagvaarding betekend door de griffier van de rechtbank. De griffier is niet een ambtenaar of functionaris zoals bedoeld in artikel 587, tweede lid, Sv., immers niet door de Minister van Justitie aangewezen in de zin van die bepaling, aldus de raadsman onder verwijzing naar de tekst van artikel 1, aanhef en sub b. van de Aanwijzing ambtenaren van politie en functionarissen t.b.v. uitreiking en betekening van gerechtelijke stukken (ministeriële regeling d.d. 19 december 2001, nr. 5140476/504, publicatie Stcrt. 2004, 123, hierna ook te noemen: de Regeling).’
3.4.
Het hof heeft naar aanleiding van het verweer van de raadsman, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende.
Uit de akte van uitreiking, bezien in samenhang met de ‘akte instellen rechtsmiddel’ moet worden afgeleid dat de dagvaarding op de voet van art. 408a Sv. jo. art. 450, eerste lid, sub a, aan de raadsman uitgereikt door de griffier van de rechtbank te Amsterdam.
Ingevolge art. 587, tweede lid, Sv. jo. art.1, aanhef en sub b., van de Regeling is de griffier —immers gerechtsambtenaar in de zin van artikel 1, sub d. van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet R.O.)— daartoe bevoegd.
De uitleg die door de raadsman aan de door hem ingeroepen bepaling van de Regeling wordt gegeven berust kennelijk op een verkeerde lezing daarvan. Deze bepaling laat zich in verbinding met de in die bepaling vermelde artikelen van de Wet R.O. niet anders lezen, dan dat daarin een opsomming is gegeven van de rijksambtenaren die voor de vervulling van de taak van uitreiking van een gerechtelijk schrijven (artikel 587, tweede lid, Sv.) in aanmerking komen: naast de bij de gerechten werkzame ambtenaren (waaronder de griffier bij de rechtbank te Amsterdam) ook gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding.’
3.5.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bezwaar gemaakt tegen de wijze van uitreiking, maar niet betwist dat het stuk dat aan de advocaat is overhandigd een oproeping is om ter terechtzitting te verschijnen teneinde in hoger beroep terecht te staan. Ter terechtzitting van 1 oktober 2007 is verdachte verschenen. Eventuele gebreken die aan de betekening kleven zijn aldus gedekt.1. Reeds daarom faalt het middel bij gebrek aan belang. De opgeworpen vraag blijft echter van belang in die gevallen waarin verdachte noch een gemachtigd advocaat ter terechtzitting verschijnt en verdient daarom beantwoording.
3.6.
Volgens het hof volgt uit de aanwijzing van ambtenaren van politie en functionarissen t.b.v. uitreiking en betekening van gerechtelijke stukken dat naast bij de gerechten werkzame ambtenaren ook gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding door de minister zijn aangewezen voor de vervulling van de taak van uitreiking van een gerechtelijk schrijven en berust de uitleg van de regeling door de raadsman op een verkeerde lezing daarvan.
3.7.
Art. 586 Sv bepaalt dat in alle gevallen waarin een gerechtelijke mededeling moet worden betekend, de betekening geschiedt door uitreiking van een gerechtelijk schrijven. Ingevolge art. 587 lid 2 Sv kan de uitreiking worden opgedragen aan een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of een andere daartoe aangewezen ambtenaar of functionaris. In de aanwijzing van ambtenaren van politie en functionarissen t.b.v. uitreiking en betekening van gerechtelijke stukken heeft de minister van justitie daartoe verschillende ambtenaren en functionarissen aangewezen. Tot 2001 werd in deze regeling in het eerste artikel onder b nog gesproken van ‘ambtenaren, werkzaam bij de parketten bij en de griffies van de gerechten’.2. Bij besluit van 19 december 2001 is dit gewijzigd in ‘ambtenaren, werkzaam bij de gerechten en genoemd in artikel 14, tweede lid, en artikel 145, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie’ geworden.3. Blijkens de toelichting op deze wijziging heeft de wetgever de regeling destijds geactualiseerd en de formulering afgestemd op de Wet RO, kennelijk zonder daarmee het toepassingsbereik te willen beperken.4. De regeling spreekt in artikel 1 onder b aldus cumulatief van ‘ambtenaren werkzaam bij de gerechten’, gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Met ambtenaren werkzaam bij de gerechten worden volgens artikel 1 aanhef en onder d van de Wet RO bedoeld burgerlijke rijksambtenaren op basis van een aanstelling werkzaam bij een gerecht , onder wie de griffier van de rechtbank Amsterdam kan worden begrepen. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk.
4.1.
Het tweede middel klaagt over schending van artikel 359 lid 2 Sv en artikel 6 lid 1 EVRM nu het hof volgens de steller van het middel in het geheel niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat met de gang van zaken rondom de uitreiking van de appèldagvaarding sprake is van onaanvaardbare vermenging van functies, danwel dat niet meer gesproken kan worden van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
4.2.
Het verweer van de raadsman houdt volgens het hof kort en zakelijk samengevat het volgende in:
‘Bovendien is de uitreiking van de dagvaarding nietig omdat dagvaarden als daad van vervolging is voorbehouden aan ambtenaren die bij het openbaar ministerie werkzaam zijn. Nu de dagvaarding om in hoger beroep te verschijnen is uitgereikt door een griffier heeft een onaanvaardbare vermenging van functies plaatsgevonden, hetgeen meebrengt dat de onderhavige wijze van dagvaarden in strijd komt met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aldus de raadsman.’
4.3.
Het hof heeft naar aanleiding van het verweer van de raadsman, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende.
Uit de akte van uitreiking, bezien in samenhang met de ‘akte instellen rechtsmiddel’ moet worden afgeleid dat de dagvaarding op de voet van art. 408a Sv. jo. art. 450, eerste lid, sub a, aan de raadsman uitgereikt door de griffier van de rechtbank te Amsterdam.
(…)
Het hof stelt vast dat de door de raadsman gewraakte uitreiking een gerechtelijke brief betreft, die blijkens de daarop afgedrukte tekst niet van de griffier, maar van de advocaat-generaal afkomstig is. Anders dan door de raadsman is betoogd brengt die gang van zaken niet mee dat functies op onaanvaardbare wijze zijn vermengd, noch dat de onafhankelijkheid van de strafrechter daardoor in het gedrang is gekomen. Nu aan het hof ook overigens niet is gebleken dat door de evenbedoelde uitreiking een in artikel 6, eerste lid, EVRM vervatte waarborg is geschonden komt het hof reeds daarom aan bespreking van de door de raadsman bepleite sanctionering niet toe.
(…)’
4.4.
Gelet op het bovenstaande is het hof wel degelijk ingegaan op het verweer van de verdediging. Het hof heeft blijkens de motivering gelet op artikel 408a Sv, dat voorziet in de mogelijkheid om een oproeping om voor de appelrechter te verschijnen direct te betekenen bij het ter griffie aanwenden van het hoger beroep en heeft vastgesteld dat de gerechtelijke brief blijkens de inhoud afkomstig is van de advocaat-generaal. Op grond daarvan is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de onafhankelijkheid van de strafrechter niet in het geding is gekomen en dat geen sprake is van onaanvaardbare vermenging van functies. In de motivering van het hof ligt besloten dat het op deze wijze uitreiken van de oproeping om in hoger beroep te verschijnen niet kan worden beschouwd als een daad van vervolging. Dit oordeel is, in aanmerking genomen dat de nadruk bij het uitbrengen van de appèldagvaarding vooral ligt op de oproepingsfunctie — het kennisgeven aan de verdachte wanneer de zaak zal worden behandeld —, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.5. Aan de beschuldigingsfunctie is in het onderhavige geval immers al voldaan, nu uit het instellen van hoger beroep volgt dat verdachte bekend is geworden met de inhoud van de tenlastelegging.
5.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2009
Besluit van 27 april 1995, nr. 490067/895, Stcrt. 88.
Besluit van 19 december 2001, nr. 5140476/501, Stcrt. 248.
Vgl. de toelichting bij Besluit van 19 december 2001, nr. 5140476/501, Stcrt. 248.
MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24510, nr. 3, blz. 5 en 6. Juist omdat het gaat om het uitreiken van een document dat uitsluitend is bedoeld om de verdachte te informeren over de datum van de terechtzitting heeft de Minister er de voorkeur aan gegeven in artikel 408a Sv niet te spreken van ‘dagvaarding’ maar van ‘oproeping’ (Kamerstukken II 1995–1996, 24510, nr. 5, p. 7, Nota n.a.v. het verslag). Uit het Verslag van de vaste commissie voor Justitie is op te maken dat de commissie ervan uit is gegaan dat de oproeping door een medewerker van de griffie wordt uitgereikt (Kamerstukken II 1995/96, 24510, nr. 4, p. 8). Dit uitgangspunt is door de Minister nadien niet gecorrigeerd, zodat ervan mag worden uitgegaan dat art. 408a Sv het oog heeft op een uitreiking door een griffiemedewerker.