HR 6 april 1979, LJN AH8595, NJ 1980, 34,m.nt. CJHB, rov. 1. Het hof had geen aansprakelijkheid van de gemeente aanvaard voor onrechtmatig handelen (onterechte aantijgingen) van de wethouder, omdat de wethouder geen orgaan van de gemeente was. Volgens de Hoge Raad wordt dit oordeel terecht bestreden: ‘De gedragingen van een wethouder kunnen immers ook dan een onrechtmatige daad van de Gemeente opleveren, wanneer zij in het maatschappelijke verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden.’
HR, 25-06-2010, nr. 08/03917
ECLI:NL:HR:2010:BL5420
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2010
- Zaaknummer
08/03917
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BL5420
- Roepnaam
Provincie Gelderland/Vitesse e.a.
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Vergunning
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL5420, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5420
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD6676
ECLI:NL:HR:2010:BL5420, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5420
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD6676, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2010/334 met annotatie van F.J. van Ommeren
Gst. 2010, 95 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
AA20100878 met annotatie van S.E. Bartels, C. Spierings
JOR 2011/34
JB 2010/173 met annotatie van R.J.B. Schutgens
Conclusie 25‑06‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
Provincie Gelderland,
eiseres tot cassatie in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
tegen
Vitesse c.s.,
verweerders in het principaal beroep,
eisers tot cassatie in het incidenteel beroep,
advocaten: mr. R.S. Meijer, mr. B.T.M. van der Wiel
1. Ter inleiding
1.1
Vitesse c.s. — de hierna in 1.2 sub 3, 4, 5 en 6 genoemde (rechts)personen — houden in de onderhavige procedure de Provincie Gelderland (hierna: de Provincie) aansprakelijk voor schade in verband met het niet nakomen van een toezegging, die naar zeggen van Vitesse c.s. van de zijde van gedeputeerden van de Provincie na een informatieve bespreking op 1 juli 2001 is gedaan tijdens een bespreking op 2 juli 2001 van een reddingsplan voor de in financiële nood verkerende voetbalclub Vitesse.
1.2
Bij de besprekingen en het reddingsplan speelden direct dan wel meer op de achtergrond de volgende (rechts)personen een rol:
- ‘1.
Gedeputeerden van de Provincie: C.W. Jacobs (houdster van de portefeuille financiën), J. de Bondt, J.C. Boxem en J.J.W. Esmeijer.
- 2.
[Betrokkene 3]: medewerker van de concernstaf van de Provincie.
- 3.
Stichting Betaald Voetbal ‘Vitesse-Arnhem’ (hierna: Stichting Vitesse): houdster van de KNVB-licentie voor deelname aan betaald voetbal.
- 4.
B.V. Vitesse: exploitante van de voetbalclub Vitesse. Alle aandelen in de vennootschap werden gehouden door Stichting Vitesse. Stichting Vitesse was bovendien samen met [betrokkene 5] bestuurster van de besloten vennootschap. Stichting Vitesse en B.V. Vitesse worden hierna tezamen ook aangeduid met Vitesse.
- 5.
[Verweerder 2a], [verweerder 2b] en [verweerder 2c]: in 2001 en 2002 lid van het bestuur van Stichting Vitesse. Bovendien waren zij samen met de besloten vennootschap De Hunnenschans Beheer B.V. ‘private financiers’ van Vitesse.
- 6.
Stichting Vrienden van Vitesse: een stichting die op 4 juli 2001 op initiatief van [verweerder 2a] en [verweerder 2c] is opgericht voor het werven van financiële middelen ten behoeve van Vitesse.
- 7.
Gelredome N.V.: destijds eigenaresse van het stadion Gelredome waar de voetbalclub Vitesse al haar thuiswedstrijden speelt. De vennootschap verhuurde het stadion aan Stichting Vitesse. [Betrokkene 6] was destijds directeur bij de vennootschap.
- 8.
Stichting Gelredome: grootaandeelhoudster van Gelredome N.V.
- 9.
Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij N.V. (hierna: GOM): houdster van een prioriteitsaandeel in Gelredome N.V. en gerechtigd — evenals de Provincie, N.V Nuon en GOM — om een bestuurslid van Stichting Gelredome te benoemen. Stichting Vitesse had het recht twee bestuursleden te benoemen. [Betrokkene 4] was bestuurslid bij GOM.
- 10.
N.V. Nuon: in 2001 hoofdsponsor van Vitesse. Zij had wegens het verstrekken van financiële middelen een vordering op Vitesse ter grootte van ongeveer fl. 76.000.000,-, die aan Gelreparc B.V. was overgedragen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in 2001 bestuurslid bij N.V. Nuon.
- 11.
Mr. F.B.J. Grapperhaus en mr. R.W. de Vlam: advocaten/raadslieden van Nuon N.V.’
2. Feiten en procesverloop
2.1
Het hof Arnhem heeft naar aanleiding van de in appel voorgedragen grief I in de rov. 3.1 t/m 3.17 van het bestreden arrest opnieuw de feiten opgesomd, die naar zijn oordeel vaststaan. Die opsomming is in cassatie niet bestreden. Hier wordt volstaan met het vermelden van de volgende hoofdpunten:
- (i)
Medio 2001 verkeerde Vitesse in een slechte financiële situatie. Voor het boekjaar 2001–2002 werd een exploitatietekort van fl. 22.700.000,- voorzien en er was een schuld aan hoofdsponsor Nuon van ongeveer fl. 76.000.000,-.
- (ii)
De KNVB had bij brief van 22 juni 2001 aan Vitesse laten weten dat voor het definitief verstrekken van de licentie voor deelname aan betaald voetbal in het seizoen 2001–2002 vóór 1 juli 2001 aan een aantal voorwaarden diende te zijn voldaan, waaronder dat dekking voor genoemd begrotingstekort wordt aangetoond. De datum 1 juli is nadien verlengd tot 17 juli 2001.
- (iii)
De — hierboven in 1.2 sub 5 genoemde — private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld, inhoudende:
- (a)
het doorvoeren van bezuinigen tot een bedrag van fl. 1.000.000,-,
- (b)
het verstrekken van leningen ter grootte van fl. 16.000.000,- aan Vitesse door de private financiers en Stichting Vrienden Vitesse en
- (c)
verlaging van de huur voor het stadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,-.
- (iv)
Op initiatief van gedeputeerde Jacobs heeft op 1 juli 2001 een verkennend, informeel overleg plaatsgevonden tussen vier gedeputeerden van de Provincie (Jacobs, De Bondt, Boxem en Esmeijer), [verweerder 2a] en [verweerder 2c], de directieleden van Nuon [betrokkene 1] en [betrokkene 2], de advocaat Grapperhaus en twee projectontwikkelaars. Het was gedeputeerden, zo stelt het hof in rov. 4.11 onbestreden vast, duidelijk dat er acute financiële problemen waren voor Vitesse omdat de licentie niet verleend dreigde te worden, waardoor Vitesse inkomsten zou missen en de verschuldigde huurpenningen voor het stadion Gelredome niet meer zou kunnen opbrengen en Gelredome N.V. daardoor eveneens in de financiële problemen zou kunnen geraken.
- (v)
Eveneens op initiatief van Jacobs is het overleg voortgezet op de volgende dag, 2 juli 2001, vanaf 18.00 uur op het provinciehuis, waar aanwezig waren aan de zijde van de Provincie Jacobs, De Bondt, Esmeijer en [betrokkene 3] en verder [betrokkene 4] namens GOM, namens Nuon [betrokkene 2] die vergezeld werd door Grapperhaus en De Vlam, en ten slotte nog [verweerder 2a] en [verweerder 2c]. Er is tijdens het overleg gesproken over verlaging door Gelredome N.V. van de huurprijs voor het stadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,- voor het seizoen 2001–2002 met de hulp van de Provincie, kwijtschelding voor een aanzienlijk deel van de schuld van Vitesse aan Nuon en verstrekking door de Stichting Vrienden van Vitesse van financiële middelen voor de sanering van de financiële situatie van Vitesse.
- (vi)
Aansluitend op het overleg op het provinciehuis heeft er een samenspraak plaatsgevonden tussen enerzijds [verweerder 2a] en [verweerder 2c] en anderzijds [betrokkene 2], Grapperhaus en De Vlam. Het kwam tot de afspraak dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon voor een bedrag van fl. 5.000.000,- zouden overnemen en dat zij bovendien een bedrag van fl. 16.000.000,- aan de Stichting Vrienden van Vitesse ter beschikking zouden stellen.
- (vii)
Op basis van een door [betrokkene 3] opgesteld voorstel hebben Gedeputeerde Staten op 3 juli 2001 een besluit genomen, waarvan de kernpunten zijn: het kenbaar maken aan Gelredome N.V. dat van Provinciewege steun zal worden verleend bij Gelredome N.V.'s medewerking aan de verlaging van de huurprijs voor het stadion, het uitspreken van de bereidheid in verband daarmee om bancaire leningen te herfinancieren en het te zijner tijd in procedure brengen van een voorstel bij Provinciale Staten ter zake van de herfinanciering. Van dit besluit is Gelredome N.V. diezelfde dag bij brief in kennis gesteld.
- (viii)
Op 4 juli 2001 gaat er een persbericht van Gedeputeerde Staten uit, waarin onder meer wordt meegedeeld dat de licentie voor Vitesse is veilig gesteld, waardering wordt uitgesproken voor de inbreng van de Vrienden van Vitesse en de directie van Gelredome N.V., en wordt aangekondigd dat Gedeputeerde Staten met een nader voorstel aan Provinciale Staten zullen komen dat mogelijk moet maken dat Gelredome N.V. uitvoering kan geven aan het voornemen om de huur van het stadion voor het seizoen 2001–2002 te verlagen.
- (ix)
Bij brief van 5 juli 2001 heeft Gelredome N.V. aan Vitesse onder verwijzing naar overleg met vertegenwoordigers van de Provincie toegezegd dat voor het seizoen 2001–2002 een huur van niet meer dan fl. 2.000.000,- hoeft te worden betaald. Daarbij is opgemerkt: ‘Uitkomst van dit overleg is dat de Provincie Gelderland, bij besluit van het College van Gedeputeerde Staten d.d. 3 juli 2001, Gelredome in staat zal stellen deze inkomstenverlaging op te vangen, e.e.a. vooruitlopend op een definitieve oplossing.’
- (x)
Op 16 juli 2001 zijn de onder (vi) genoemde afspraken ‘geformaliseerd’, d.w.z. vastgelegd in op die dag getekende overeenkomsten.
- (xi)
Na een voorafgaand telefonisch onderhoud tussen de KNVB en de Commissaris van de Koningin van de Provincie aangaande de medewerking van de Provincie aan de verlaging van de huurprijs van het stadion, heeft de KNVB op 17 juni 2001 aan Vitesse de definitieve licentie voor deelname aan betaald voetbal voor het seizoen 2001–2002 verleend.
- (xii)
In een brief van 18 juli 2001 aan Vitesse schrijft Gelredome N.V. onder meer: ‘Het is een misverstand dat de provincie Gelderland aan Gelredome heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te zullen compenseren. (…) Op welke wijze de exploitatie van Gelredome door de komende jaren kan worden veiliggesteld vormt onderwerp van overleg met de Gom en de provincie, waarna met de overige financiers zal worden overlegd over de gedachte oplossing.’
- (xiii)
Op 18 september 2001 hebben Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten een voorstel inzake herfinanciering van het stadion gedaan, maar dat voorstel is niet in stemming gebracht omdat vooraf van de politieke onhaalbaarheid ervan bleek.
- (xiv)
In een brief van 30 november 2001 berichten Gedeputeerde Staten aan Stichting Vitesse dat zij samen met de gemeente Arnhem intensief gezocht hebben naar wegen die kunnen bijdragen aan een gezondmaking van de exploitatie van Gelredome mede om te bezien in hoeverre er ruimte bestaat voor een (eenmalige) neerwaartse aanpassing van de door Stichting Vitesse verschuldigde huur aan Gelredome N.V. Dat zoeken houdt verband met, zo wordt gesteld, een inspanningsverplichting die voortvloeit uit hetgeen is neergelegd in de brief van Gedeputeerde Staten van 3 juli 2001 aan de directie van Gelredome N.V. Er wordt op gewezen dat men tot de conclusie is gekomen dat een structurele huursom van een dergelijke omvang (fl. 2.000.000,-) absoluut ontoereikend is voor een levensvatbare exploitatie van Gelredome N.V. en dat er dan ook aan de zijde van Vitesse rekening moet worden gehouden met een substantieel hogere huursom.
- (xv)
In september 2002 wordt aan Provinciale Staten een tweede voorstel voorgelegd dat neerkomt op een herfinanciering van het stadion te samen met Gemeente Arnhem. Dat voorstel wordt aangenomen. Maar van dat voorstel is geen gebruik gemaakt, omdat de herfinanciering van het stadion uiteindelijk zonder betrokkenheid van de Provincie daarbij heeft plaatsgevonden. Er is met Gelredome N.V. een vaste huurprijs van fl. 1.500.000,- exclusief servicekosten overeengekomen.
2.2
Nadat voorlopige getuigenverhoren bij de rechtbank Arnhem zijn gehouden, zijn Vitesse c.s. bij die rechtbank een procedure tegen de Provincie gestart. Zij vorderen — voor zover in cassatie nog van belang —
- (a)
voor recht te verklaren dat de Provincie aansprakelijk is voor geleden en nog te lijden schade uit hoofde van (primair) toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de toezegging op 2 juli 2001 om een huurverlaging c.q. aanpassing van de huurprijs te bewerkstelligen en (subsidiair) onrechtmatig c.q. onzorgvuldig handelen, en
- (b)
veroordeling van de Provincie tot betaling van schadevergoeding, bestaande uit een voorschotbedrag van fl. 5.700.000,- en verder een nader bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen bedrag.
De Provincie bestrijdt de vorderingen. Daarbij stelt zij zich onder meer op het standpunt dat zij op 2 juli 2001 het bewerkstelligen van een huurverlaging niet heeft toegezegd, maar hooguit zich heeft verbonden om zich in te spannen om een huurverlaging te bewerkstelligen.
2.3
Bij vonnis d.d. 7 juni 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van Vitesse c.s. afgewezen. Daartoe beslist de rechtbank na in rov. 14 tot de conclusie te zijn gekomen dat tijdens de bespreking van 2 juli 2001 door gedeputeerden slechts een algemene, niet nader geconcretiseerde toezegging is gedaan zich sterk te maken voor een passende oplossing voor een huurverlaging en dat de Provincie (Gedeputeerde Staten) zich ook in voldoende mate heeft ingespannen aan die toezegging te voldoen.
2.4
Vitesse c.s. komen van het vonnis in hoger beroep bij het hof Arnhem en leggen met negen grieven het geschil met de Provincie in volle omvang aan dat hof voor.
2.5
De beoordeling van het geschil door het hof in zijn arrest d.d. 3 juni 2008 laat zich kort als volgt samenvatten.
- a.
Het hof gaat uit van twee grondslagen voor de vorderingen van Vitesse c.s.: (primair) een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis door de Provincie door een toezegging inzake verlaging van de huur van het stadion niet na te komen en (subsidiair) een onrechtmatig handelen van de Provincie, doordat een aantal gedeputeerden zonder enig voorbehoud een toezegging inzake verlaging van de huur van het stadion hebben gedaan en daarmee Vitesse c.s. op het verkeerde been hebben gezet (rov. 4.3).
- b.
In het kader van de beoordeling van de primaire (contractuele) grondslag stelt het hof vast:
- (1)
dat het voor alle partijen, onder wie de Provincie, van groot belang was dat Vitesse haar licentie zou verkrijgen (rov. 4.20);
- (2)
dat door de gedeputeerden op 2 juli 2001 een concrete toezegging is gedaan om in ieder geval voor het seizoen 2001–2002 een huurverlaging tot fl. 2.000.000,- te realiseren (4.21);
- (3)
dat die toezegging is gedaan zonder een voorbehoud ten aanzien van de instemming van Provinciale Staten (rov. 4.23);
- (4)
dat gedeputeerden bij gebreke van een mandaat of delegatie de toezegging onbevoegd hebben gedaan (rov. 4.24);
- (5)
dat de schijn van bevoegdheid van gedeputeerden bij Vitesse c.s. niet is gewekt door Provinciale Staten, bij wie de bevoegdheid lag te besluiten omtrent aangelegenheden waarop de toezegging van de gedeputeerden betrekking had (rov. 4.25).
Het zijn de in de rov. 4.24 en 4.25 vermelde redenen die het hof ertoe brengt aan de toezegging van de gedeputeerden geen contractuele binding van de Provincie tegenover Vitesse c.s. toe te kennen. Het hof onthoudt dus aan de toezegging contractuele binding niet vanwege de aard of inhoud van de toezegging. Anders gezegd, ook het hof gaat uit van een toezegging die gericht was op het doen ontstaan van een contractuele verbintenis. Maar omdat er geen contractuele verbintenis is ontstaan wegens gebreken in de vertegenwoordiging, kan er geen sprake zijn van een tekortschieten in de nakoming van een contractuele verplichting en bijgevolg ook niet van een schadevordering uit dien hoofde.
- c.
Bij de subsidiaire (delictuele) grondslag neemt het hof ook tot uitgangspunt dat er door gedeputeerden op 2 juli 2001 onbevoegd en zonder voorbehoud een concrete toezegging inzake verlaging van de voor het stadion verschuldigde huur is gedaan, welke toezegging niet is nagekomen (rov. 4.27). In rov. 4.29 somt het hof de omstandigheden op die volgens het hof meebrengen dat het handelen van gedeputeerden in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als een (onrechtmatig) handelen van de Provincie. Veel gewicht in de schaal legt dat, nu de bijeenkomsten op 1 en 2 juli 2001 op initiatief van gedeputeerde Jacobs plaats vonden, de Provincie daarbij eigen financiële belangen had en Jacobs op 2 juli 2001 aan de aanwezigen gedetailleerde instructies omtrent de sanering van de financiële situatie bij Vitesse heeft gegeven, het op de weg van gedeputeerden had gelegen om duidelijk te maken dat de toezegging van hun zijde om Vitesse financieel te steunen nog de instemming van Provinciale Staten behoefde. In rov. 4.30 beantwoordt het hof nog bevestigend de vraag of Vitesse c.s. ook na de bespreking er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de toezegging gestand zou doen. Met het niet nakomen van de toezegging heeft de Provincie, aldus het hof in rov. 4.31, niet slechts tegenover Vitesse maar ook tegenover de private financiers onrechtmatig gehandeld. In dezelfde rechtsoverweging komt het hof tot de slotsom dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag. Tenslotte acht het hof in rov. 4.34 het aannemelijk dat Vitesse c.s. schade hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Provincie.
- d.
Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de gevorderde verklaring van recht, voor zover gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Provincie, en de vordering om de Provincie te veroordelen tot betaling van een in een schadestaatprocedure vast te stellen schadeschadevergoeding toe.
2.6
Bij exploot van 2 september 2008, derhalve tijdig, komt de Provincie in cassatie van het arrest van het hof. Vitesse c.s. concluderen voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep van de Provincie en stellen zelf incidenteel cassatieberoep in. De door partijen in cassatie ingenomen standpunten worden door hun advocaten schriftelijk toegelicht.
2.7
De cassatieberoepen worden hierna in de volgende volgorde besproken. Eerst wordt stilgestaan bij het principaal beroep, voor zover dat zich keert tegen toewijzing van de vorderingen van Vitesse c.s. op de subsidiaire grondslag (§§ 3.1 t/m 3.37). Dan komt het incidentele beroep aan bod (§§ 4.1 t/m 4.8). Ten slotte worden die klachten uit het principaal beroep besproken die betrekking hebben op de beoordeling door het hof van de primaire grondslag (§§ 5.1 t/m 5.14).
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen de beoordeling door het hof van de subsidiaire grondslag
3.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit 16 onderdelen. Daarvan mist onderdeel 16 zelfstandige betekenis. Bij dat onderdeel wordt niet nader stilgestaan.
In de 15 onderdelen zijn klachten opgenomen die gericht zijn ofwel tegen de beoordeling door het hof van de primaire (contractuele) grondslag, ofwel tegen de beoordeling van de subsidiaire (delictuele) grondslag ofwel tegen beide beoordelingen. Dit laatste doet zich in deze vorm voor dat in onderdelen, die aanhaken bij overwegingen die betrekking hebben op de beoordeling van de subsidiaire grondslag, verwezen wordt naar klachten in onderdelen die refereren aan overwegingen die gewijd zijn aan de beoordeling van de primaire grondslag. Hierdoor heeft het voorgedragen cassatiemiddel wel enigszins het karakter van een legpuzzel gekregen. Daar komt nog bij dat niet ieder stukje van de puzzel scherp is uitgetekend.
Hierna worden de klachten besproken, waarvan voldoende duidelijk is dat zij strekken tot bestrijding van de beoordeling door het hof van de subsidiaire grondslag. Omdat in die klachten herhaling voorkomt of omdat over meer onderdelen verspreide klachten wegens hun onderlinge samenhang beter tezamen behandeld kunnen worden, is ervoor gekozen de klachten te bespreken binnen het verband van na te noemen thema's.
3.2
In de beoordeling van het hof van de subsidiaire grondslag zijn twee hoofdthema's te onderkennen. Het eerste hoofdthema betreft de vraag of het optreden van gedeputeerden, met name het optreden op 1 en 2 juli 2001, kan worden opgevat als een handelen van de Provincie. Het tweede hoofdthema heeft betrekking op de vraag of, ervan uitgaande dat er sprake is van handelen van de Provincie, dat handelen een onrechtmatig handelen (in de zin van artikel 6:162 BW) vormt en een voldoende grondslag oplevert voor het toewijzen van de vorderingen van Vitesse c.s. De eerste vraag beantwoordt het hof bevestigend aan het slot van rov. 4.29 op basis van in die rechtsoverweging opgesomde omstandigheden. Aan het begin van rov. 4.31 brengt het hof tot uitdrukking dat het het handelen van de Provincie onrechtmatig acht en dat niet slechts ten opzichte van Vitesse maar ook tegenover de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse. Omdat klachten tegen rov. 4.29 worden gericht — zie de onderdelen 6 en 7 — en daarbij niet wordt aangegeven dat bedoeld is met de klachten in die onderdelen alleen het onrechtmatigheidsoordeel van het hof te bestrijden, wordt hier aangenomen dat beoogd is ook het oordeel van het hof te bestrijden dat het handelen van gedeputeerden als handelen van de Provincie is op te vatten.
A. Vormt het optreden van gedeputeerden een handelen van de Provincie?
3.3
Ook met betrekking tot publieke en private rechtspersonen wordt aangenomen dat zij deelnemen aan het rechtsverkeer en dat daarbij ook voor hen verplichtingen kunnen ontstaan zowel binnen als buiten een contractueel verband. De deelname aan het rechtsverkeer zal bij rechtspersonen uiteindelijk verlopen door tussenkomst van natuurlijke personen. Dit laatste gegeven roept de vraag op welk handelen van welke natuurlijke personen kan gelden als of is te vereenzelvigen met handelen van de rechtspersoon. Aanvankelijk werd bij de beantwoording van deze vraag de zogeheten orgaantheorie gebezigd. Het handelen van een natuurlijke persoon of van een eenheid van natuurlijke personen wordt als handelen van de rechtspersoon beschouwd, voor zover die natuurlijke persoon of eenheid van natuurlijke personen een orgaan van de betrokken rechtspersoon vormen en er sprake is van handelen binnen het kader van de aan dat orgaan toebedeelde bevoegdheden en taken. In het arrest Kleuterschool Babbel1. is door de Hoge Raad voor een ander, ruimer criterium gekozen. Het criterium komt hierop neer dat een handelen van een natuurlijke persoon een handelen van een rechtpersoon vormt, indien dat handelen in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als een handelen van de betrokken rechtspersoon. Uit het arrest van de Hoge Raad Garage Cordia/Aruba2. valt af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of dit laatste het geval is onder meer zal moeten worden gelet op de plaats van de betrokken natuurlijke persoon in de organisatie van de rechtspersoon en de omstandigheden waaronder het in geschil zijnde handelen heeft plaats gevonden en verder op wat de maatschappelijke opvattingen zijn.3.
3.4
De bij de op 1 en 2 juli 2001 gehouden besprekingen aanwezige gedeputeerden waren lid van Gedeputeerde Staten van de Provincie, een van de drie hoofdorganen die in de Provinciewet worden vermeld (artikel 6 Provinciewet 2001). Dit orgaan is belast met het dagelijkse bestuur van de Provincie, voor zover niet bij of krachtens de wet Provinciale Staten of de Commissaris van de Koningin hiermee zijn belast (artikel 158 Provinciewet 2001). De gedeputeerden, die bij de besprekingen op 1 en 2 juli 2001 aanwezig waren, namen derhalve binnen de Provincie bestuurlijk een vooraanstaande plaats in. Verder staat het volgende onbestreden vast. Het initiatief tot de besprekingen werd genomen door de gedeputeerde Jacobs, terwijl de tweede bespreking plaats vond op het provinciehuis (rov. 4.29, tweede alinea, jo. 4.11). Bij de aan de orde zijnde problematiek — hoe een oplossing te vinden voor de acute financiële nood bij Vitesse waardoor deze de licentie voor deelname aan het betaald voetbal dreigde te verliezen, hetgeen op zijn beurt de reële mogelijkheid van een faillissement van Gelredome N.V. in zich bergde —, waren ook belangen van de Provincie betrokken (4.29, eerste alinea, jo. rov. 4.11). Genoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, wettigen reeds de slotsom dat het optreden van gedeputeerden op 1 en 2 juli 2001 in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als gedragingen van de Provincie.
B. Is het handelen van de Provincie onrechtmatig?
3.5
In rov. 4.26 vat het hof de door Vitesse aangevoerde subsidiaire grondslag samen. De kernpunten daarvan zijn:
- —
Vitesse c.s. zijn tijdens de besprekingen op 1 en 2 juni 2001 op het verkeerde been gezet: aan hen is toegezegd dat de Provincie een verlaging van de voor het seizoen 2001–2002 voor het stadion verschuldigde huursom zou realiseren, en niet slechts dat de Provincie zich zou inspannen om een huurverlaging te bewerkstelligen;
- —
Vitesse c.s. hebben erop vertrouwd en mogen vertrouwen dat de aanwezige gedeputeerden namens Gedeputeerden Staten een de Provincie bindende toezegging konden doen; er is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de instemming van Provinciale Staten met maatregelen, die nodig zouden blijken te zijn voor het realiseren van de huurverlaging;
- —
er is nagelaten om na de bespreking van 2 juli 2001 tijdig alsnog aan Vitesse c.s. mee te delen dat het van de zijde van de Provincie niet de bedoeling is geweest om ter zake van de huurverlaging een toezegging te doen maar slechts om een inspanningsverplichting te aanvaarden.
Het hof acht een onrechtmatig handelen van de Provincie aanwezig. Hiertegen wordt door de Provincie vanuit diverse invalshoeken met de nodige klachten opgekomen. Deze klachten worden hierna vanuit die diverse invalshoeken besproken.
1. Er is ten onrechte geen onrechtmatige daad van gedeputeerden vastgesteld
3.6
In onderdeel 4 wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat het de uitlatingen c.q. toezeggingen van de gedeputeerden op 2 juli 2001 niet als een onrechtmatige daad aan de Provincie had kunnen toerekenen dan na eerst de vraag te hebben beantwoord of de aangenomen onbevoegde toezegging van gedeputeerden op 2 juli 2001 een onrechtmatige daad van de gedeputeerden oplevert. Deze klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.7
De klacht stoelt, naar het toeschijnt, op de veronderstelling dat het in de onderhavige zaak gaat om een aansprakelijkheid van de Provincie op de voet van de artikelen 6:170 of 171 BW, dus om een kwalitatieve aansprakelijkheid van de Provincie. Daarop wijst ook hetgeen wordt opgemerkt in de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Provincie, sub 33 (‘Voor kwalitatieve aansprakelijkheid van de provincie voor de handelwijze van de gedeputeerde(n) is allereerst van belang …’) en sub 54, eerste alinea, (verwijzing naar de artikelen 6:170 en 6:171 BW bij de bespreking van onderdeel 4). Het hof beoordeelt echter niet het bestaan van een kwalitatieve aansprakelijkheid van de Provincie voor onrechtmatig handelen van een ander, maar de aansprakelijkheid van de Provincie voor eigen onrecht-matig handelen.
2. Onjuist en/of onbegrijpelijk is dat Vitesse c.s. op 2 juli 2001 erop hebben mogen vertrouwen dat gedeputeerden een de Provincie contractueel bindende toezegging deden
3.8
In rov. 4.27 gaat het hof bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van de Provincie, ervan uit
- (a)
dat er van de zijde van de op de bespreking van 2 juli 2001 aanwezige gedeputeerden een concrete toezegging is gedaan gericht op het doen ontstaan van de verbintenis voor de Provincie om zorg te dragen voor een verlaging van de huur voor het stadion voor het seizoen 2001–2002 tot fl. 2.000.000,-4., en
- (b)
dat die toezegging onbevoegd is gedaan.
In de twee op rov. 4.27 betrekking hebbende onderdelen, te weten de onderdelen 4 en 5, zijn niet, althans niet voldoende kenbaar, klachten opgenomen, ook niet in de vorm van een verwijzing naar klachten met betrekking tot de beoordeling van de primaire grondslag, die meebrengen dat deze twee oordelen ook binnen het verband van de subsidiaire grondslag als bestreden moeten worden aangemerkt.
3.9
In rov. 4.27 neemt het hof tevens aan dat de concrete toezegging tijdens de bespreking op 2 juli 2001 zonder voorbehoud (van instemming van Provinciale Staten) is gedaan. Daaraan voegt het hof in rov. 4.29 (blz. 28, laatste alinea, van het arrest) toe dat tijdens die bespreking de mogelijke onbevoegdheid van de aanwezige gedeputeerden om toezeggingen te doen niet ter sprake is gebracht, ook niet in die zin dat de andere aanwezigen naar de bevoegdheid van Jacobs en de andere gedeputeerden hebben gevraagd.
Het gaat hier om feitelijke vaststellingen, waartoe het hof blijkens rov. 4.23 is gekomen op grond van een waardering van de verklaringen die de bij de bespreking van 2 juli 2001 aanwezigen als getuigen hebben afgelegd. Het betreft feitelijke oordelen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij onbegrijpelijk zijn. Voor verdere toetsing in cassatie komen deze oordelen niet in aanmerking.
3.10
Met een en ander beoogt het hof aan te geven, zo schijnt het toe, dat de andere aanwezigen tijdens de bespreking er geen rekening mee hebben gehouden dat de aanwezige gedeputeerden wel eens niet bevoegd zouden kunnen zijn om de van hun zijde gedane toezegging namens de Provincie te doen en dus de Provincie met de toezegging niet konden binden. Anders gezegd, de andere aanwezigen hebben, naar het oordeel van het hof, erop vertrouwd dat de gedeputeerden bevoegd waren om een de Provincie contractueel bindende toezegging te doen. Dit betreft een afleiden van een feit uit de hiervoor in 3.9 vermelde feitelijke vaststellingen. Ook dat vormt een feitelijk oordeel, dat niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet nader kan worden getoetst.
3.11
In rov. 4.29 (blz. 28, laatste alinea, van het arrest) geeft het hof als zijn oordeel dat het in de omstandigheden van het onderhavige geval niet aan de anderen aanwezigen was om navraag te doen naar de bevoegdheid van de gedeputeerden om de gedane toezegging te doen, maar dat het eerder op de weg van gedeputeerden lag om aan de andere aanwezigen duidelijk te maken dat zij, in het bijzonder Jacobs, de toezegging om Vitesse financieel te steunen niet zonder voorbehoud konden doen, omdat daarvoor nog de instemming van Provinciale Staten nodig was. Daarbij neemt het hof in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking:
- (1)
de besprekingen vonden op initiatief van (vooral) gedeputeerde Jacobs plaats;
- (2)
de Provincie had zelf belang bij het lenigen van de financiële nood van Vitesse;
- (3)
er was sprake van een crisissituatie en de urgentie om tot een beslissing over de verdere financiering van Vitesse te komen was hoog;
- (4)
Jacobs gaf gedetailleerde instructies inzake de financiële sanering van Vitesse. Een en ander komt hierop neer dat naar het oordeel van het hof het vertrouwen van de andere aanwezigen dat de gedeputeerden bevoegd waren om de toezegging namens de Provincie te doen, onder genoemde omstandigheden niet ongerechtvaardigd was.
3.12
In diverse onderdelen wordt naar voren gebracht dat het hof ten onrechte een gerechtvaardigd vertrouwen bij de andere aanwezigen bij de bespreking van 2 juli 2001 aanneemt dat de gedeputeerden bevoegd waren met de toen hunnerzijds gedane toezegging de Provincie te binden. Zo wordt erop gewezen dat in de in 2001 van kracht zijnde Provinciewet een duidelijke en inzichtelijke bevoegdheidsverdeling was opgenomen, waarmee de andere aanwezigen bekend waren of althans geacht mochten worden bekend te zijn en die inhield dat terzake van de aangelegenheid, waarop de toezegging betrekking had, Provinciale Staten bevoegd waren besluiten te nemen (onderdeel 4, laatste twee alinea's; onderdeel 6, eerste drie alinea's en vijfde alinea; onderdeel 8). Dat gegeven staat er aan in de weg om een gerechtvaardigd vertrouwen aan te nemen mede om de reden dat de toezegging zonder voorbehoud is gedaan. Er bestond voor gedeputeerden vanwege de duidelijke bevoegdheidsregeling in de Provinciewet, waarmee de gedeputeerden de andere aanwezigen bekend mochten achten, geen aanleiding om een voorbehoud te maken (onderdeel 6 jo. onderdeel 3). Het aanvaarden van een gerechtvaardigd vertrouwen laat zich ook niet verenigen met de beslissing inzake de primaire grondslag in de rov. 4.24 en 4.25, waar het hof oordeelt — kort gezegd — dat de onbevoegd gedane toezegging de Provincie niet bindt, omdat de regeling van de verdeling van bevoegdheden in de Provinciewet duidelijk is en bekend mag worden verondersteld en de schijn van bevoegdheid van de gedeputeerden niet is opgewekt door Provinciale Staten, het te dezen bevoegde orgaan, (onderdeel 6, laatste alinea en onderdeel 8, derde alinea).
3.13
Deze klachten, zij het in het kader van de vraag van de delictuele aansprakelijkheid van de Provincie, stellen dezelfde vraag aan de orde als welke ook bij de contractuele aansprakelijkheid van de Provincie speelt: kan gezegd worden dat het vertrouwen bij de andere aanwezigen dat de gedeputeerden bevoegd waren om namens de Provincie een de Provincie contractueel bindende toezegging te doen, gerechtvaardigd is geweest? Bij het zoeken van het antwoord op die vraag in het kader van de contractuele aansprakelijkheid van de Provincie is het hof uitgegaan van de regels met betrekking tot de gevolgen van vertegenwoordiging zonder een toereikende volmacht (artikel 3:61, lid 2 BW en de met dat artikel verband houdende jurisprudentie). Naar het voorkomt, kunnen die regels bij de beoordeling van de delictuele aansprakelijkheid van de Provincie in ieder geval als richtsnoer in aanmerking te worden genomen. Ook al is niet aan de orde de vraag of de toezegging rechtens tot een contractuele verbintenis voor de Provincie heeft geleid, niettemin gaat het ook bij de delictuele aansprakelijkheid om de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen dat er door de gedeputeerden namens de Provincie een toezegging werd gedaan met als doel daarmee voor de Provincie een contractuele verbintenis in het leven te roepen. Daardoor zijn Vitesse c.s., naar zij stellen, op het ‘verkeerde been gezet’. De delictuele aansprakelijkheid heeft dus geen betrekking op een puur feitelijk handelen maar houdt verband met het verrichten van een rechtshandeling. De belangen die in casu bij de vaststelling van de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen zijn af te wegen — het beschermen van vertrouwen tegen het respecteren van de met de bevoegdheidsregeling gewaarborgde autonomie —, spelen daardoor ook in het verband van de delictuele aansprakelijkheid een rol.5.6.
3.14
Wanneer een tussenpersoon zonder een toereikende volmacht uit naam van een ander een rechtshandeling verricht jegens de wederpartij bij die rechtshandeling, kan die ander de onbevoegdheid van de tussenpersoon niet aan de wederpartij tegenwerpen, indien de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat een toereikende volmacht was verleend en de wederpartij zich daarop beroept. Aldus artikel 3:61 lid 2 BW dat bescherming biedt aan vertrouwen, dat stoelt op schijn van bevoegdheid die door toedoen van de pseudo-vertegenwoordigde is opgewekt. In het geval dat die ander een rechtspersoon is, zal het in beginsel moeten gaan om een verklaring of gedraging van het orgaan van de rechtspersoon, binnen wiens bevoegdheid valt om te bepalen dat de betrokken rechtshandeling wordt verricht. Intussen kan echter als vrij algemeen aanvaard worden beschouwd dat er ruimte is om, ook bij een publiekrechtelijke rechtspersoon, gebondenheid op basis van schijn van volmacht aan te nemen, ook al is de schijn van bevoegdheid om namens die rechtspersoon op te treden niet opgewekt door toedoen van het orgaan, waaraan de bevoegdheid is toebedeeld om te beslissen omtrent de aangelegenheid waarop het onbevoegde optreden betrekking heeft, maar vloeit de schijn voort uit andere omstandigheden waarvoor de rechtspersoon het risico dient te dragen.7. Wanneer die situatie zich voordoet kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven, maar moet naar de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. In zijn arrest Felix/Aruba uit 19928. vermeldt de Hoge Raad als mogelijk relevante omstandigheden: de positie die de handelende functionaris binnen de organisatie van de overheid inneemt en diens gedragingen; de ondoorzichtigheid voor buitenstaanders van de organisatie en/of de verdeling van de bevoegdheid over de verschillende organen van de overheid als gevolg van onduidelijkheid, onoverzichtelijkheid of ontoegankelijkheid van de desbetreffende regelingen; nalatigheid aan de zijde van de overheid om de derde tijdig op de onbevoegdheid van de functionaris opmerkzaam te maken. Dit is niet als een uitputtende opsomming van relevante omstandigheden te zien. Een en ander komt hierop neer dat de rechtspersoon, uit wiens naam onbevoegd is gehandeld, het risico draagt niet slechts van het opwekken van schijn van bevoegdheid door het wel bevoegde orgaan, maar ook van andere omstandigheden die de schijn van bevoegdheid in het leven roepen.
Zoals uit artikel 3:61 lid 2 BW volgt, zal de onbevoegdheid aan de wederpartij niet reeds niet kunnen worden tegengeworpen indien zij op de aanwezigheid van bevoegdheid bij de tussenpersoon heeft vertrouwd, maar pas indien zij daarop redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen. Hierin ligt mede besloten dat de wederpartij binnen de grenzen van het redelijke de aanwezigheid van de bevoegdheid dient te onderzoeken. Of dat is geschied, dient evenzeer steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden bepaald.9.
3.15
Het in rov. 4.29 besloten liggend oordeel van het hof dat de gedeputeerden de schijn hebben opgewekt bevoegd te zijn tot het doen namens de Provincie van de gedane toezegging en dat de andere aanwezigen hen ook redelijkerwijs voor daartoe bevoegd hebben mogen houden, komt, gelet op de hierboven in 3.11 genoemde omstandigheden en de hiervoor in 3.14 geschetste regels, niet onjuist en onbegrijpelijk voor. Kenmerkend voor de onderhavige zaak is vooral dat er zich een crisissituatie voordeed waarbij de urgentie om met maatregelen op het financiële vlak bij Vitesse in te grijpen hoog was en dat dit ingrijpen mede in het belang van de Provincie zelf was. Wanneer in zo'n situatie aan de zijde van de Provincie enige personen van het niveau van gedeputeerde van de Provincie, onder wie de gedeputeerde met de portefeuille financiën, het initiatief tot overleg over het treffen van financiële maatregelen wordt genomen, dat overleg op uitnodiging van laatstgenoemde gedeputeerde voor een gedeelte op het Provinciehuis plaatsvindt en deze gedeputeerde tijdens dat overleg gedetailleerde instructies over de sanering van Vitesse geeft, is er een voldoende grondslag aanwezig te achten voor het oordeel dat de andere aanwezigen redelijkerwijs erop hebben mogen vertrouwen dat de aanwezige gedeputeerden bevoegd waren om namens de Provincie een de Provincie bindende toezegging te doen dat de Provincie de verlaging van de huur van het stadion mogelijk zal maken. Het feit dat de bevoegdheidsregeling in de Provinciewet, in het algemeen gesproken, voor buitenstaanders, onder wie de andere aanwezigen, duidelijk of in ieder geval toegankelijk en inzichtelijk was, doet het zojuist bedoelde oordeel van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk zijn. Juist omdat er sprake was van een crisissituatie met een hoge urgentie voor het treffen van financiële maatregelen mede in het belang van de Provincie zelf en het initiatief voor het overleg van de gedeputeerden uitging, heeft het hof in de laatste alinea van blz. 28 van zijn arrest kunnen oordelen dat het in het onderhavige bijzondere geval aan de gedeputeerden was om duidelijk te zijn omtrent hun bevoegdheid, ook in die zin dat zij de andere aanwezigen en in het bijzonder hen, van wie de gedeputeerden verwachtten dat zij van hun zijde snel Vitesse voor aanmerkelijk bedragen financiële bijstand zouden verlenen, erop zouden wijzen dat voor de door hen gedane toestemming nog de instemming van Provinciale Staten nodig was. In de gegeven bijzondere omstandigheden kon immers in redelijkheid ermee rekening worden gehouden dat de andere aanwezigen bij dit punt niet zouden stilstaan.
3.16
Zoals hierboven in 3.12 vermeld, is een van de aangevoerde klachten dat het aan-vaarden van een gerechtvaardigd vertrouwen zich niet laat verenigen met de beslissing inzake de primaire grondslag in de rov. 4.24 en 4.25, waar het hof oordeelt — kort gezegd — dat de onbevoegd gedane toezegging de Provincie niet bindt, omdat niet door Provinciale Staten, het te dezen bevoegde orgaan, de schijn van bevoegdheid van de gedeputeerden is opgewekt (onderdeel 6, laatste alinea en onderdeel 8, derde alinea). Deze klacht wordt, zo schijnt het toe, niet ten onrechte voorgedragen. Genoemde beslissing impliceert immers dat het vertrouwen van de andere aanwezigen in de bevoegdheid van de gedeputeerden uiteindelijk toch niet gerechtvaardigd is te achten. De klacht kan de Provincie echter niet baten, indien de beslissing van het hof stand kan houden. Hierna in § 4.6 zal worden uiteengezet dat dit laatste het geval is.
3.17
In onderdeel 7 wordt — ook nog in het kader van de bestrijding van het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen — bestreden dat het hof in rov. 4.29 in aanmerking heeft genomen dat de andere aanwezigen tijdens de bespreking op 2 juli 2001 van gedeputeerde Jacobs gedetailleerde instructies inzake de financiële sanering van Vitesse kregen.
Voor zover tegengeworpen wordt dat Jacobs tot het geven van instructies niet bevoegd was, kan die tegenwerping de Provincie niet baten. Het ontbreken van de bevoegdheid staat er niet aan in de weg dat de instructies zijn gegeven.
Voor zover erover geklaagd wordt dat het hof niet aangeeft op grond waarvan het hof het gegeven zijn van de instructies heeft aangenomen, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof merkt met zoveel woorden op tot de vaststelling op grond van de getuigenverklaring van Grapperhaus10. te zijn gekomen.
Uit hetgeen op blz. 4 van de verklaring van Grapperhaus staat opgetekend als door hem over de uitlatingen van gedeputeerde Jacobs verklaard, heeft het hof kunnen afleiden dat die uitlatingen door de andere aanwezigen konden worden opgevat als instructies van Jacobs aan hen inzake de financiële sanering van Vitesse. De klacht dat niet valt in te zien dat Vitesse c.s. de uitlatingen van gedeputeerde Jacobs als instructies hebben opgevat, strandt hierop.
Met het aanduiden van de uitlatingen van de gedeputeerde Jacobs als ‘instructies’ maakt het hof, anders dan door de Provincie wordt betoogd, voldoende duidelijk dat de gedeputeerde Jacobs voorwaarden heeft gesteld in verband met de toezegging van haar zijde omtrent de bijdrage van de Provincie aan de financiële sanering van Vitesse.
3. Onjuist en/of onbegrijpelijk is dat Vitesse c.s. na 2 juli 2001 er nog op hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de op 2 juli 2001 gedane toezegging zou nakomen.
3.18
In rov. 4.30 oordeelt het hof dat Vitesse c.s. ook na de bespreking op 2 juli 2001 tot 18 juli 2001 erop hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de toezegging inzake de eenmalige huurverlaging gestand zou doen. Pas op 18 juli 2001 bericht Gelredome N.V. aan Vitesse bij brief, dat het een misverstand is dat de Provincie aan haar heeft toegezegd de huurverlaging voor het seizoen 2001–2002 zal compenseren. Met genoemd oordeel brengt het hof tot uitdrukking dat Vitesse c.s. tot 18 juli 2001 niet zodanige signalen hebben bereikt, dat zij niet langer erop mochten vertrouwen dat de Provincie voor een verlaging van de huursom voor het stadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,- zou zorgdragen. Hiertegen gerichte klachten treft men in onderdeel 8 aan.
3.19
De klacht in de eerste alinea van onderdeel 8 is zo algemeen en ongespecificeerd dat deze niet voldoet aan de eisen die aan een klacht in cassatie mogen worden gesteld. Om die reden kan aan deze klacht verder worden voorbijgegaan.
3.20
In de laatste alinea van onderdeel 8 wordt bestreden het — feitelijke — oordeel van het hof in rov. 4.30 dat Vitesse c.s. uit de brief van 5 juli 2001 (van Gelredome N.V aan Vitesse)11. konden en mochten afleiden dat de Provincie haar toezegging gestand zou doen en ook had gedaan. In de brief laat Gelredome N.V. aan Vitesse weten dat de Provincie Gelderland haar in staat zal stellen de verlaging van de huursom tegenover Vitesse door te voeren door de daarmee gepaard gaande vermindering van inkomsten op te vangen. Verwezen wordt naar de subonderdelen 2d en 2e.
In subonderdeel 2d wordt betoogd dat de brief van 5 juli 2001 niet aan de Provincie kan worden toegerekend, omdat zij bij de opstelling ervan niet in zodanige mate betrokken is geweest dat zij de inhoud van de brief heeft bepaald. Zelfs indien deze bewering juist is, neemt zij niet weg dat de brief inhoudelijk zo aansluit op de toezegging, die van de zijde van de gedeputeerden volgens de vaststelling van het hof tijdens het overleg op 2 juli 2001 omtrent de verlaging van de huursom is gedaan, dat het hof heeft kunnen aannemen dat Vitesse c.s. de brief hebben kunnen opvatten als blijk dat de Provincie haar toezegging gestand zou doen en ook deed. Zelfs indien de Provincie de inhoud van de brief niet heeft bepaald, is het bestreden oordeel dus niet onbegrijpelijk te achten. Ook het beroep in subonderdeel 2d op het feit dat de brief niet aansluit bij het op 3 juli 2001 door Gedeputeerde Staten genomen besluit en de brief van Gedeputeerde Staten aan Gelredome N.V. van dezelfde datum, kan niet baten. Niet is gebleken dat Vitesse c.s. van die stukken in de periode van 2 tot 18 juli 2001 kennis hebben genomen.
De relevantie van de klachten in subonderdeel 2e voor de vraag, die hier aan de orde is, valt niet goed in te zien. Die klachten betreffen de vraag of het hof voor het toekennen van verbintenisscheppend vermogen aan de toezegging de inhoud van de op 2 juli 2001 gedane toezegging wel als voldoende bepaald heeft mogen aanmerken.
3.21
In de derde alinea van onderdeel 8 wordt verwezen naar onderdeel 2b, sub B. Aldaar treft men een opsomming aan van omstandigheden uit de periode kort na 2 juli 2001. Ook met deze algemene verwijzing naar omstandigheden wordt niet voldoende uit de doeken gedaan waarom Vitesse c.s. al snel na het overleg na 2 juli 2001 en ondanks de brief van 5 juli 2001 van Gelredome N.V. aan Vitesse er niet langer op hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de op 2 juli 2001 gedane toezegging niet gestand zou doen doordat er wel eens een kink in de kabel zou kunnen komen in verband met de besluitvorming bij Provinciale Staten. Er worden omstandigheden genoemd die op zichzelf wel een aanwijzing vormen dat het optreden van een kink in de kabel zich wel eens zou kunnen voordoen. Maar niet wordt uiteengezet of toegelicht dat Vitesse c.s. met al die omstandigheden bekend zijn geweest, en/of dat die omstandigheden zodanig sterke contra-indicaties bevatten dat ondanks de brief van 5 juli 2001 toch niet zonder nadere motivering kon worden aangenomen dat het op 2 juli 2001 gewekte vertrouwen van Vitesse c.s. nog steeds gerechtvaardigd was.
3.22
Het beroep in de derde alinea van onderdeel 8 op de oordeelsvorming van het Hof in de rov. 4.25 en 4.26 strandt op hetgeen hierboven in 3.16 is opgemerkt.
4. Ten onrechte neemt het hof aan dat de onrechtmatigheid van de Provincie is gelegen in de niet-nakoming van de toezegging.
3.23
In onderdeel 9 wordt aangevoerd dat het hof in rov. 4.31 ten onrechte onrechtmatig handelen van de Provincie baseert op het niet-nakomen door de Provincie van de op 2 juli 2001 gedane toezegging. Een klacht van gelijke inhoud of strekking komt ook voor in de onderdelen 1 en 5.
3.24
De klacht slaagt niet wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het handelen dat het hof onzorgvuldig en onrechtmatig acht, bestaat hieruit dat gedeputeerden, hoewel de zich voordoende bijzondere omstandigheden daartoe wel aanleiding gaven, tijdens het overleg op 2 juli 2001 aan de andere aanwezigen niet door het maken van een voorbehoud duidelijk hebben gemaakt dat op de nakoming door de Provincie van de van hun zijde gedane toezegging niet zonder meer kon worden gerekend.
5. Onjuist en/of niet voldoende gemotiveerd is het oordeel dat het hof het onrechtmatige handelen van de Provincie beschouwt als een onrechtmatig handelen jegens Vitesse c.s.
3.25
Om tegenover een bepaalde persoon aansprakelijkheid voor schade uit onrechtmatig handelen te kunnen aannemen, moet, zo volgt uit het in artikel 6:162 lid 1 BW opgesloten liggende relativiteitsvereiste, jegens die persoon onrechtmatig zijn gehandeld. Voor het onderhavige geval betekent dit dat er sprake moet zijn van een onrechtmatig handelen jegens allen die onder de aanduiding Vitesse c.s. vallen. Het hof oordeelt ook in die zin in rov. 4.31, eerste zin. In onderdeel 10 zijn hiertegen klachten gericht in de vorm van een verwijzing naar de klachten in de subonderdelen 2f en 2g.
3.26
In subonderdeel 2f wordt betoogd dat het hof ten onrechte aanneemt dat de op 2 juli 2001 gedane toezegging gericht is tot allen die onder de aanduiding Vitesse c.s. vallen. De Provincie had immers geen enkel direct belang bij het financiële wel en wee van Vitesse c.s. Deze laatste bewering strookt ten dele niet met wat rechtens vaststaat en kan overigens de Provincie niet baten. De Provincie had, zo stelt het hof in rov. 4.11 vast, belang bij het behoud van het stadion Gelredome welk belang in gevaar kwam, indien Vitesse geen licentie zou verkrijgen en daardoor de inkomsten zou missen, die nodig waren onder meer voor het voldoen van de huur voor het stadion. Om dat te voorkomen moest er een financieel reddingsplan voor Vitesse komen waarvoor de medewerking van de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse nodig was. Een en ander betekent dat Provincie tegenover ieder van hen die onder de aanduiding Vitesse c.s. vallen, in enig opzicht een belang had, dat de grondslag voor een toezegging kon vormen. Wat Vitesse betreft, betrof het belang zeker direct het financiële wel en wee.
3.27
Subonderdeel 2g bevat, voor zover hier van belang, de klacht dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling dat de door het hof aangenomen toezegging niet tot allen, die onder de aanduiding Vitesse c.s. vallen, was gericht maar hooguit tot enkele van hen, te weten [verweerder 2a] en [verweerder 2c] en tot hen nog slechts als private financiers. Ook die klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 4.31 oordeelt het hof dat het niet nakomen door de Provincie van de op 2 juli 2001 gedane toezegging een onrechtmatig handelen vormt jegens allen van de groep Vitesse c.s. In dit oordeel ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de toezegging ook aan allen van Vitesse c.s. is gedaan. Dat strookt met het hiervoor in 3.27 vermelde gegeven dat de Provincie ook ten aanzien van hen allen een belang had.
6. Voor zover het hof causaal verband, ook in de zin van het op de voet van artikel 6:98 BW toerekenen van de schade als gevolg van de aansprakelijkheid vestigende handeling, tussen de beweerde schade en het onrechtmatige handelen van de Provincie aanneemt en/of geen causaal verband aanneemt tussen schade en omstandigheden die voor risico van Vitesse c.s. (‘eigen schuld’ van Vitesse c.s.), is er sprake van onjuiste en/of niet naar behoren gemotiveerde oordelen
3.28
In onderdeel 11 wordt erover geklaagd dat het hof in rov. 4.7, ook voor een geval waarin het doen door een overheidslichaam van een toezegging niet leidt tot contractuele gebondenheid van dat overheidslichaam maar waar wel een onrechtmatig handelen oplevert, aansprakelijkheid aanvaardt voor schade als gevolg van het niet-nakomen van die toezegging.
3.29
Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat ook bij de delictuele aansprakelijkheid het niet-nakomen van de toezegging, zelfs indien die toezegging niet tot contractuele gebondenheid zou hebben geleid, een relevante omstandigheid is. Om aansprakelijkheid voor schade op de voet van artikel 6:162 BW te kunnen aannemen, zal al in de onderhavige (hoofd)procedure ten minste moeten zijn gebleken dat de mogelijkheid van schade aan-nemelijk is.12. Tot die aannemelijkheid kan niet worden geconcludeerd, indien van de niet-nakoming van de toezegging niet is gebleken.
3.30
De op het causaal verband en de eigen schuld van Vitesse c.s. betrekking hebbende klachten in de onderdelen 12 en 13 komen, in de kern genomen, hierop neer dat het hof ten onrechte als vaststaand aanneemt, dat al op 2 juli 2001 na afloop van het overleg op het provinciehuis afspraken zijn gemaakt over het overnemen door de private financiers van de schuld van Vitesse aan Nuon voor fl. 5.000.000,- en het verstrekken door hen en de Stichting Vrienden van Vitesse van leningen aan Vitesse ter grootte van fl. 16.000.000,-, waaraan de private financiers en de Stichting meteen gebonden waren. De verwerping van de betwisting van dit laatste is door hof in rov. 4.29 niet voldoende gemotiveerd, terwijl het oordeel van het hof zich ook niet laat verenigen met de vaststelling in rov. 4.30 dat de private financiers nog tot 16 juli 2001 niet gehouden waren de afspraken na te komen.
3.31
Deze klachten ontlenen hun belang aan en hangen daardoor samen met de hierboven al besproken klachten tegen het oordeel van het hof dat Vitesse c.s. ook in de periode van 2 tot 18 juli 2001 erop hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de op 2 juli 2001 gedane toezegging zou nakomen. Dat mochten zij volgens de Provincie niet, omdat de Provincie al snel na het maken van de afspraken in aansluiting op het overleg op het provinciehuis aan Vitesse c.s. duidelijk heeft gemaakt dat, indien zij hebben aangenomen dat er op 2 juli 2001 aan de kant van de Provincie een toezegging zonder voorbehoud is gedaan, er bij hen sprake is van een misverstand. Het uitvoering geven door de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse aan de afspraken, die op 2 juli 2001 na afloop van het overleg op het provinciehuis zijn gemaakt, geschiedde dan ook op eigen risico en dient voor hun rekening te blijven.
Hierboven is in de §§ 3.18 t/m 3.22 al uiteengezet dat en waarom de klachten omtrent het rechtzetten bij Vitesse c.s. van een misverstand vóór 16 juli 2001 geen doel treffen. Dit betekent dat bij de klachten omtrent de verbindendheid op 2 juli 2002 van de afspraken, die op die datum zijn gemaakt na het overleg op het provinciehuis, het vereiste belang ontbreekt. Ook al zouden die afspraken niet al op 2 juli 2001 verbindend zijn geweest, dan geldt toch dat, toen die afspraken op 16 juli 2001 in overeenkomsten werden vastgelegd (en verbindend werden), de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse in de mening verkeerden en konden verkeren dat de Provincie ervoor zou zorgen dat de huur voor het stadion door Gelredome N.V. zou kunnen worden verlaagd van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,-. Ook dan kan het ontbreken van causaal verband of het aanwezig zijn van eigen schuld bij Vitesse c.s. niet hierop worden gebaseerd dat, toen de op 2 juli 2001 na afloop van het overleg op het provinciehuis gemaakte afspraken op 16 juli 2001 alsnog verbindend werden, aan de kant van Vitesse c.s. niet meer mocht worden vertrouwd op het zonder voorbehoud gebonden zijn van de Provincie aan de toezegging dat zij voor het mogelijk maken van de huurverlaging zou zorgen.
3.32
Het hof heeft geen andere of verder strekkende, voor het causale verband en/of de eigen schuld van Vitesse c.s. van belang zijnde oordelen gegeven dan hiervoor in de §§ 3.28 t/m 3.31 besproken. Voor zover in met name onderdeel 13 ervan wordt uitgegaan dat dit wel het geval is, mist het onderdeel feitelijke grondslag.
7. Het hof heeft miskend dat van betekenis is dat de toezegging door de Provincie onder invloed van een wilsgebrek (een aan Vitesse toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken) is gedaan
3.33
In onderdeel 14 wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat voor de beoordeling van een zestal vraagpunten, waaronder het vraagpunt of de toezegging als een onrechtmatige daad aan de Provincie kan worden toegerekend, van betekenis is dat de toezegging van de Provincie te wijten is aan een door Vitesse c.s. gecreëerde verkeerde voorstelling van zaken dat een huurverlaging nodig was, terwijl dat niet het geval was omdat er voor de financiële problemen van Vitesse al een oplossing voor handen was, waarover de Provincie echter niet is ingelicht. In ieder geval had het hof zijn oordelen in de rechtsoverwegingen, die in voorafgaande onderdelen zijn bestreden, in het licht van de aan het wilsgebrek gewijde stellingen nader moeten toelichten.
3.34
De zojuist vermelde klachten falen reeds, omdat zij niet voldoen aan de eisen die aan een klacht in cassatie mogen worden gesteld. Niet (voldoende) duidelijk wordt gemaakt in welk opzicht de oordelen omtrent de zes vraagstukken in het licht van de stellingen inzake het wilsgebrek bij de Provincie onjuist zijn of niet naar de eisen van de wet zijn gemotiveerd. De klachten komen bijgevolg niet voor verdere behandeling in aanmerking.
8. Het hof heeft miskend dat van betekenis is dat de toezegging van de Provincie in strijd is met de Europese staatssteunregels
3.35
In onderdeel 15 wordt het hof verweten te hebben miskend dat voor de beoordeling van een drietal vraagpunten, waaronder het vraagpunt of Vitesse c.s. erop hebben mogen vertrouwen dat de Provincie de toezegging zou nakomen, van betekenis is dat de toezegging, zoals door de Provincie gesteld, in strijd is met Europese staatssteunregels. In ieder geval had het hof in het licht van de stellingen aangaande strijd met Europese staatssteunregels zijn oordeel nader moeten motiveren.
3.36
Ook hier is sprake van onvoldoende uitgewerkte en daardoor niet voor behandeling in aanmerking komende klachten.
3.37
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het principaal beroep, voor zover gericht op het bestrijden van de beoordeling door het hof van de subsidiaire grondslag, geen doel treft.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatieberoep strekt ertoe te bestrijden dat het hof in rov. 4.25 de primaire grondslag van de vorderingen van Vitesse c.s. niet voldoende acht voor toewijzing van die vorderingen. Het oordeel van het hof stoelt op de volgende drie gronden:
- (1)
de verdeling van de bevoegdheden van Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris van de Koningin staat duidelijk in de Provinciewet omschreven;
- (2)
in beginsel mag die bevoegdhedenverdeling, anders dan in de gevallen van de HR-arresten WGO/Koma en Felix/Aruba, algemeen bekend worden verondersteld;
- (3)
er is geen sprake van een gedraging van Provinciale Staten,
het orgaan waarvan de instemming met de gedane toezegging vereist was, op grond waarvan Vitesse c.s. redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat Provinciale Staten met de toezegging akkoord gingen; als een zodanige gedraging is naar het oordeel van het hof het telefoongesprek van de Commissaris van de Koningin met de voorzitter van de KNVB niet te beschouwen en andere feiten en omstandigheden, die wijzen op een ‘toedoen’ van Provinciale Staten, zijn niet gesteld of gebleken.
4.2
Het incidentele cassatieberoep stelt ook, maar nu in het kader van de contractuele grondslag van de vorderingen van Vitesse c.s., de vraag aan de orde of het vertrouwen bij Vitesse c.s. op 2 juli 2001 dat de gedeputeerden tijdens het overleg op die dag op het provinciehuis bevoegd waren om de aldaar gedane toezegging namens de Provincie te doen, gerechtvaardigd was. In 2.1 van het cassatiemiddel wordt als klacht aangevoerd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het voor de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van Vitesse c.s. beslissend acht of het vertrouwen bij Vitesse c.s. is opgewekt door gedragingen van Provinciale Staten. Voor het aanvaarden van gerechtvaardigd vertrouwen komt beslissende betekenis niet toe aan het al dan niet gewekt zijn van het vertrouwen door het daadwerkelijk bevoegde orgaan, maar aan de omstandigheden van het geval in onderling verband beschouwd.
4.3
Bij genoemde klacht wordt uit het oog verloren dat het hof te dezen het enkele feit van het ontbreken van een gedraging van Provinciale Staten niet reeds beslissend acht. Het hof heeft, zoals hiervoor vermeld, vooropgesteld dat de verdeling van de bevoegdheden van Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris van de Koningin duidelijk in de Provinciewet staat omschreven en in beginsel algemeen bekend mag worden verondersteld.
4.4
In 2.2 van het cassatiemiddel is de klacht opgenomen dat het hof in het licht van de in 1.2 van het cassatiemiddel opgesomde, in cassatie — ten dele hypothetisch — vaststaande feiten zijn beslissing in rov. 4.25 onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4.5
Zoals hierboven in § 3.14 uiteengezet, kan naar de huidige stand van het recht tot de gerechtvaardigdheid van het vertouwen in de aanwezigheid van vertegenwoordigings-bevoegdheid op grond van meer omstandigheden worden geconcludeerd dan alleen op grond van een verklaring of gedraging van de achterman. De klacht in § 4.4 kan echter niet slagen, indien moet worden aangenomen dat de twee door het hof in aanmerking genomen omstandigheden — [de verdeling van de bevoegdheden tussen Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris van de Koningin staat duidelijk in de Provinciewet omschreven en die verdeling mag in beginsel algemeen bekend worden verondersteld] — niet toelaten een vertrouwen in de bevoegdheid van de gedeputeerden om de op 2 juni 2001 gedane toezegging namens de Provincie te doen gerechtvaardigd te achten op grond van andere feiten en omstandigheden dan op grond van een gedraging van Provinciale Staten. De twee omstandigheden brengen dat, zo komt het voor, niet mee. Het hof gaat er van uit dat de bevoegdhedenverdeling in de Provincie in beginsel algemeen bekend mag worden verondersteld. Met die — terechte — relativering laat het hof zelf al ruimte voor het aanvaarden van een situatie waarin de bekendheid niet mag worden verondersteld en er dus aanleiding kan bestaan voor het maken van een uitzondering. Bovendien sluit bekendheid met de wettelijke bevoegdheidsregeling niet zonder meer uit dat op grond van andere feiten en omstandigheden dan een gedraging van Provinciale Staten vertrouwen in de bevoegdheid van gedeputeerden om namens de Provincie de toezegging te doen als gerechtvaardigd kan worden beschouwd. Wel zal dat niet spoedig mogen worden aangenomen. Met de bekendheid met de wettelijke bevoegdheidsregeling gaat een grotere onderzoeksplicht gepaard. Verder, bij een toezegging als de onderhavige, die betrekking heeft op een aan-gelegenheid met een financieel belang van niet geringe omvang, is het in versterkte mate gewenst dat het nemen van besluiten dienaangaande door het daartoe aangewezen overheidsorgaan — Provinciale Staten, het hoogste op democratische wijze geformeerde orgaan van de Provincie13. — geschiedt, vooraleer contractuele gebondenheid wordt aangenomen.
4.6
Hierboven bij de bespreking van de delictuele grondslag is de vraag van de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van de andere aanwezigen in de bevoegdheid van de gedeputeerden om een de Provincie bindende toezegging te doen bevestigend beantwoord. Dient bij de contractuele grondslag anders geoordeeld te worden? Er doet zich, naar het voorkomt, geen bijzondere omstandigheid voor die aanleiding geeft om de vraag bij de contractuele grondslag ontkennend te beantwoorden. Het verschil met de delictuele grondslag is wel dat het aanvaarden van gerechtvaardigd vertrouwen bij de contractuele grondslag meebrengt dat dient te worden uitgegaan van het ontstaan zijn van een verbintenis die in eerste instantie de Provincie noopt iets anders te doen dan schadevergoeding betalen. Vitesse c.s. vorderen ook op basis van de contractuele grondslag schadevergoeding, maar achten zich daartoe gerechtigd en kunnen zich ook daartoe slechts gerechtigd achten, omdat de Provincie een contractuele verplichting niet gericht op schadevergoeding niet is nagekomen. Het feit dat het aanvaarden van gerechtvaardigd vertrouwen bij een vordering op contractuele grondslag in geval van onbevoegd handelen bij een overheidslichaam meebrengt dat eventueel iets anders kan worden gevorderd dan vergoeding van schade, staat, zo schijnt het toe, niet zonder meer in de weg aan het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen. Het is intussen niet uit te sluiten dat het in een concreet geval betrokken algemeen belang nakoming van de contractuele verbintenis onwenselijk doet zijn — bijvoorbeeld nakoming raakt (serieuze) belangen van derden en er dient ruimte te zijn voor het bevoegde orgaan om die belangen te wegen —, maar een dergelijke situatie doet zich niet zonder meer steeds in een geval van onbevoegd handelen bij een overheidslichaam voor. Is van zulk een situatie wel sprake dan kan onder analoge toepassing van artikel 6:168 BW worden volstaan met het toekennen van schadevergoeding.14. Dit punt kan in de onderhavige zaak verder onbesproken blijven, reeds omdat in de onderhavige zaak geen nakoming wordt gevorderd. Bovendien heeft het punt geen deel uitgemaakt van het debat tussen partijen en vergt het waarderingen van feitelijke aard.
4.7
Kortom, de conclusie van het hof aan het slot van rov. 4.25 dat de primaire grondslag van de vordering van Vitesse c.s. faalt, rust niet op als afdoende te beschouwen gronden en kan derhalve geen standhouden.
4.8
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat de klachten in 2.3 en 2.4 van het cassatiemiddel wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel treffen. Omtrent het telefonisch overleg dat kort na 2 juli 2001 tussen de Commissaris van de Koningin en de toenmalige directeur van de KNVB heeft plaatsgevonden, oordeelt het hof in rov. 4.25 niet meer dan dat overleg niet kan worden opgevat als een gedraging van Provinciale Staten. Verder geeft het arrest van het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
5. Bespreking van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen de beoordeling door het hof van de primaire grondslag
5.1
Treft het incidenteel cassatieberoep, zoals hiervoor uiteengezet, doel, dan heeft de Provincie belang bij de klachten waarmee zij oordelen van het hof bestrijdt in overwegingen die zijn gewijd aan de beoordeling van de primaire grondslag. Het gaat hier om de klachten die in de onderdelen 2 en 3 zijn opgenomen.
5.2
In onderdeel 2 (blz. 3 van de cassatiedagvaarding) worden twee algemene klachten geformuleerd, te weten dat het hof miskent dat bij de op de door Vitesse c.s. gestelde toezegging betrekking hebbende bewijswaardering en beoordeling van belang is:
- (1)
of Vitesse c.s. de door het hof aangenomen toezegging hebben opgevat, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben mogen opvatten, als een toezegging met een inhoud als door het hof bewezen geacht;
- (2)
of Vitesse c.s. hebben aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben mogen aannemen, dat de gedeputeerden over een toereikende volmacht beschikten.
Deze twee klachten vinden een nadere uitwerking in met name de subonderdelen 2a t/m 2g.
5.3
De hiervoor onder 2 weergegeven klacht mist feitelijke grondslag en/of ontbeert het vereiste belang. In het kader van de beoordeling van de primaire grondslag onderzoekt het hof immers of Vitesse c.s. hebben aangenomen en ook redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat de gedeputeerden tijdens het overleg op 2 juli 2001 op het provinciehuis een toereikende volmacht hadden om namens de Provincie de toezegging inzake de huurverlaging te doen. Bovendien komt het hof tot de conclusie dat dit niet het geval is. De onder 2 weergeven klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen 2a en 2b. Al hetgeen daar wordt aangevoerd geldt het in de drie voorafgaande volzinnen opgemerkte eveneens.
5.4
De hiervoor onder 1 weergegeven klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen 2c t/m 2g. Vanuit verschillende invalshoeken wordt bestreden, dat het hof de uitlatingen van de gedeputeerden tijdens het overleg op 2 juli 2001 heeft kunnen kwalificeren als een toezegging zonder voorbehoud van de Provincie van verlaging van de huur voor het stadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,-.
5.5
In subonderdeel 2c wordt het onbegrijpelijk geacht dat het hof in rov. 4.21 oordeelt dat de licentieverlening afhing van een toezegging aangaande verlaging van de huur van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,-. De licentieverlening hing immers af van de financiële toestand van Vitesse en de huurverlaging was slechts een van de manieren om die toestand te verbeteren.
De klacht, die er kennelijk van uitgaat dat het hof de huurverlaging opvat als de enige manier om de licentieverlening veilig te stellen, mist feitelijke grondslag. Het hof oordeelt dat de licentieverlening onder andere van de toezegging inzake huurverlaging afhing.
5.6
In subonderdeel 2d wordt betoogd dat het hof door in rov. 4.21 bij de bepaling van de inhoud van de toezegging de brief van 5 juli 2001 van Gelredome N.V. aan Vitesse in aanmerking te nemen voorbijgaat aan de essentiële stelling van de Provincie dat de Provincie niet in zodanige mate bij de opstelling van de brief betrokken is geweest dat zij de inhoud van de brief heeft bepaald.
Deze klacht kan de Provincie niet baten. Ook al zou de stelling juist zijn, dan laat dat onverlet dat het hof heeft kunnen oordelen dat Gelredome N.V. heeft begrepen dat de Provincie het voor haar financieel mogelijk maken van de meergenoemde huurverlaging heeft toegezegd, en dat het hof daarin een aanwijzing heeft kunnen zien voor wat de toezegging heeft ingehouden. Anders gezegd, van een voorbijgaan aan een essentiële stelling is geen sprake.
5.7
De klachten in subonderdeel 2e komen, in de kern genomen, op het volgende neer. Het hof, dat in rov. 4.21 de toezegging samenvat als dat de Provincie in ieder geval voor het seizoen 2001–2002 de huurverlaging tot fl. 2.000.000,- zal realiseren, miskent dat wegens de aan de verlaging klevende onbepaald- en ongewisheden de toezegging niet opgevat had kunnen en mogen worden, ook niet door Vitesse c.s., als een toezegging, die gericht was op het scheppen van een verbintenis voor de Provincie die erop neerkomt dat zij een huurverlaging zou realiseren. Ter nadere toelichting wordt erop gewezen dat niet de Provincie maar Gelredome N.V. de verhuurder van het stadion was en dat de Provincie ook niet langs vennootschappelijke zeggenschapsverhoudingen het beleid en de handelwijze van Gelredome N.V. kon bepalen. Bovendien zat deze vennootschap op 2 juli 2001 ook niet aan tafel.
5.8
Bij de klachten in 2e wordt ervan uitgegaan, zo lijkt het althans, dat het hof van oordeel is dat is toegezegd dat de Provincie zelf de huurverlaging zal bewerkstelligen. Een dergelijke inhoud heeft het hof niet aan de toezegging gegeven. De inhoud van de toezegging waarvan het hof uitgaat is, dat de Provincie het voor Gelredome N.V. financieel mogelijk zal maken om met Vitesse te komen tot een verlaging van de huur voor het stadion voor het seizoen 2001–2002 van fl. 8.000.000,- tot fl. 2.000.000,-. Dat het hof de inhoud van de toezegging aldus opvat, blijkt onder meer hieruit dat het hof in rov. 4.21 de brief van 5 juli 2001 van Gelredome N.V. aan Vitesse ziet als bevestiging van de op 2 juli 2001 gedane toezegging, en aan het slot van rov. 4.21 dat gedeelte uit de brief citeert dat de inhoud van de toezegging verwoord zoals zojuist vermeld. Van een toezegging met een dergelijke inhoud kan niet worden gezegd, zeker niet zonder meer, dat deze te onbepaald is om er verbintenisscheppende werking aan te kunnen toekennen.15.
5.9
Kortom, de klachten in subonderdeel 2e falen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
5.10
Subonderdeel 2f en 2g bevatten de klachten dat het hof voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen dat de toezegging als door het hof aangenomen niet kan worden opgevat als gericht tot hen die onder de aanduiding Vitesse c.s. vallen, nu de Provincie geen enkel direct belang bij het wel en wee van deze personen heeft, althans dat de toezegging slechts geacht kan worden tot enkelen van hen te zijn gericht. Deze klacht komt overeen met de hierboven in de §§ 3.25 en 3.26 besproken klacht over miskenning door het hof van het relativiteitsvereiste bij de onrechtmatige daad. Op hetgeen aldaar is opgemerkt, stranden de klachten in subonderdeel 2f evenzeer, ook al komen zij nu aan de orde in het verband van de primaire grondslag.
5.11
Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.23. Er wordt over geklaagd dat het hof in die rov. 4.23 buiten beschouwing laat de essentiële stelling van de Provincie dat de gedeputeerden op 2 juli 2001 niet gehouden waren een uitdrukkelijk voorbehoud te maken ten aanzien van instemming van de Provincie.
5.12
De klacht faalt reeds, omdat het hof zich in rov. 4.23 met niet meer bezig houdt dan met het nagaan of de toezegging op 2 juli 2001 zonder voorbehoud is gedaan. Aan de bevinding dat dit het geval is, verbindt het hof in rov. 4.23 nog geen gevolg.
5.13
De klacht heeft verder te maken met de vraag of de andere aanwezigen bij het overleg op 2 juli 2001 op het provinciehuis gerechtvaardigd vertrouwd hebben op de bevoegdheid van de gedeputeerden om de toen gedane toezeggingen namens de Provincie te doen. Dat thema is hiervoor al besproken. De slotsom is dat van gerechtvaardigd vertrouwen kan worden uitgegaan. Onderdeel 3 strandt ook hierop.
5.14
Uit wat hiervoor in de §§ 5.1 t/m 5.13 is opgemerkt, volgt dat het principaal beroep ook faalt, voor zover daarmee de beoordeling door het hof van de primaire (contractuele) grondslag wordt bestreden.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep en, naar aanleiding van het incidenteel beroep, tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin oordeelt dat de door Vitesse c.s. voor hun vorderingen aangevoerde primaire grondslag faalt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2010
HR 2 februari 1990, LJN AB7889, NJ 1990, 384, rov. 3.
Zie voor het vereenzelvigingsvraagstuk nader onder meer: J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, 2000, blz. 81 e.v., meer in het bijzonder, blz. 105–117; Asser/Van der Grinten/Kortmann 2-I, 2004, nrs. 145–150; Asser/Hartkamp 4-III, 2006, nr. 258.
Uit de rov. 4.7 en 4.24 valt af te leiden dat het hof de toezegging opvat als een rechtshandeling waarmee beoogd is een contractuele binding te doen ontstaan.
Beschouwingen van meer algemene aard over dit belangenconflict treft men onder meer aan bij A.L.H. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. OU 2000, blz. 15–26.
Omdat het hier gaat om een optreden namens een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt volledig-heidshalve nog op het volgende de aandacht gevestigd. In afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is een regeling opgenomen van de figuur ‘mandaat’, zijnde de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. In artikel 10.12 is bepaald dat de afdeling van overeenkomstige toepassing is op het geval dat een bestuursorgaan aan een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon een volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Even daargelaten of dit artikel in casu wel van toepassing is, het staat de toepasselijkheid van de bepalingen uit Titel 3.3 BW inzake volmacht niet in de weg, zolang er geen sprake is van strijd met de bepalingen inzake mandaat. Onder die bepalingen bevindt zich niet een bepaling waarmee artikel 3:61, lid 2 BW onverenigbaar is. Dit artikel en de daaromheen gevormde jurisprudentie kan derhalve in casu in aanmerking worden genomen. Overigens wordt ook in het bestuursrecht voor het geval van overschrijding van het mandaat bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen in de aanwezigheid van een toereikende mandaat erkend. Zie onder meer Zijlstra c.s., Algemeen bestuursrecht 2001, mandaat en delegatie, blz. XXI/ XXII en blz. 30 en 53/54; Handboek Algemene wet bestuursrecht, hfdst 10, Titel 10.1 (H.E. Böring), art. 10.2, aant. 2 en art. 10.12, aant. 1 en 2.; M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2008, blz.147–149.
Zie over deze ontwikkeling meer recent onder meer: W.A.M. van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2007, nr. 104; A-G mr. Timmerman in zijn conclusie, sub 3, voor HR 26 september 2008, LJN BD7598, JOR 2008, 331,m.nt. P.J. van der Korst; D. Busch en L.J. Macgregor, The Unauthorised Agent, 2009, 148–155.
HR 27 november 1992, LJN ZB1223, NJ 1993, 287,m.nt. PvS. Reeds in zijn arrest WGO/Koma — HR 27 januari 1984, LJN AG4746, NJ 1984, 545,m.nt. G — had de Hoge Raad een uitzondering aanvaard op de regel dat bij een rechtspersoon de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid dient te zijn opgewekt door het bevoegde orgaan van een (publiekrechtelijke) rechtspersoon. Zie in dit verband nog: Asser/Van der Grinten/Maijer 2-II, 1997, nr. 101; Asser/Van der Grinten/Kortmann 2-I, 2004, nrs. 37–42; Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, 2006, blz. 167; W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging in privaatrecht en bestuursrecht, diss. UL, 1982, nrs. 58 en 60–62; M. Kobussen, De Vrijheid van de overheid, diss. KUB, 1991, blz. 150–155; J.J.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, diss. KUB 1994, blz. 121 e.v.; A.L.H. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. OUN 2000, blz. 102 – 109 en 124 – 128; J.C.E. Ackermans-Wijn, Vertegenwoordiging van de overheid bij privaatrechtelijke rechtshandelingen, bijdrage in Vertegenwoordiging en Tussenpersoon, deel 17 van de Serie Onderneming en Recht onder redactie van S.C.J.J. Kortman, N.E.D. Faber en J.A.M. Strens-Meulemeester, 1999, vooral blz. 537 e.v.; J.A.E. van der Does en G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, Mon. NBW 2001, nr. 24; Losbladige Kluwerbundel Verbintenissenrecht (G.A. van der Veen), Deel 6, Hoofdstuk II, Vertegenwoordiging, aant. 24 t/m 24.3.
Zie onder meer: W.A.M. van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2007, nr. 102; Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, 2006, blz. 167; A.L.H. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. OUN 2000, blz. 33 – 38; J.J.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, diss. KUB 1994, blz. 128–130.
De verklaring is door Vitesse c.s. in eerste aanleg in het geding gebracht als productie 32 bij de Akte overlegging producties d.d. 24 november 2004.
De brief is door Vitesse c.s. in eerste aanleg in het geding gebracht als productie 8 bij de Akte overlegging producties d.d. 24 november 2004.
Zie Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 425.
Op het gewicht van het gegeven dat de bevoegdheidsregeling bij een overheidslichaam inhoudt de toewijzing van de bevoegdheid van het nemen van besluiten aan een langs democratische weg tot stand gekomen orgaan wordt gewezen door: M. Kobussen, De Vrijheid van de overheid, diss. KUB, 1991, blz. 155; J.M.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, diss. KUB 1994, blz. 119, 131 en 132; M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2008, blz. 151.
Zie in dit verband: HR 28 maart 2003, NJ 2004, 71,m.nt. Th. Schalken, rov. 3.6.6. Zie in dit verband ook: J.M.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, diss. KUB, 1994, blz. 117–121; J.M. Smits, Het vertrouwensbeginsel en de contractuele gebondenheid, diss. UL 1995, blz. 330–335; M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2008, blz. 267, 268.
Zie over de figuur van toezegging in publiek- en privaatrechtelijk verband onder meer: J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracteren met de overheid, diss. RUN, 1989, blz. 104 e.v.; J.M.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, diss. KUB 1994, blz. 100–114; J.M. Smits, Het vertrouwensbeginsel en de contractuele gebondenheid, diss. UL, 1995, blz. 318 e.v.; N. Verhey, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1997, blz. 82; M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2008, blz. 201–203; Losbladige Kluwerbundel Verbintenissenrecht (G.A. van der Veen), Deel 6, Hoofdstuk II, Toezeggingen, aant. 25 t/m 27.
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad provincie. Bevoegdheidsverdeling Provinciewet. Gewekt vertrouwen door gedeputeerden dat provincie grote financiële bijdrage zou leveren aan redding Vitesse. Slechts onder bijzondere omstandigheden aansprakelijkheid provincie voor toezeggingen gedeputeerden. Gedragingen van gedeputeerden die in maatschappelijk verkeer hebben te gelden als gedragingen van de provincie, waarmee benadeelden zijn bewogen verplichtingen van aanzienlijke omvang aan te gaan. Het lag niet op de weg van benadeelden navraag te doen naar bevoegdheid van gedeputeerden om toezegging te doen. In de gegeven omstandigheden mocht van gedeputeerden worden verwacht voldoende duidelijk een voorbehoud te maken ter zake de toestemming van provinciale staten dan wel uitdrukkelijk te waarschuwen dat de provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Nu gedeputeerden zulks hebben nagelaten, heeft de provincie benadeelden op het verkeerde been gezet en jegens hen onrechtmatig gehandeld.
25 juni 2010
Eerste Kamer
08/03917
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelende te Arnhem,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1a. DE STICHTING BETAALD VOETBAL "VITESSE-Arnhem",
1b. B.V. VITESSE ,
beide gevestigd te Arnhem,
2a. [Verweerder 2a],
wonende te [woonplaats],
2b. [Verweerder 2b],
wonende te [woonplaats],
2c. [Verweerder 2c],
wonende te [woonplaats],
2d. DE HUNNENSCHANS BEHEER B.V.,
gevestigd te Arnhem,
3. STICHTING VRIENDEN VAN VITESSE,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Provincie en Vitesse c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 119510/HA ZA 04-1999 van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2005 en 7 juni 2006,
b. het arrest in de zaak 104.002.410 (rolnummer 2006/720) van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Provincie beroep in cassatie ingesteld. Vitesse c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het principaal beroep en, naar aanleiding van het incidenteel beroep, tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin oordeelt dat de door Vitesse c.s. voor hun vorderingen aangevoerde primaire grondslag faalt.
De advocaat van de Provincie heeft bij brief van 5 maart 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Medio 2001 verkeerde de professionele voetbalclub Vitesse (hierna: Vitesse) in een slechte financiële situatie. Voor het boekjaar 2001-2002 werd een exploitatietekort van ƒ 22.700.000,-- voorzien. Voorts had zij een schuld aan hoofdsponsor Nuon van ongeveer ƒ 76.000.000,--.
(ii) De KNVB heeft bij brief van 22 juni 2001 aan Vitesse laten weten dat, voordat definitief licentie zou worden gegeven voor deelname aan betaald voetbal in het seizoen 2001-2002, vóór 1 juli 2001 aan een aantal voorwaarden diende te zijn voldaan. Tot die voorwaarden behoorde dat dekking voor het begrotingstekort zou worden aangetoond. De gestelde termijn is nadien verlengd tot 17 juli 2001.
(iii) Enkele private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld, inhoudende: (a) het doorvoeren van bezuinigingen tot een bedrag van ƒ 1.000.000,--,
(b) het verstrekken van leningen ter grootte van ƒ 16.000.000,-- aan Vitesse door de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse, en (c) verlaging van de huur voor het stadion waarin werd gespeeld, Gelredome, van ƒ 8.000.000,-- naar ƒ 2.000.000,--.
(iv) Op initiatief van de gedeputeerde Jacobs, in het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie houdster van de portefeuille financiën, heeft op 1 juli 2001 een verkennend, informeel overleg plaatsgevonden. Aan het overleg namen deel vier van de vijf gedeputeerden van de Provincie, te weten Jacobs, De Bondt, Boxem en Esmeijer, voorts [verweerder 2a] en [verweerder 2c], leden van het bestuur van de Stichting Betaald Voetbal Vitesse Arnhem (hierna: Stichting Vitesse), de houdster van de KNVB licentie, en bovendien - via een door hen gecontroleerde B.V. - private financiers van Vitesse, verder de directieleden van Nuon, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en de advocaat van Nuon, Grapperhaus, en ten slotte twee projectontwikkelaars, in verband met een mogelijke aankoop van het stadion Gelredome door een of meer private partijen. Het was de genoemde gedeputeerden duidelijk dat Vitesse acute financiële problemen had en dat de dreiging bestond dat de KNVB-licentie niet verleend zou worden, waardoor Vitesse inkomsten zou missen en de verschuldigde huur voor het Gelredome niet meer zou kunnen opbrengen. Als gevolg daarvan zou ook Gelredome N.V., die het stadion als eigenares daarvan verhuurde aan de Stichting Vitesse, in financiële problemen kunnen geraken.
(v) Andermaal op initiatief van Jacobs is het overleg voortgezet op de volgende dag, 2 juli 2001, vanaf 18.00 uur in het Provinciehuis. Daarbij waren aanwezig aan de zijde van de Provincie niet alleen opnieuw Jacobs, De Bondt en Esmeijer (hierna ook: de gedeputeerden), maar nu ook [betrokkene 3], medewerker van de concernstaf van de Provincie. Verder was aanwezig [betrokkene 4], bestuurslid van de Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij N.V. (hierna ook: GOM), houdster van een prioriteitsaandeel in Gelredome N.V. GOM had het recht een bestuurslid van de Stichting Gelredome te benoemen (evenals trouwens de Provincie, Nuon en GOM, terwijl de Stichting Vitesse het recht had twee bestuursleden te benoemen). Namens Nuon was ter vergadering aanwezig [betrokkene 2] voornoemd, vergezeld van de advocaten Grapperhaus en De Vlam. Ten slotte waren [verweerder 2a] en [verweerder 2c] aanwezig. De twee projectontwikkelaars die bij het overleg van de vorige dag aanwezig waren, zijn door de gedeputeerden niet opnieuw uitgenodigd omdat het voor de Provincie onbespreekbaar was dat het stadion in private handen zou vallen.
(vi) Tijdens het overleg is gesproken over verlaging door Gelredome N.V. van de huurprijs voor het stadion Gelredome van ƒ 8.000.000,-- naar ƒ 2.000.000,-- voor het seizoen 2001-2002, waarbij de Provincie behulpzaam zou zijn. Tevens is gesproken over kwijtschelding van een aanzienlijk deel van de schuld van Vitesse aan Nuon, en verstrekking door de Stichting Vrienden van Vitesse van financiële middelen voor de sanering van de financiële situatie van Vitesse.
(vii) Aansluitend aan dit overleg is nog diezelfde avond elders nader overlegd tussen enerzijds [verweerder 2a] en [verweerder 2c] en anderzijds [betrokkene 2], Grapperhaus en De Vlam.
Dit overleg heeft geresulteerd in de afspraken dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon voor een bedrag van ƒ 5.000.000,-- zouden overnemen en dat zij bovendien een bedrag van ƒ 16.000.000,-- aan de Stichting Vrienden van Vitesse ter beschikking zouden stellen.
(viii) Op basis van een door [betrokkene 3] opgesteld voorstel hebben Gedeputeerde Staten op 3 juli 2001 een besluit genomen waarvan de kernpunten zijn: kenbaar maken aan Gelredome N.V. dat van provinciewege steun zal worden verleend aan verlaging door Gelredome N.V. van de huurprijs voor het stadion, uitspreken van de bereidheid in verband daarmee bancaire leningen te herfinancieren, en uitspreken van het voornemen te zijner tijd een voorstel bij Provinciale Staten in procedure te brengen ter zake van de herfinanciering. Van dit besluit is Gelredome N.V. diezelfde dag bij brief in kennis gesteld.
(ix) Op 4 juli 2001 is een persbericht van Gedeputeerde Staten uitgegaan waarin onder meer werd meegedeeld dat de licentie voor Vitesse is veiliggesteld, waardering is uitgesproken voor de inbreng van de Vrienden van Vitesse en de directie van Gelredome N.V., en is aangekondigd dat Gedeputeerde Staten met een nader voorstel aan Provinciale Staten zouden komen dat het mogelijk moest maken dat Gelredome N.V. uitvoering kon geven aan haar voornemen de huur van het stadion voor het seizoen 2001-2002 te verlagen.
(x) Bij brief van 5 juli 2001 heeft Gelredome N.V., onder verwijzing naar overleg met vertegenwoordigers van de Provincie, aan Vitesse toegezegd dat voor het seizoen 2001-2002 een huur van niet meer dan ƒ 2.000.000,-- hoefde te worden betaald. Deze brief bevatte onder meer de volgende passage:
"Uitkomst van dit overleg is dat de Provincie Gelderland, bij besluit van het College van Gedeputeerde Staten d.d. 3 juli 2001, Gelredome in staat zal stellen deze inkomstenverlaging op te vangen, e.e.a. vooruitlopend op een definitieve oplossing."
(xi) Op 16 juli 2001 zijn overeenkomsten ondertekend waarin de hiervoor in (vii) genoemde afspraken zijn 'geformaliseerd' (schriftelijk vastgelegd).
(xii) Na een telefonisch onderhoud tussen de directeur betaald voetbal van de KNVB, Kesler, en de Commissaris van de Koningin van de Provincie, Kamminga, over de medewerking van de Provincie aan de verlaging van de huurprijs van het stadion Gelredome, waarin Kamminga zich geruststellend heeft uitgelaten over de uitkomst van de besluitvorming door Provinciale Staten, zonder deze te garanderen, heeft de KNVB op 17 juli 2001 aan Vitesse definitief licentie verleend voor deelname aan betaald voetbal voor het seizoen 2001-2002.
(xiii) Een brief van Gelredome N.V. aan Vitesse, gedateerd 18 juli 2001, bevat onder meer de volgende passage:
"Het is een misverstand dat de provincie Gelderland aan Gelredome heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te zullen compenseren. (...)
Op welke wijze de exploitatie van Gelredome door de komende jaren kan worden veiliggesteld vormt onderwerp van overleg met de Gom en de provincie, waarna met de overige financiers zal worden overlegd over de gedachte oplossing."
(xiv) Op 18 september 2001 hebben Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten een voorstel inzake herfinanciering van het stadion gedaan. Dat voorstel is niet in stemming gebracht omdat bleek dat het politiek onhaalbaar was.
(xv) In een brief van 30 november 2001 berichtten Gedeputeerde Staten aan de Stichting Vitesse dat zij samen met de gemeente Arnhem intensief hebben gezocht naar wegen die kunnen bijdragen aan een gezondmaking van de exploitatie van Gelredome, mede om te bezien in hoeverre ruimte bestaat voor een (eenmalige) neerwaartse aanpassing van de door Stichting Vitesse verschuldigde huur aan Gelredome N.V. Dat zoeken hield verband met, zoals het in de brief werd gesteld, een inspanningsverplichting die voortvloeide uit hetgeen is neergelegd in de brief van Gedeputeerde Staten van 3 juli 2001 aan de directie van Gelredome N.V. In de brief werd voorts opgemerkt dat Gedeputeerde Staten tot de conclusie zijn gekomen dat een structurele huursom van ƒ 2.000.000,-- absoluut ontoereikend is voor een levensvatbare exploitatie van Gelredome N.V. en dat Vitesse dan ook rekening moest houden met een substantieel hogere huursom in de toekomst.
(xvi) In september 2002 is aan Provinciale Staten een tweede voorstel voorgelegd dat neerkwam op herfinanciering van de lasten van het stadion samen met de Gemeente Arnhem. Dat voorstel is aangenomen, maar niet uitgevoerd omdat de herfinanciering van het stadion uiteindelijk zonder betrokkenheid van de Provincie heeft plaatsgevonden.
3.2 Vitesse c.s. stellen, kort samengevat, dat tijdens de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde bespreking van 2 juli 2001 op het Provinciehuis, door de gedeputeerden de bindende toezegging is gedaan dat de Provincie de verlaging van de huurprijs voor het stadion Gelredome van ƒ 8.000.000,-- naar ƒ 2.000.000,-- voor het seizoen 2001-2002 mogelijk zou maken. Nu deze toezegging niet is nagekomen vorderen zij schadevergoeding, primair op grond van wanprestatie, subsidiair op grond van onrechtmatige daad.
De Provincie betwist, kort gezegd, dat tijdens de bedoelde bespreking namens haar een bindende toezegging is gedaan. Daartoe waren de gedeputeerden bovendien niet bevoegd, nu Provinciale Staten ingevolge de Provinciewet het terzake bevoegde orgaan zijn. Vitesse c.s. hebben niet erop vertrouwd, althans niet erop mogen vertrouwen dat de gedeputeerden, in afwijking van deze uit de wet voortvloeiende en algemeen bekende bevoegdheidsverdeling, toch bevoegd waren de Provincie te binden. Vitesse c.s. wisten immers dat het overleg van 2 juli 2001 pas daags tevoren was afgesproken en hadden zich moeten realiseren dat aan de zijde van de Provincie geen feitelijk onderzoek was verricht, geen behoorlijke ambtelijke voorbereiding had plaatsgevonden, en geen bestuurlijk-politieke afweging was gemaakt, en dat het niet een provinciale taak is betaald voetbal te financieren.
Dit klemt temeer omdat Vitesse c.s., althans hun vertegenwoordigers, hooggekwalificeerde professionals zijn. De gedeputeerden hebben op 2 juli 2001 wél een inspanningsverbintenis op zich genomen om het hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde resultaat te bereiken, en hebben de toegezegde inspanningen naar beste kunnen verricht, maar zijn daarin niet succesvol geweest.
3.3 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de zaak naar de schadestaat verwezen. Het oordeelde daartoe, kort samengevat, en voor zover thans nog van belang, als volgt.
(a) Als vaststaand moet worden aangenomen dat de gedeputeerden op 2 juli 2001 zonder voorbehoud de concrete toezegging hebben gedaan dat de Provincie zou zorgdragen voor een eenmalige huurverlaging voor het stadion tot ƒ 2.000.000,-- voor het seizoen 2001-2002, en voorts dat de gedeputeerden en/of Gedeputeerde Staten niet bevoegd waren deze toezegging te doen en een daarop voortbouwend besluit te nemen (rov. 4.21-4.24).
(b) De vordering is niet toewijsbaar op de primaire grondslag. De Provincie is namelijk aan de hiervoor in (a) omschreven, onbevoegd gedane, toezegging niet contractueel gebonden omdat die toezegging niet aan haar kan worden toegerekend. Vitesse c.s. hebben immers niet op grond van een verklaring of gedraging van Provinciale Staten als het wél bevoegde orgaan aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogen aannemen, dat de gedeputeerden bevoegd waren deze toezegging te doen. De hiervoor in 3.1 onder (xii) vermelde uitlating van de Commissaris van de Koningin tegenover de directeur betaald voetbal van de KNVB maakt dit niet anders omdat hieruit niet een verklaring of gedraging van de Provincie, dan wel Provinciale Staten, kan worden afgeleid (rov. 4.24-4.25).
(c) De vordering is daarentegen wél toewijsbaar op de subsidiaire grondslag die erop neerkomt dat de Provincie (althans de gedeputeerden) Vitesse c.s. op het verkeerde been heeft gezet en heeft nagelaten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was, met als gevolg dat Vitesse c.s. in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten, financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen (rov. 4.26-4.29 in verbinding met rov. 4.11).
(d) Vitesse c.s. hebben, mede gelet op de brief van 5 juli 2001 (zie hiervoor in 3.1 onder (x)), in de periode van 2-18 juli 2001 erop mogen vertrouwen dat de Provincie de toezegging gestand zou doen om de eenmalige huurverlaging voor het stadion financieel mogelijk te maken. In dat tijdvak zijn de overeenkomsten inzake de schuldoverneming van ƒ 5 miljoen en de lening van ƒ 16 miljoen gesloten (rov. 4.30). Deze schuldoverneming betrof de vordering van Nuon op Vitesse van ongeveer
ƒ 76.000.000,--; de lening betrof een rechtstreekse terbeschikkingstelling van genoemd bedrag door de Stichting Vrienden van Vitesse aan Vitesse.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Bij de beoordeling van het middel, dat is gericht tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering, wordt vooropgesteld dat het hof met het oog op de beantwoording van de vraag of de gedragingen van de gedeputeerden een onrechtmatige daad van de Provincie opleveren, terecht heeft onderzocht of die gedragingen in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Provincie hebben te gelden (vgl. HR 6 april 1979, nr. 11364, LJN AH8595,
NJ 1980, 34). Onderdeel 4, dat met een beroep op HR 31 januari 1997, nr. 16211, LJN ZC2266, NJ 1998, 704 betoogt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of het onbevoegde handelen van de gedeputeerden is geschied op een wijze, of is gepaard gegaan met omstandigheden, waaruit voortvloeit dat hun optreden in strijd was met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, mist dan ook feitelijke grondslag omdat het is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de Provincie door het hof kwalitatief aansprakelijk is geacht voor het onrechtmatige handelen van de gedeputeerden.
4.1.2 Uit de hiervoor in 3.3 onder (c) weergegeven overwegingen van het hof volgt dat, anders dan waarvan de onderdelen 1, 8 en 9 uitgaan en de eerste zin van rov. 4.31 op zich zelf genomen lijkt mee te brengen, de door het hof aanvaarde onrechtmatigheid niet bestaat in - en evenmin is gebaseerd op - de niet-nakoming door de Provincie van de op 2 juli 2001 gedane toezegging. Ook deze onderdelen treffen dus - wat betreft de onderdelen 8 en 9: in zoverre - geen doel.
4.1.3 Bij de beoordeling van het middel dienen mede tot uitgangspunt de onbestreden oordelen van het hof als hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven (kort gezegd: dat een concrete toezegging is gedaan, waartoe de gedeputeerden echter niet bevoegd waren).
4.2 Voor het geval het middel mede een klacht bevat over het oordeel van het hof dat het handelen van de gedeputeerden op 2 juli 2001 in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als handelen van de Provincie, faalt deze. Dit oordeel is alleszins begrijpelijk gelet op de omstandigheden dat het initiatief tot het overleg van 2 juli 2001 afkomstig was van de gedeputeerden, dat het overleg heeft plaatsgevonden in het Provinciehuis, dat de Provincie bij de uitkomst daarvan - zij het indirect - een aanzienlijk financieel belang had, en dat de aan de onrechtmatigheid ten grondslag gelegde handelwijze bestaat in het optreden van de gedeputeerden, met name de gedeputeerde Jacobs, portefeuillehouder financiën, die de onderhavige aangelegenheid bij uitstek aanging.
4.3 Het hiervoor in 3.3 onder (c) kort weergegeven oordeel van het hof moet aldus worden verstaan.
De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, die in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Provincie zelf hebben te gelden, Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen.
Die gedragingen hielden in dat de gedeputeerden aan Vitesse c.s. gedetailleerde instructies inzake de financiële sanering van Vitesse hebben gegeven en daarbij de toezegging hebben gedaan - waarop Vitesse c.s. in de gegeven omstandigheden mochten afgaan - dat ook de Provincie zelf, die in deze kwestie eigen financiële belangen had, een zeer omvangrijke financiële inspanning zou verrichten waardoor het door Vitesse c.s. nagestreefde doel, namelijk dat de KNVB aan Vitesse licentie zou verlenen voor deelname aan het betaald voetbal in het seizoen 2001-2002, kon worden verwezenlijkt. De gedeputeerden hadden behoren te begrijpen dat Vitesse c.s. zeer aanzienlijke schade zouden lijden - bestaande uit in dat geval tevergeefs gemaakte kosten en aangegane verplichtingen - als het daartoe bevoegde orgaan, Provinciale Staten, de noodzakelijke toestemming voor hun handelen niet zou verlenen. Het lag niet op de weg van de andere aanwezigen navraag te doen naar de bevoegdheid van de gedeputeerden om de toezegging te doen. In de gegeven - hierna in 4.6.2 vermelde - omstandigheden mocht van de gedeputeerden, en in het bijzonder van Jacobs, worden verwacht dat zij tegenover Vitesse c.s. voldoende duidelijk een voorbehoud hadden gemaakt van toestemming van Provinciale Staten, dan wel dat zij uitdrukkelijk Vitesse c.s. hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Nu de gedeputeerden niets van dit alles hebben gedaan, heeft de Provincie Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet en onrechtmatig tegenover hen gehandeld.
4.4 Onderdeel 2 van het middel bestrijdt in diverse varianten dat het hiervoor in 3.3 onder (c) en 4.3 bedoelde vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was en dat de Provincie in de gegeven omstandigheden uit onrechtmatige daad aansprakelijk is geworden tegenover Vitesse c.s.
4.5 Op zichzelf is het waar dat uit de Provinciewet voortvloeit dat de gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten, niet bevoegd waren de Provincie door de onderhavige toezegging te binden. Uit de volgende feiten en omstandigheden, in samenhang beoordeeld:
- dat de bevoegdheidsverdeling in de Provinciewet onmiskenbaar is,
- dat in een democratische rechtsstaat groot gewicht toekomt aan een zodanige bevoegdheidsverdeling,
- dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens vertrouwen dat is gewekt door een onbevoegd verrichte vertegenwoordigingshandeling, met een en ander niet gemakkelijk is te rijmen,
- dat Vitesse c.s., althans hun vertegenwoordigers, hooggekwalificeerde professionals zijn, zodat van hen mocht worden verwacht dat zij van deze bevoegdheidsverdeling op de hoogte waren, en
- dat Vitesse c.s. wisten dat het overleg van 2 juli 2001 pas daags tevoren was afgesproken en dat het niet een provinciale taak is betaald voetbal te financieren,
volgt dat slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat het hiervoor in 4.3 omschreven handelen van de Provincie jegens Vitesse c.s. onrechtmatig is.
4.6.1 Het hof heeft dit echter niet miskend. Het heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld, die meebrachten dat Vitesse c.s. erop mochten vertrouwen dat de gedeputeerden - die geen voorbehoud omtrent hun bevoegdheid hadden gemaakt, noch hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam - intern maatregelen hadden genomen om een voor de Provincie bindende regeling te kunnen treffen teneinde te voorkomen dat Vitesse c.s. bij het opvolgen van hun instructies aanzienlijke schade zouden lijden, bestaande uit - in dat geval: tevergeefs - gemaakte kosten en aangegane verplichtingen.
4.6.2 De vorenbedoelde feiten en omstandigheden zijn de volgende:
(i) Als de huur van het stadion niet meer zou kunnen worden opgebracht, zou ook Gelredome N.V. daardoor in financiële moeilijkheden geraken. De Provincie had financieel belang bij het voortbestaan van Gelredome N.V. en daarmee indirect bij licentieverlening aan de voetbalclub Vitesse. Bij een déconfiture van Gelredome N.V. zou de Provincie immers haar achtergestelde lening aan deze vennootschap niet kunnen incasseren, terwijl bovendien de mogelijkheid bestond dat Europese subsidies ten bedrage van ongeveer ƒ 10 miljoen moesten worden terugbetaald.
(ii) Er was sprake van een crisissituatie en de urgentie om tot een beslissing over de verdere financiering
van Vitesse te komen, was hoog (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)). Zowel voor Vitesse c.s. als voor de Provincie - voor deze laatste langs voormelde indirecte weg - dreigde een zeer aanzienlijke schade als niet op heel korte termijn doeltreffende maatregelen werden genomen.
(iii) De gedeputeerden - met name de gedeputeerde Jacobs - hebben in deze situatie het initiatief genomen voor de bespreking van 2 juli 2001 die plaatsvond in het Provinciehuis.
(iv) Het was voor de Provincie onbespreekbaar dat het stadion in private handen zou vallen. Het feit dat zij aldus een mogelijke oplossing voor de geschetste urgente problemen blokkeerde, kon bijdragen tot het vertrouwen dat de opstelling van de gedeputeerden tijdens de bespreking ertoe strekte deze problemen langs andere weg daadwerkelijk op te lossen.
(v) De gedeputeerde Jacobs gaf gedetailleerde instructies aan de andere aanwezige partijen inzake de door hen te leveren bijdragen aan de financiële sanering van Vitesse. Dit kon de indruk wekken - die ook inderdaad is ontstaan, blijkens het feit dat deze instructies nog diezelfde avond zijn opgevolgd - dat tegenover de grote financiële inspanningen die Vitesse c.s. op basis van deze instructies verrichtten, de provincie van haar kant daadwerkelijk de toegezegde financiële steun zou verlenen. (vi) Gedeputeerden nemen binnen de bestuurlijke organisatie van de provincie een belangrijke positie in; ingevolge art. 158 lid 1, aanhef en onder a, Provinciewet zijn zij immers - behoudens een nu niet terzake dienende uitzondering - bevoegd het dagelijks bestuur van de provincie te voeren. Het lag dus bij uitstek op de weg van de gedeputeerden in deze crisissituatie handelend op te treden om het onmiddellijk dreigende risico van zeer aanzienlijke schade voor de Provincie af te wenden.
4.7 Gelet op de hiervoor in 4.6 vermelde omstandigheden, geeft het hiervoor in 4.3 weergegeven oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook de daartegen gerichte motiveringsklachten falen.
4.8 Door de onderdelen 6 en 8 wordt naar voren gebracht dat dit oordeel van het hof niet verenigbaar is met zijn hiervoor in 3.3 onder (b) samengevatte oordeel over de primaire grondslag van de vordering. Bij deze klacht heeft de Provincie geen belang nu de primaire grondslag van de vordering, die erop is gebaseerd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, een wezenlijk andere strekking heeft dan de subsidiaire grondslag van de vordering, die erop is gebaseerd dat de Provincie onrechtmatig tegenover Vitesse c.s. heeft gehandeld door hen op het verkeerde been te zetten, waardoor zij schade hebben geleden.
4.9 Voor zover onderdeel 8 het oordeel van het hof bestrijdt dat Vitesse c.s. uit de hiervoor in 3.1 onder (x) aangehaalde brief van 5 juli 2001 mochten afleiden dat de Provincie de door de gedeputeerden gedane toezegging gestand zou doen, mist het belang nu niet tevens is bestreden dat al op 2 juli 2001 door de private financiers met Nuon is overeengekomen dat zij de schuld van Vitesse aan Nuon voor een bedrag van ƒ 5.000.000,-- zouden overnemen en dat de private financiers toen bovendien hebben toegezegd dat zij een bedrag van ƒ 16.000.000,-- aan de Stichting Vrienden van Vitesse ter beschikking zouden stellen (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)). De omstandigheid dat deze afspraak (pas) op 16 juli 2001 is 'geformaliseerd' (zie hiervoor in 3.1 onder (xi)), doet in dit verband niet terzake.
4.10 Voor zover onderdeel 2f het oordeel van het hof dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Vitesse c.s. bestrijdt met het argument dat de Provincie geen enkel direct belang had bij het financiële wel en wee van Vitesse c.s., faalt het omdat deze omstandigheid het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maakt. Hetgeen hiervoor in 4.6.2 onder (i) is aangehaald komt immers erop neer dat de Provincie wel indirect belang had bij het financiële wel en wee van Vitesse c.s.
4.11Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) samengevat weergegeven beslissing van het hof over de primaire grondslag van de vordering. Dit beroep strekt ertoe dat de vordering alsnog mede zal worden beoordeeld op de primaire grondslag daarvan. Vitesse c.s. hebben hierbij echter geen belang. Hun eigen stellingen komen immers erop neer dat de Provincie moet worden veroordeeld de in dit geding bedoelde eenmalige huurverlaging van het stadion Gelredome financieel mogelijk te maken, hetzij op de primaire grondslag, hetzij op de subsidiaire grondslag van de vordering. Aangezien de klachten tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering geen doel treffen, behoeft de primaire grondslag van de vordering geen behandeling meer.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vitesse c.s. begroot op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 juni 2010.
Beroepschrift 02‑09‑2008
Heden, de [tweede] september tweeduizendacht, ten verzoeke van de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Gelderland, zetelend te Arnhem, hierna te noemen ‘de provincie’, te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr M.E. Gelpke, bij Van der Feltz advocaten aan de Javastraat nr 22 te Den Haag, die haar in na te melden cassatieprocedure in gemelde hoedanigheid zal vertegenwoordigen, heb ik,
[…]
[, PETRUS FRANCISCUS SPEKLÉ, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Clemens Jean Otto Waters, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden woonplaats hebbende en kantoorhoudende aan de Zijpendaalseweg 89,]
aan:
- 1a.
de stichting De Stichting Betaald Voetbal ‘Vitesse-Arnhem’, gevestigd te Arnhem,
- 1b.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Vitesse, gevestigd te Arnhem,
- 2a.
[gerequireerde 2a], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2b.
[gerequireerde 2b], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2c.
[gerequireerde 2c], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2d.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hunnenschans Beheer B.V., gevestigd te Arnhem,
- 3.
de stichting Stichting Vrienden van Vitesse, gevestigd te Arnhem,
hierna gezamenlijk te noemen ‘Vitesse c.s.’,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen ten kantore van de (toenmalige) procureur mr F.J. Boom, bij Dirkzwager Advocaten en Notarissen aan de Velperweg nr 1 te Arnhem, aldaar op de voet van art. 63 lid 1 BRv mijn exploot doende, sprekende met en [Voor ieder der verweerders in cassatie één …] afschrift dezes latende aan:
[Mw. M. Veldman]
[aldaar werkzaam;]
aangezegd:
dat de provincie cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008, derde civiele kamer, zaaknummer 104.002.410, rolnummer 2006/720, gewezen tussen de provincie als geïntimeerde en Vitesse c.s. als appellanten;
en voorts, dat wanneer ten minste een van hen (Vitesse c.s.) in het na te melden cassatiegeding verschijnt, ten aanzien van degenen die niet verschijnen verstek zal worden verleend indien ten aanzien van hen de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zullen zijn genomen, en dat er alsdan tussen de provincie en degene of degenen die verschenen is of zijn, zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als voormeld, de genoemde partijen (Vitesse c.s.) ieder afzonderlijk
gedagvaard:
om op vrijdag, drie oktober tweeduizendacht, des voormiddag te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw aan de Kazernestraat nr 52 te Den Haag,
teneinde:
te reageren op de navolgende
middelen van cassatie:
schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, door te overwegen en beslissen gelijk in het bestreden arrest is weergegeven, zulks om de navolgende zonodig — ook indien dat niet uitdrukkelijk wordt aangegeven — in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
De aansprakelijkheidsgrondslag
1.
In rov. 4.7 miskent het hof dat wanneer een onbevoegd gedane overheidstoezegging wordt gedaan waaraan het overheidslichaam niet contractueel gebonden is, en wanneer deze onbevoegd gedane overheidstoezegging als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan het overheidslichaam, zulks niet — en zeker niet zonder meer — met zich brengt dat het niet-nakomen van die toezegging door het overheidslichaam onrechtmatig is.
2.
Het hof miskent in rov. 4.21 bij de bewijswaardering en de beoordeling betreffende de door Vitesse c.s. gestelde toezegging, dat van belang is of
- (1)
Vitesse c.s. de door het hof aangenomen toezegging hebben opgevat, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben mogen opvatten, als een verklaring van de door het hof bewezen geachte inhoud, en dat in dat verband van belang is of
- (2)
Vitesse c.s. hebben aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben mogen aannemen, dat de gedeputeerden over een toereikende volmacht beschikten.
Althans miskent het hof dat bij de beantwoording van deze vragen alle omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn, zoals de bevoegdheidsverdeling in de Provinciewet en de professionele hoedanigheden van Vitesse c.s., het bijzondere karakter en het financiële belang van de gestelde toezegging en de omstandigheden waaronder zij beweerdelijk gedaan is, namelijk buiten alle gewone besluitvormingskaders om en zonder dat er enige documentatie of vooroverleg met provinciale staten aan ten grond lag, alsmede alle andere omstandigheden van het geval.
Het hof miskent tevens dat de bewijswaardering ten minste de te bewijzen feiten en rechten, en ook de verwerping van de door de wederpartij gevoerde verweren, moet kunnen dragen en in voldoende mate inzichtelijk maken. Het hof miskent tevens dat de (beperkte) motiveringsplicht ten aanzien van de bewijswaardering onverlet laat dat de verwerping van de stellingen/verweren van een partij een eigen motiveringsplicht kent.
Een en ander wordt uitgewerkt in de navolgende onderdelen 2.a. t/m 2.g..
2.a.
Het hof miskent dat bij de beantwoording van vraag (2) of Vitesse c.s. hebben aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben mogen aannemen, dat de gedeputeerden over een toereikende volmacht beschikten, de volgende uitgangspunten gelden:
- —
dat in geval van (vermeende) toezeggingen door een overheidsfunctionaris jegens een derde die (beweerdelijk) in de onjuiste veronderstelling verkeert dat deze functionaris ten aanzien van de desbetreffende materie bevoegd is de overheid te binden, zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder die (gestelde) onjuiste veronderstelling voor rekening van de overheid dient te komen. Daarbij valt niet alleen te denken aan het geval dat een onjuiste veronderstelling is gewekt door een gedraging van het wel bevoegde overheidsorgaan, maar ook aan factoren als: de positie die de handelende functionaris binnen de organisatie van de overheid inneemt en diens gedragingen, de omstandigheid dat die organisatie en/of de verdeling van de bevoegdheden over de verschillende organen van de overheid, als gevolg van onduidelijkheid, niet-inzichtelijkheid en ontoegankelijkheid van de desbetreffende regelingen, voor buitenstanders ondoorzichtig zijn, alsmede eventuele nalatigheid van de overheid om deze derde tijdig op de onbevoegdheid van de functionaris opmerkzaam te maken (HR 27 november 1992, NJ 1993, 287, Felix/Aruba).
- —
dat evenwel bij een overheidslichaam zoals bijv. een provincie de organisatie en de verdeling van de bevoegdheden over de verschillende organen in de wet is neergelegd en voorts dat de door de het bevoegde orgaan te nemen besluiten die voor een toezegging als de onderhavige nodig zijn, in de regel in openbare vergaderingen tot stand komen, waar de wederpartij zich eventueel zelf van het al dan niet tot stand komen van het besluit op de hoogte kan stellen (HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545, WGO/Koma);
- —
dat een ieder geacht wordt de wet te kennen;
- —
dat van professionele ondernemers die met een provincie te maken hebben in beginsel verwacht mag worden dat zij geïnformeerd zijn of zich geïnformeerd hebben over de bevoegdheidsverdeling tussen Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris der Koningin.
2.b.
Althans had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de navolgende stellingen van de provincie:
‘A. Stellingen betreffende de situatie op 2 juli 2001:
- —
Natuurlijk kenden [gerequireerde 2a] en [gerequireerde 2c] de bevoegdheidsverdeling. [gerequireerde 2a] en [gerequireerde 2c] zijn grote ondernemers, projectontwikkelaars, die heel vaak met de overheid te maken hadden.
Conclusie van Antwoord (hierna: CvA) sub 7.3.7.
- —
Het is ook volstrekt ondenkbaar dat slechts drie van de zes collegeleden (de gedeputeerden Peters en Boxem waren niet aanwezig tijdens de bespreking van 2 juli 2001, evenmin als de Commissaris van de Koningin) buiten een collegevergadering om, namens GS een onvoorwaardelijke toezegging hebben gedaan als gesteld, met financiële consequenties die vele miljoenen belopen.
CvA sub 7.4.
- —
Bekend was bij alle partijen dat voor daadwerkelijke uitvoering besluitvorming van provinciale staten vereist was. [gerequireerde 2a] heeft van die bekendheid zelf blijk gegeven bij brief van 13 juli 2001 aan Gelredome NV.
CvA sub 11.2.
- —
Als eisers een blik werpen op de Provinciewet (zoals destijds geldend), kunnen zij nagaan dat er drie bestuursorganen zijn binnen de provincie, en wel de Commissaris van de Koning, het College van Gedeputeerde Staten, en het College van Provinciale Staten. Zij kunnen dan vaststellen dat individuele gedeputeerden géén bestuursorgaan zijn, en dus, behoudens mandaat, niet bevoegd zijn om de provincie te binden. Ook kunnen zij dan vaststellen dat het verstrekken van geldleningen e.d. (nodig voor herstructurering van Gelredome NV) niet eens tot de bevoegdheid van het college van GS behoorde, maar tot de exclusieve bevoegdheid van Provinciale Staten behoorde (art. 143 lid 2 Provinciewet, zoals destijds geldend).
CvA sub 11.4.
- —
De drie gedeputeerden zaten niet aan tafel met onwetende burgers, maar met zeer kapitaalkrachtige partijen, die gewend waren (en zijn) zich te bewegen in het economische verkeer, namelijk een projectontwikkelaar en een ondernemer, vergezeld van een directeur van een zeer groot, overheidsgelieerd energiebedrijf (Nuon) en vergezeld van twee advocaten.
CvA 12.6.
- —
Omtrent toerekening van een onbevoegd gedane toezegging van drie gedeputeerden aan de Provincie is in het voorgaande al iets gezegd. Voor die toerekening is geen plaats, nu:
- 1)
de bevoegdheidsverdeling binnen de Provincie in de wet staat, welke eenieder, en zeker eiser bekend is;
- 2)
drie gedeputeerden het College van GS niet eens kunnen binden, laat staan PS en de Provincie als publiekrechtelijk lichaam;
- 3)
de reeds aangeduide omstandigheden van het geval daaraan in de weg staan;
- 3)
gesteld noch gebleken is dat Provinciale Staten de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid hebben gewekt.
Zie CvA sub 16.1.
- —
Van gerechtvaardigd vertrouwen kan in de omstandigheden van het geval geen sprake zijn. Niet alleen kenden eisers de bevoegdheidsverdeling als neergelegd in de Provinciewet, althans hadden zij die moeten kennen. Eisers wisten, althans hadden moeten weten, dat steun vanwege de Provincie aan een betaald voetbal club politiek uiterst gevoelig ligt, en ten principale geen provinciale taak is.
CvA sub 16.4.
- —
Ook eisers wisten, althans hadden kunnen en moeten weten, dat de beschikbaarstelling van publieke middelen voor PS nooit een technische kwestie of een formaliteit is. Dergelijke besluiten worden door de Staten (en door vergelijkbare vertegenwoordigende organen) nooit genomen zonder meningsvorming over het doel waarvoor de middelen gevraagd worden. Dat is juist ook de essentie van het budgetrecht van organen als provinciale staten. Conclusie van Dupliek (hierna: CvD) sub 12.
- —
Omtrent de bevoegdheidsregeling bij de Provincie kon geen enkel misverstand bestaan; die stond en staat in de Provinciewet. Er is niet langdurig onderhandeld door enige pseudo-gevolmachtigde, integendeel. Provinciale Staten wisten niets van de (pretense) onderhandelingen, zij hebben derhalve ook geen enkel gedrag (doen of laten) betoond waarna eisers enig vertrouwen hebben kunnen ontlenen. Eisers waren zelf professionals. [gerequireerde 2c], [gerequireerde 2b] en [gerequireerde 2a] waren niet alleen bestuurders van Vitesse maar ook ondernemers. Zij hadden regelmatig met de overheid te maken, zowel als bestuurders van Vitesse, als in het kader van hun eigen ondernemingsactiviteiten (onroerend goed; projectontwikkeling e.d.). Eisers hebben zeer zeker beseft en hebben moeten beseffen dat het zeer ongebruikelijk is dat enkele gedeputeerden, zonder ordentelijke besluitvorming, zonder gedegen ambtelijke voorbereiding, zonder onderzoek naar alle relevante stukken, boeken, van de ene dag op de andere (een zondag en een maandag) een ‘toezegging’ van miljoenen zouden doen aan een betaald voetbal club, (in het geheel geen provinciale taak,) en óók nog aan private financiers.
CvD sub 48.
- —
De gepresenteerde casus is op geen enkele wijze in te passen in de gang van zaken zoals de provinciewet deze voorschrijft en zoals deze ook standaard gevolgd wordt. Er was en is geen enkele regeling op basis waarvan het College van GS aan Vitesse en haar geldschieters op een achternamiddag grote bedragen gemeenschapsgeld kon toezeggen, laat staan dat individuele gedeputeerden dat konden. Het waren en zijn Provinciale Staten die de begroting vaststellen, en die de publieke middelen bestemmen. De vaststelling van die begroting is de uitkomst van uitvoerige bestuurlijke en politiek onderhandelingen, van een uitvoerig bestuurlijk en politiek proces. Pleitnota in eerste aanleg (hierna: pleitnota i.e.a.) sub 2.
- —
Is het nu werkelijk redelijkerwijs denkbaar dat een aantal gedeputeerden, van de ene dag op de andere, zonder onderzoek, zonder inzicht in de financiële problematiek van Vitesse, zonder ambtelijke voorbereiding, zonder ambtelijke analyse, zonder politieke dekking van Provinciale Staten, zonder begrotingsdekking, zonder besluit van het College van GS, zonder politiek-bestuurlijke afweging omtrent de vraag voor welke belangen het gemeenschapgeld eigenlijk moet worden ingezet, aan de betaald voetbal club Vitesse toezeggen dat zij te hunnen behoeve met onmiddellijke ingang ten kosten van miljoenen haar huisvestingskosten zullen verlagen?
Pleitnota i.e.a. sub 3.
- —
Zie voorts het uitvoerige betoog bij pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep betreffende de bevoegdheidsaspecten.
Pleitnota i.e.a. sub 2,3, 5 t/m 5.4, pleitnota in hoger beroep (hierna: pleitnota i.h.b.) 4.1.
- —
Indien de gedeputeerden de door Vitesse c.s. gestelde verklaringen zouden hebben gedaan, dan zouden zij dat onbevoegd hebben gedaan, en hadden Vitesse c.s. dat moeten beseffen. De bevoegdhedenregeling die voor de Provincie geldt, staat immers in de Provinciewet. Daaruit volgt dat Provinciale Staten het bevoegde orgaan waren voor toezeggingen als gesteld, daaruit volgt ook dat individuele gedeputeerden überhaupt geen bestuursorgaan zijn. A fortiori kan dit alles tegengeworpen worden aan Vitesse c.s., die professionele partijen waren. Vitesse c.s. wisten verder ook feitelijk dat de aanwezige gedeputeerden niet het College van GS vormden, en dat er de volgende dag een collegevergadering zou plaats vinden onder leiding van de CdK, waarin besluitvorming zou plaatsvinden. Vitesse c.s. hebben zelf ook daarop gewacht en daarna een persbericht opgesteld en een persconferentie georganiseerd. Vitesse c.s. hadden dus in ieder geval de besluitvorming van GS d.d. 3 juli 2001 af te wachten, en dat hebben zij feitelijk ook gedaan. Naar het oordeel van de Provincie valt hen onder deze omstandigheden de onbevoegdheid van de pretense uitspraken van 2 juli 2001 in ieder geval tegen te werpen.
Pleitnota i.h.b. sub 4 en 4.1.
B. Stellingen betreffende de situatie na 2 juli 2001:
- —
De heer Kesler, directeur van de KNVB heeft als getuige het volgende verklaard:
‘Ik was ermee bekend dat er nog instemming moest worden verkregen van Provinciale Staten. Ik ging ervan uit dat die kennis daarover ook bij Vitesse bestond, zoals bij iedereen in Nederland, maar daar is niet uitdrukkelijk over gesproken.’
Kesler doelt hier op een telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de Commissaris der Koningin, de heer Kamminga.
CvA sub 5.3.
- —
Omdat vele partijen in gespannen verwachting waren omtrent de vraag of Vitesse een licentie zou kunnen verkrijgen, heeft de provincie, in de gedachte Vitesse daarmee tegemoet te komen, een persbericht opgesteld en verspreid. Vitesse verdraaide het besluit van GS en gaf daarvan willens en wetens een onjuiste voorstelling jegens de pers.
CvA sub 9.1.3.
- —
Ook het persbericht dat de Provincie heeft ongesteld en verspreid op 4 juli 2001 (productie 17 bij de dagvaarding), laat aan duidelijkheid niets te wensen over.
(Het persbericht luidt als volgt:
‘GS steunen voornemen Gelredome voor huurverlaging Vitesse Gedeputeerde Staten (GS) van Gelderland hebben met vreugde geconstateerd dat hun initiatief om de verschillende partijen rond Vitesse bijeen te brengen succes heeft gehad. De licentie voor Vitesse is veilig gesteld. Daarbij bestaat er van de kant van GS grote waardering voor de inbreng die de Vrienden van Vitesse èn de directie van Gelredome in dit verband hebben geleverd. Voor wat hun eigen rol betreft, handhaven GS hun eerder ingenomen standpunt dat zij geen betrokkenheid wensen te hebben bij de exploitatie van een betaalde voetbalorganisatie. Wel hebben zij de bereidheid uitgesproken steun te verlenen aan het voornemen van Gelredome om de huur van Vitesse voor het seizoen 2001–2002 te verlagen. Om dit voornemen van Gelredome mogelijk te maken zullen GS met een nader voorstel aan Provinciale Staten komen.’).
Uit de getuigenverklaring van de heer [getuige 1] (productie 18 bij de dagvaarding) volgt dat de heer [getuige 1] aanwezig was bij de door Vitesse gearrangeerde persconferentie, en dat hij tijdens een vooroverleg met Vitesse, Nuon, en de vrienden van Vitesse het persbericht heeft uitgedeeld.
CvA sub 9.4 en 9.5.
- —
Dat Vitesse volledig bekend was met de vanwege Provinciale Staten vereiste besluitvorming, volgt ondubbelzinnig uit de brief van Vitesse aan Gelredome N.V. d.d. 13 juli 2001, welke geschreven is in reactie op genoemde brief van 5 juli 2001. Vitesse schrijft daar immers letterlijke het volgende:
‘Inmiddels heeft Vitesse vernomen dat de Provinciale Staten van Gelderland zich uitgesproken hebben Gelredome in staat te stellen de inkomstenverlaging daadwerkelijk op te vangen.’
Deze uitspraak is, nota bene, door Vitesse gedaan zónder dat Gelredome NV zelf in haar brief van 5 juli 2001 gewag had gemaakt van Provinciale Staten. Gelredome NV had immers slechts verwezen naar het besluit van 3 juli 2001 van Gedeputeerde Staten. Intussen was het feitelijk zo, dat Provinciale Staten nog geen uitspraak hadden gedaan. Die onjuiste veronderstelling aan de zijde van Vitesse komt echter geheel voor haar eigen rekening.
CvA sub 9,7.2 pag. 17.
- —
Bij brief van 18 juli 2001 van Gelredome NV aan Vitesse heeft eerstgenoemde gereageerd op de brief van Vitesse d.d. 13 juli 2001. Gelredome NV heeft geconstateerd dat Vitesse de aan huurverlaging gestelde voorwaarden niet had aanvaard. Zij heeft bovendien Vitesse in de gelegenheid gesteld om die voorwaarden alsnog te aanvaarden. In deze brief heeft Gelredome NV overigens, ten overvloede, nog eens klip en klaar gewezen op de vereiste besluitvorming vanwege Provinciale Staten. Zie CvA sub 9.7.2, pag. 18.
- —
Tenslotte is ook hetgeen niet is geschreven en gedaan in de gegeven omstandigheid een belangrijke indicatie omtrent de feiten. De ongeloofwaardigheid van de verklaringen die eisers in het geding hebben gebracht, en de geloofwaardigheid van de feiten zoals door de Provincie gepresenteerd, wordt ondersteund door de door eisers zelf gevolgde handelwijze. Zij hebben immers anderhalf jaar lang niets gedaan met de pretense onvoorwaardelijke toezegging, en keurig praktisch anderhalf jaar lang de besluitvorming door provinciale Staten en ook de Gemeente Arnhem afgewacht. Pas toen de uiteindelijk genomen besluiten terzake van herfinanciering van Gelredome NV niet tot directe betalingen leidden, in verband met nieuwe financiële problemen, zijn eisers met hun onderhavige claim gekomen.
CvA sub 9.8.
- —
Het was óp en onmiddellijk na 3 juli 2001 voor een ieder duidelijk dat de door Vitesse beoogde huurverlaging geenszins gegarandeerd was. Ook eisers wisten dat. Het bleek uit het besluit van GS, het bleek uit het persbericht van de Provincie, het bleek uit de vele krantenartikelen, het bleek uit de correspondentie tussen Vitesse en Gelredome NV. Eisers en met name [gerequireerde 2a], [gerequireerde 2c], [gerequireerde 2b], de Stichting Vrienden van Vitesse, De Hunnenschans Beheer BV hebben, bekend met die onzekerheden, deze willens en wetens voor lief genomen en toch de deal met Nuon en Gelreparc geëffectueerd.
CvA sub 11.7 en 13.2.
- —
Zie voorts CvD sub 2.
- —
Het betoog van eisers aan de hand van de producties 4 en 5 bij repliek wordt door die producties zelf niet ondersteund. Integendeel: uit de betreffende brieven van de bank blijkt dat de bank het besluit van GS d.d. 3 juli 2001 heel goed op waarde heeft geschat. De bank schrijft in de brief van 10 juli 2001 immers, naast het door de eisers geciteerde deel, ook het volgende:
‘Gedeputeerde Staten van Gelderland geven in hun brief aan u slechts aan ‘steun’ te willen verlenen, maar de omvang en voorwaarden van financiële steun blijken ons niet. Wij begrijpen dat een voorstel nog aan Provinciale Staten moet worden voorgelegd en door Provinciale Staten moet worden geaccordeerd. Wij verzoeken u ons omtrent de besluitvorming door de Provincie Gelderland geïnformeerd te houden.’
Ook de brief van 16 augustus 2001 laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Uit die brief blijkt klip en klaar dat de huurverlaging nog niet rond is, en dat hetzelfde geldt voor de provinciale medewerkgin daaraan.(…) Nu eisers beschikken en kennelijk beschikt hebben over afschriften van deze brieven, is dat reden te meer voor verwerping van hun betoog omtrent onvoorwaardelijke toezeggingen.
CvD sub 17.
- —
Zie voorts pleitnota i.e.a. sub 4.3.
- —
Verder is van belang dat, geheel anders dan in de zaken Felix/Aruba, WGO/Koma, Politieregio Gelderland Zuid/Hovax, als eisers op 2 juli 2001 de door hen gestelde toezegging waargenomen zouden hebben en vertrouwd zouden hebben en vertrouwen mochten op de bevoegdheid van de betrokken gedeputeerden, zij vrijwel onmiddellijk, al op 3 juli 2001, uit de droom geholpen zijn door het feitelijk genomen besluit, door de interventies van de heer [getuige 1], door het provinciale persbericht, en direct daarna, door de publicaties in de kranten.
Pleitnota i.e.a. sub 5.5.
- —
Zie voorts Memorie van Antwoord (hierna: MvA) sub 2.10, pleitnota i.h.b. sub 4.1.’
2.c.
Het hof betrekt bij de bewijswaardering en de beoordeling betreffende de door Vitesse c.s. gestelde toezegging ten onrechte dat de licentieverlening van de door het hof aangenomen toezegging afhing. 's Hofs redenering is onbegrijpelijk. Gebleken is slechts dat de licentieverlening afhankelijk was van de financiële toestand van Vitesse. De door Vitesse c.s. gewenste huurverlaging was uiteraard slechts een van vele manieren waarop de financiële toestand van Vitesse verbeterd kon worden. In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie:
- —
De falsificatie van deze redenering ligt voor het oprapen. Niet alleen eisers, maar ook zovele anderen, hebben, gedurende een lange reeks van jaren miljoenen gestoken in Vitesse zonder aanwezigheid van een toezegging van de Provincie omtrent huurverlaging. Investeren in betaald voetbal is bepaald speculatief te noemen, maar clubliefde en een goed gevulde portemonnee brengen menigeen tot dergelijke speculatieve investeringen. Zo ook eisers. Pleitnota i.e.a. sub 4.4.
2.d.
Het hof gaat bij de bewijswaardering en de beoordeling betreffende de door Vitesse v.s. gestelde toezegging ten onrechte voorbij aan de essentiële stelling van de provincie dat de inhoud van de brief van 5 juli 2001 van Gelredome NV niet aan de provincie kan worden toegerekend nu de provincie bij de opstelling van die brief niet in een zodanige mate betrokken is geweest dat zij de inhoud van die brief heeft bepaald, of had kunnen en moeten bepalen, en dat de brief van 5 juli 2001 op het essentiële punt van de noodzakelijke besluitvorming door Gedeputeerde Staten afwijkt van de brief van 3 juli 2001 van GS aan Gelredome NV, en derhalve niet kan bijdragen aan het bewijs van de door Vitesse c.s. gestelde toezegging zijdens de gedeputeerde(n).
Indien het hof meent dat deze stellingen niet van belang zijn voor de onderhavige bewijslevering en beoordeling, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of is 's hofs oordeel onbegrijpelijk.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de gedetailleerde onderbouwing van de bedoelde stelling van de provincie.
- —
Zie CvA sub 9.1.4, 9.3, 9.7.2, CvD sub 14, pleitnota i.e.a. sub 4.3, MvA sub 2.10, 6, pleitnota i.h.b. sub 3.3.
- —
In CvA 9.3 is gewezen op de in rov. 3.8 genoemde brief van GS aan Gelredome NV d.d. 3 juli 2001 waaruit volgt dat GS aan Gelredome NV voldoende duidelijk hebben gemaakt dat van een toezegging zonder voorbehoud geen sprake was:
‘Hierbij delen wij u mede, conform hetgeen met u is besproken, dat wij heden hebben besloten steun te verlenen aan uw voornemen tot verlaging van de (huur) vergoeding van Vitesse aan Gelredome voor het seizoen 2001–2002. Om voor Gelredome een en ander budgettair mede mogelijk te maken bestaat onzerzijds de bereidheid aan Provinciale Staten een nader voorstel voor te leggen over de wijze waarop dit wordt afgewikkeld.’
De provincie verwijst in dit verband tevens naar onderdeel 2.e. waarin aan de orde wordt gesteld dat de provincie geen zeggenschap had over Gelredome NV.
2.e.
Het hof vat in rov. 4.21 de inhoud van de door het hof aangenomen toezegging samen als een concrete toezegging om in ieder geval voor het seizoen 2001–2002 de huurverlaging tot fl. 2.000.000,- te verzorgen.
In rov. 2.24 formuleert het hof het aldus dat de gedeputeerden op 2 juli 2001 een concrete toezegging hebben gedaan dat de provincie, mogelijk via een privaatrechtelijke weg, zou zorgdragen voor een eenmalige huurverlaging voor het stadion tot fl. 2.000.000,- voor het seizoen 2001–2002.
In rov. 4.27 gebruikt het hof de woorden ‘zorgen voor’, in rov. 4.29 heeft het hof het over de toezegging ‘om Vitesse financieel te steunen’, in rov. 4.30 over de toezegging ‘van de eenmalige huurverlaging’ en over de toezegging ‘de huurverlaging voor het lopende seizoen op te vangen’.
In rov. 4.31 noemt het hof het een toezegging ‘betreffende de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001–2002’.
Het hof miskent dat voor de bewijslevering en beoordeling van belang is dat de toezegging voldoende bepaald behoorde te zijn om als zodanig door Vitesse c.s. te mogen worden gekwalificeerd c.q. opgevat.
Het hof miskent voorts dat het in het kader van de door het hof aangenomen aansprakelijkheidsgrondslag duidelijker diende te zijn over de precieze inhoud van de gestelde toezegging, omdat de aansprakelijkheidsgrondslag bepalend is voor de beoordeling van het causaal verband en de toerekening van de schade in de door het hof gelaste schadestaatprocedure. (Onder meer heeft de provincie erop gewezen dat Gelredome in haar brief van 5 juli 2001 Vitesse een aanbod tot huurverlaging heeft gedaan, en dat Vitesse dat heeft afgewezen; zie CvA 9.7.2, CvD 18).
Uit de door het hof vastgestelde feiten blijkt dat niet de provincie, maar Gelredome NV de verhuurder was, en uit de door het hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de provincie langs vennootschappelijke zeggenschapsverhoudingen het beleid en de handelwijze van Gelredome NV kon bepalen. Het hof miskent dat de provincie hooguit kon toezeggen een eventueel door Gelredome NV aan Vitesse aan te bieden huurverlaging financieel mogelijk te maken voor Gelredome NV. Dat laat onverlet dat het aan Gelredome NV was voorbehouden jegens Vitesse te bepalen of en zo ja op welke condities zij wilde meewerken aan een eenmalige huurverlaging.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de gedetailleerde en onderbouwde stellingen van de provincie dat Gelredome NV niet aan tafel zat op 2 juli 2001, dat de provincie geen zeggenschap had over Gelredome NV en evenmin zeggenschap had over een eventuele huurverlaging door Gelredome NV, en dat van een bindende toezegging geen sprake kon zijn nu de wijze waarop de provincie haar veronderstelde toezegging waar zou (kunnen) maken onbepaald is gebleven; zie CvA sub 7.5 t/m 7.5.3, 10.2,10.4, 11.1, 11.3, 11.6, 12.3, 12.3, CvD sub 2, MvA sub 8.
2.f.
Het hof gaat ten onrechte voorbij aan de essentiële stelling van de provincie dat de provincie geen enkel direct belang had bij het financiële wel en wee van Vitesse c.s., dat de door het hof aangenomen toezegging derhalve niet strekte ten voordele van Vitesse c.s. en derhalve niet tot Vitesse c.s. was gericht en dat Vitesse c.s. daaraan derhalve geen rechten kunnen ontlenen, en dat de provincie uitsluitend een direct belang had bij het financiële reilen en zeilen van de op 2 juli 2001 niet aanwezige partij Gelredome NV, dat derhalve uitsluitend sprake was van een (voorgenomen) toezegging welke strekte ten voordele van Gelredome NV, en welke dus op Gelredome NV was gericht en waaraan derhalve alleen Gelredome NV rechten kon ontlenen. Indien het hof meent dat de vraag op wie de toezegging gericht was niet van belang is voor de bewijswaardering en beoordeling hoe Vitesse c.s. de gestelde toezegging hebben mogen kwalificeren c.q. opvatten, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie:
- —
Het is volstrekt ondenkbaar dat drie gedeputeerden, die als geen ander op de hoogte zijn van hun verantwoordingsplicht jegens Provinciale Staten, van de bij Provinciale Staten rustende bevoegdheid, en van de buitengewone politiek gevoeligheid van steunverlening aan een betaald voetbalclub, onvoorwaardelijke toezeggingen gedaan zouden hebben als gesteld.
Ondersteuning van betaald voetbal is geen provinciale taak, en ondersteuning ervan ligt ook geenszins op de weg van provincies. Het is ondenkbaar dat de Provincie Gelderland zich op enigerlei wijze zou kunnen of willen identificeren met Vitesse, al was het maar omdat binnen het grondgebied van de Provincie veel meer betaald voetbalclubs resideren.
CvA sub 7.4.
- —
Klip en klaar is het door GS op 3 juli 2001 genomen besluit, naar aanleiding van het reeds in het geding gebrachte voorstel van de heer [betrokkene 3]. Dat besluit ligt neer in de brief van 3 juli 2001 van de Provincie aan Gelredome NV, welke als productie 7 door eisers is overgelegd:
‘Hierbij delen wij u mede, conform hetgeen met u is besproken, dat wij heden hebben besloten steun te verlenen aan uw voornemen tot verlaging van de (huur)vergoeding van Vitesse aan Gelredome voor het seizoen 2001–2002. Om voor Gelredome een en ander budgettair mede mogelijk te maken bestaat onzerzijds de bereidheid aan Provinciale Staten een nader voorstel voor te leggen over de wijze waarop dit wordt afgewikkeld. Wij vertrouwen erop u in dit stadium voldoende te hebben geïnformeerd en zullen zo spoedig mogelijk contact met u opnemen over de verdere uitwerking van een en ander. Hierbij zal ook de GOM worden betrokken.’
Met juistheid wordt in deze brief de verhuurder Gelredome NV aangeschreven. Gelredome NV was voor de Provincie het aanspreekpunt en de adressant (bedoeld zal zijn: geadresseerde; toevoeging Gelpke) van het besluit.
Uitsluitend bij Gelredome NV, waar de Provincie via de GOM NV miljoenen in had gestoken, had de Provincie enig belang. Uitdrukkelijk is gewezen op de vereiste besluitvorming door Provinciale Staten.
CvA sub 9.3.
- —
De individuele gedeputeerden hebben zich, met het oog op het voortbestaan van Gelredome NV, bereid verklaard te bevorderen dat Gelredome NV in staat zou worden gebracht om de huur voor het stadion te verlagen. De door hen uitgesproken bereidheid was gericht tot Gelredome NV, en niet tot Vitesse, zoals overigens door Grapperhaus zelf uitdrukkelijk erkend is (zie zijn brieven van 28 november en 3 december 2001 producties 36–37 bij dagvaarding).
Bekend was bij alle partijen dat voor daadwerkelijke uitvoering besluitvorming van Provinciale Staten vereist was. [gerequireerde 2a] heeft van die bekendheid zelf blijk gegeven bij brief van 13 juli 2001 aan Gelredome NV.
CvA sub 11.2.
- —
De Provincie merkt ten aanzien van de aard van de toezegging verder nog het volgende op. Het zou niet juist zijn om de toezegging van Gelredome NV aan te merken als een toezegging van de Provincie. Het ging evident om de toezegging van een orgaan van de Provincie, om te trachten een ander orgaan, Provinciale Staten (het bevoegde orgaan), via een voorstel te bewegen tot positieve besluitvorming voor Gelredome NV, voor de herfinanciering van haar schuldenlast.
CvD sub 31.6.
- —
Zie voorts CvD sub 47.
2.g.
Het hof gaat ten onrechte voorbij aan de essentiële stelling van de provincie dat de door het hof aangenomen toezegging niet was gericht tot ‘Vitesse c.s.’ maar hooguit tot één of meer eisers behorende tot ‘Vitesse c.s.’, nu op 2 juli 2001 uitsluitend [gerequireerde 2a] en [gerequireerde 2c] aan tafel zaten, die door het hof in rov. 4.10 als ‘private financiers’ en niet (mede) als vertegenwoordigers van de overige eisers behorende tot ‘Vitesse c.s.’ zijn aangeduid.
Indien het hof meent dat de vraag op wie de toezegging gericht was niet van belang is voor de vraag hoe Vitesse c.s. de gestelde toezegging hebben mogen kwalificeren c.q. opvatten, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de desbetreffende stellingen van de provincie;
zie CvA sub 7.2 t/m 7.2.5, 11.1, 12.3, CvD sub 2, 7.
3.
Het hof laat in rov. 4.23, waar het hof onderzoekt of de gestelde toezegging zonder voorbehoud is gedaan, ten onrechte buiten beschouwing de essentiële stelling van de provincie dat de gedeputeerden op 2 juli 2001 niet gehouden waren een uitdrukkelijk voorbehoud te maken ten aanzien van instemming door provinciale staten.
Indien het hof meent dat voor de beoordeling van de vordering(sgrondslagen) van Vitesse c.s. niet van belang is of de gedeputeerden gehouden waren een voorbehoud te maken, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting of geeft het hof een onbegrijpelijke beslissing.
Het hof miskent dat het erom gaat of er voor de gedeputeerden, onder de gegeven omstandigheden aanleiding was om te veronderstellen dat er bij Vitesse c.s. sprake was van een misverstand, en of de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt in de gegeven omstandigheden met zich bracht dat de gedeputeerden eigener beweging Vitesse c.s. daarop attendeerden.
Althans miskent het hof dat (ook) bij deze beoordeling de in onderdeel 2.a genoemde uitgangspunten van belang zijn.
Immers, indien Vitesse c.s. op 2 juli 2001 niet (kenbaar) hebben aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet hebben mogen aannemen, dat de gedeputeerden over een toereikende volmacht beschikten, en daarnaar ook niet hebben geïnformeerd, valt niet in te zien dat er op de gedeputeerden een waarschuwingsplicht rustte.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie zoals weergegeven in onderdeel 2.b. sub A en B.
4.
Het hof miskent in rov. 4.27 e.v. dat alvorens wordt toegekomen aan de beoordeling of de uitlatingen c.q. toezeggingen van de gedeputeerden op 2 juli 2001 als een onrechtmatige daad aan de provincie kunnen worden toegerekend, de vraag beantwoord moet worden of de door het hof aangenomen onbevoegde toezegging een onrechtmatige daad van de gedeputeerden oplevert, en dat die vraag alleen bevestigend beantwoord kan worden, indien de onbevoegde vertegenwoordiging is geschied op een wijze of gepaard is gegaan met omstandigheden waaruit voortvloeit dat het optreden van de onbevoegde vertegenwoordiger in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt (HR 31 januari 1997, NJ 1998, 704, Slingerij/Groningen).
Voor wat betreft de daarbij te hanteren nalatigheidscriteria verwijst de provincie naar onderdelen 3 en 2.a..
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht de stellingen genoemd in onderdeel 2.b sub A en B.
5.
Het hof miskent in rov. 4.27 laatste volzin dat voor de beantwoording van de vraag of de uitlatingen c.q. toezeggingen van de gedeputeerden op 2 juli 2001 als onrechtmatige daad aan de provincie kunnen worden toegerekend, niet relevant is of de onbevoegd gedane toezegging is nagekomen of niet.
6.
Bij de beantwoording van de vraag, in rov. 4.29, of de veronderstelde onbevoegde uitlatingen c.q. toezeggingen van de gedeputeerden aan de provincie kunnen worden toegerekend, miskent het hof (wederom) de in onderdeel 2.a. genoemde uitgangspunten.
Voor wat betreft de in dit verband te hanteren nalatigheidscriteria verwijst de provincie naar onderdeel 3.
Ten onrechte laat het hof bij de beoordeling van de toerekenbaarheid en de nalatigheid in rov. 4.29 buiten beschouwing, de door het hof in rov. 4.28 nog wèl genoemde kenbaarheid van de wettelijke bevoegdheidsregels en de mate van duidelijkheid en inzichtelijkheid in de bevoegdheidverdeling (voor derden), de in rov. 4.28 nog wèl genoemde hoedanigheden van Vitesse c.s., en alle overige omstandigheden welke van belang zijn voor de vraag of sprake is geweest van nalatigheid van de zijde van de provincie.
Ten onrechte hecht het hof in rov. 4.29 belang aan het door het hof aangenomen feit dat de ‘instructies’ van gedeputeerde Jacobs (waarover meer in onderdeel 7) zouden zijn opgevolgd (waarover meer in onderdeel 12). Dit door het hof aangenomen ‘feit’ betreft uitsluitend het causaal verband tussen de veronderstelde toezegging en de eventuele schade (waarover meer in onderdeel 13), en niet de in rov. 4.29 aan de orde zijnde vraag of de veronderstelde toezegging aan de provincie kan worden toegerekend.
De door het hof in rov. 4.29 gereleveerde omstandigheden kunnen 's hofs oordeel dat de onbevoegd gedane toezegging (als onrechtmatige daad) aan de provincie kan worden toegerekend, gelet op de toepasselijke criteria, niet dragen.
In ieder geval had het hof zijn oordeel omtrent de door het hof aangenomen toerekenbaarheid aan de provincie en in dat verband de veronderstelde nalatigheid van de gedeputeerden nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie zoals vermeld bij onderdeel 2.b. sub A en B, en in het licht van:
- —
CvA sub 16.6, CvD sub 29, 37 t/m 41.
Het vorenstaande klemt te meer in het licht van rov. 4.24 en 4.25. Het hof gaat daar — in het kader van de primaire vorderingsgrondslag — eveneens in op de vraag of de onbevoegd gedane toezegging aan de provincie kan worden toegerekend, maar komt daar, op juiste gronden, tot een ontkennende beantwoording van die vraag. De toerekenbaarheidsbeoordeling in rov. 4.29 is daarmee niet verenigbaar.
7.
Het hof oordeelt ten onrechte in rov. 4.29 dat Vitesse c.s. gedetailleerde instructies van gedeputeerde Jacobs ontvingen inzake financiële sanering van Vitesse. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat gedeputeerde Jacobs geen enkele bevoegdheid had Vitesse c.s. instructies te geven, en omdat niet valt in te zien dat Vitesse c.s. de uitlatingen van de gedeputeerde als ‘instructies’ hebben opgevat of dat de gedeputeerde dit moest verwachten, althans is het onvoldoende gemotiveerd omdat het hof niet duidelijk maakt op welke bewijswaardering dit oordeel rust.
Een andere vraag is, of de gedeputeerde Jacobs als voorwaarde voor verdere besluitvorming door de provincie aan Vitesse c.s. eisen heeft gesteld inzake financiële bijdragen door henzelf. Of dat zo is, kan in het midden blijven, aangezien het hof daarover niets heeft vastgesteld. Indien dit anders zou zijn had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stelling van de provincie dat de gedeputeerde dergelijke voorwaarden niet heeft gesteld;
- —
zie CvA 7.7.
8.
's Hofs beoordeling in rov. 4.30 of Vitesse c.s. gerechtvaardigd konden en mochten vertrouwen dat de Provincie de toezegging van de eenmalige huurverlaging gestand zou doen, miskent (opnieuw) hetgeen naar voren is gebracht in de onderdelen 1 t/m 7 en in het bijzonder de onderdelen 2, 3 en 6 en gaat (opnieuw) voorbij aan de door de provincie in dat verband aangevoerde feiten en omstandigheden.
De provincie verwijst ter zake naar de onderdelen 1 t/m 7 en in het bijzonder de onderdelen 2, 3 en 6.
Voor zover in rov. 4.30 het verwijt besloten ligt dat de provincie na 2 juli 2001 Vitesse c.s. niet dan wel onvoldoende heeft geattendeerd op mogelijke misverstanden aan hun zijde betreffende de gestelde toezegging en de gestelde betekenis daarvan, en /of de onbevoegdheid van gedeputeerden, verwijst de provincie nog meer in het bijzonder naar de feiten en omstandigheden genoemd in onderdeel 2.b sub B.
Het vorenstaande klemt te meer in het licht van rov. 4.24 en 4.25. Het hof gaat daar — in het kader van de primaire vorderingsgrondslag — eveneens in op de vraag of Vitesse c.s. konden en mochten vertrouwen dat de provincie de toezegging van de eenmalige toezegging gestand zou doen, maar komt daar, op juiste gronden, tot een ontkennende beantwoording van die vraag. De beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het door Vitesse c.s. (beweerdelijk) gekoesterde vertrouwen in rov. 4.30 is daarmee onverenigbaar.
De provincie herhaalt voorts de klachten in onderdelen 2.d. en 2.e. betreffende de vraag welke betekenis het hof mocht hechten aan de brief van Gelredome NV van 5 juli 2001.
9.
In rov. 4.31 oordeelt het hof ten onrechte dat de provincie onrechtmatig handelt door de toezegging van de gedeputeerden betreffende de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001–2002 niet na te komen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of het is onbegrijpelijk. De door het hof in rov. 4.27 veronderstelde onrechtmatige daad heeft betrekking op de veronderstelde toezegging d.d. 2 juli 2001 door de gedeputeerden, indien deze veronderstelde toezegging al heeft te gelden als een onrechtmatige daad welke als zodanig aan de provincie kan worden toegerekend, volgt daaruit niet — en zeker niet zonder meer — dat de provincie gehouden is deze toezegging na te komen.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren.
Het vorenstaande klemt te meer in het licht van rov. 4.24 en 4.25. Het hof gaat daar — in het kader van de primaire vorderingsgrondslag — eveneens in op de vraag of de provincie de toezegging behoorde na te komen, maar komt daar, op juiste gronden, tot een ontkennende beantwoording van die vraag. De onrechtmatigheidsbeoordeling in rov. 4.31 is daarmee niet verenigbaar.
Relativiteit
10.
Het hof miskent dat bij de beoordeling van de subsidiaire grondslag en de relativiteit van de veronderstelde onrechtmatige daad van belang is de vraag tot wie de toezegging gericht was. De provincie verwijst in dit verband naar onderdelen 2.f. en 2.g..
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie als genoemd in onderdelen 2.f. en 2.g. en in het licht van:
- —
CvA sub 17, 51, pleitnota i.e.a. sub 7.
Causaal verband en toerekening van de schade
11.
In rov. 4.7 miskent het hof dat wanneer een onbevoegd gedane overheidstoezegging wordt gedaan waaraan het overheidslichaam niet contractueel gebonden is, en wanneer deze onbevoegd gedane overheidstoezegging als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan het overheidslichaam, zulks niet — en zeker niet zonder meer — met zich brengt dat het overheidslichaam aansprakelijk is voor schade als gevolg van het niet-nakomen van die toezegging.
12.
Het hof neemt in rov. 3.5, 4.13, 4.21, 4.29 en 4.31 ten onrechte als vaststaand aan dat op de avond van 2 juli 2001 aansluitend op de bespreking op het provinciehuis door [gerequireerde 2a] en [gerequireerde 2c] enerzijds en [betrokkene 2], Grapperhaus en De Vlam namens Nuon en/of Gelreparc BV ( aan wie Nuon haar vorderingen op Vitesse inmiddels had overgedragen) anderzijds, is afgesproken dat de schuld van Vitesse aan Nuon door de private financiers zou worden overgenomen voor fl. 5 miljoen, en dat de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse circa fl. 16 miljoen aan leningen aan Vitesse zouden verstrekken.
De provincie heeft dit, zoals het hof in rov. 4.29 aangeeft, betwist. Het hof stelt in rov. 4.29 dat deze betwisting niet voldoende is, nu in de ambtelijke notitie van [betrokkene 3] ter toelichting op het te nemen besluit van 3 juli 2001 (zie rov. 4.14) immers ook al vermeld staat dat de Vrienden van Vitesse hun toezegging van fl. 16 miljoen (her)bevestigd hebben.
Deze verwerping van de betwisting door de provincie is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu de ambtelijke notitie van [betrokkene 3] ter zake slechts vermeldt dat de Vrienden van Vitesse hebben gemeld dat de eerder toegezegde bijdragen van in totaal fl. 16 miljoen herbevestigd zijn, waaruit, althans niet zonder meer, kan worden afgeleid dat de provincie deze mening deelde.
Bovendien gaat het hof er zelf in rov. 4.30 vanuit dat de private finanders tot 16 juli 2001, de datum van ondertekening, niet gehouden waren de bedoelde overeenkomsten na te komen. Het hof overweegt daar dat de brief van 18 juli 2001 van Gelredome NV aan Vitesse, waarin Gelredome NV aangaf dat het een misverstand was dat de provincie aan Gelredome NV zou hebben toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen op te vangen, feitelijk te laat kwam omdat de bedoelde overeenkomsten op 16 juli 2001 al waren gesloten.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de stelling van de provincie dat de door eisers bij repliek in het geding gebrachte overeenkomst met Gelreparc anders leert (namelijk dat Vitesse c.s. zich op 2 juli 2001 niet onvoorwaardelijk en onherroepelijk hebben gebonden), en in het licht van de verdere betwisting door de provincie:
- —
CvD sub 28, MvA sub 2.12.
13.
In rov. 4.21, rov. 4.29 tweede alinea, 4.30 en 4.31 ligt — mogelijk — een bindend eindoordeel besloten omtrent de causaliteit en de toerekening van de schade aan de door het hof aangenomen toezegging (in de zin van art. 6:98 BW) en/of het ontbreken van causaliteit en toerekenbaarheid van de schade aan omstandigheden die voor rekening van Vitesse c.s. behoren te komen (in de zin van art. 6:101 BW).
Zo ligt in de genoemde rovv. — mogelijk — een bindend eindoordeel besloten dat de in rov. 3.5 en rov. 4.13 bedoelde afspraken omtrent overname van de schuld van Nuon en de lening aan Vitesse het toerekenbare gevolg zijn van (uitsluitend) de door het hof aangenomen onbevoegde toezegging.
Tevens ligt daarin — mogelijk — een bindend eindoordeel besloten dat Vitesse c.s. niets te verwijten of toe te rekenen valt ten aanzien van het ontstaan of het voortbestaan van een verondersteld misverstand betreffende de bevoegdheid van de gedeputeerden, en/of ten aanzien van het ontstaan of het voorbestaan van de schade in die zin dat Vitesse c.s. na 2 juli 2001 geen mogelijkheid meer hadden zich aan de veronderstelde afspraken omtrent overname van de schuld van Nuon en de lening aan Vitesse te onttrekken, zodat in zoverre geen sprake is van aan hen toe te rekenen omstandigheden in de zin van art. 6:101 BW.
Deze — eventuele — bindende eindoordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in de artt. 6:98 en 6:101 BW besloten liggende criteria, of behoefden in ieder geval nadere motivering in het licht van de stellingen van de provincie:
- —
De stellingen van de provincie als bedoeld in de onderdelen 2 (in het bijzonder ook 2.a. en 2.b. sub A en B), 3, 7, en 8.
- —
Het was óp en onmiddellijk na 3 juli 2001 voor een ieder duidelijk dat de door Vitesse beoogde huurverlaging geenszins gegarandeerd was. Ook eisers wisten dat. Het bleek uit het besluit van GS, het bleek uit het persbericht van de Provincie, het bleek uit de vele krantenartikelen, het bleek uit de correspondentie tussen Vitesse en Gelredome NV. Eisers en met name [gerequireerde 2a], [gerequireerde 2c], [gerequireerde 2b], de Stichting Vrienden van Vitesse, De Hunnenschans Beheer BV hebben, bekend met die onzekerheden, deze willens en wetens voor lief genomen en toch de deal met Nuon en Gelreparc geëffectueerd.
CvA sub 11.7, 12.6, 13.2, 18.3.4, 18.5.
- —
Eisers hebben gehandeld met Nuon en Gelreparc toen zij wisten dat Provinciale staten nog een besluit moesten nemen, en dat de door Gelredome NV eventueel te verlenen huurverlaging nog geenszins gewaarborgd was. Aan het dispositievereiste is derhalve geenszins voldaan. In dit verband wijst de provincie ook op het betoog van eisers zelf zoals neergelegd in paragraaf 126 van de dagvaarding (bladzijde 31, bovenste alinea) uit welk betoog blijkt dat eisers ook zelf van mening zijn dat zij zich na 2 juli 2001 nog van de ‘afspraken’ met Nuon en Gelreparc hadden kunnen bevrijden. (De provincie heeft nimmer begrepen waarom dat niet had gekund of niet nog steeds zou kunnen. Het is immers van tweeën één: ofwel hebben eisers het risico, voorvloeiend uit de benodigdheid van een besluit van Provinciale Staten, voor lief genomen, in dat geval hebben zij, ook in verhouding tot de Provincie, slechts over zichzelf te klagen; ofwel hebben eisers terzake gedwaald (of zijn zij zelfs bedrogen door Nuon en Gelreparc, die immers dit punt gesignaleerd hebben, maar er over gezwegen hebben). Dan kunnen zij zich echter beroepen op dwaling en de overeenkomst met Nuon en Gelreparc vernietigen).
CvA sub 16.3.
- —
Zie voorts CvD sub 15.
- —
Eisers (de geldschieters onder hen) hadden zich jegens Nuon kunnen beroepen op dwaling, toen de beoogde huurverlaging er niet kwam omdat Provinciale Staten er niet voor voelden. Zij hadden toch eenvoudig kunnen stellen: Nuon op die basis hebben wij geen zaken met elkaar gedaan; wij willen onze miljoenen terug? Zij hadden dat zelfs al kunnen doen nog vóór de overeenkomsten met Nuon getekend waren, want al direct was duidelijk, uit de pers, uit het besluit van GS van 3 juli 2001, uit het provinciale persbericht, uit de brieven van Gelredome NV, dat er geen harde toezegging lag. Zij hebben in de richting van Nuon echter niets gedaan.
Pleitnota i.e.a. sub 4.4.
- —
Zie voorts pleitnota i.e.a. sub 6, MvA sub 2.12, pleitnota i.h.b. sub 4.2.
Wilsgebrek bij de provincie
14.
Het hof miskent in de boven bestreden rovv. dat voor de beoordeling of
- (1)
Vitesse c.s. de gestelde toezegging in de door hen gestelde zin hebben mogen opvatten,
- (2)
de gestelde toezegging van de gedeputeerden een onrechtmatige daad oplevert,
- (3)
de gestelde toezegging van de gedeputeerden als een onrechtmatige daad aan de provincie kan worden toegerekend,
- (4)
Vitesse c.s. hebben mogen vertrouwen dat de provincie de gestelde toezegging zou nakomen,
- (5)
voldaan is aan het relativiteitsvereiste, en
- (6)
voldaan is aan de vereisten van causaal verband en toerekening van de schade,
van betekenis is of de veronderstelde toezegging — zoals de provincie heeft aangevoerd — gedaan is onder invloed van een aan Vitesse c.s. te wijten wilsgebrek bij de provincie.
In ieder geval had het hof zijn oordeel in de boven bestreden rovv. nader moeten motiveren in het licht van de stellingen van de provincie:
- —
De Provincie is van oordeel dat haar toezegging klaarblijkelijk is gedaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, erin bestaande dat Vitesse al een oplossing had (welke oplossing, dat is de provincie niet bekend geworden), en dat een door de Provincie te organiseren huurverlaging (zoals appelklanten dat stellen) in het geheel niet nodig was. Voor zover roept de provincie ten verweer de vernietiging van de toezegging in op grond van het bepaalde in art. 3:44 lid 3 BW. Uiteraard had Vitesse volledig opening van zaken moeten geven, en niet moeten voorwenden dat zij ten dode opgeschreven was zonder de van de Provincie verlangde toezegging, als zij feitelijk al een nadere oplossing in de kast had (die het dan kennelijk niet geworden is).
MvA sub 2.9, in verband met CvA sub 9.2.
Staatssteun
15.
Het hof miskent in de boven bestreden rovv. dat voor de beoordeling
- (1)
of Vitesse c.s. de gestelde toezegging in de door hen gestelde zin hebben mogen opvatten,
- (2)
Vitesse c.s. hebben mogen vertrouwen dat de provincie de gestelde toezegging zou nakomen,
- (3)
voldaan is aan de vereisten van causaal verband en toerekening van de schade,
van betekenis is of de veronderstelde toezegging — zoals de provincie heeft aangevoerd — in strijd is met de Europese staatssteunregels.
In ieder geval had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren in het licht van de uitvoerige stellingen van de provincie op dat punt;
- —
CvA sub 20 t/m 20.9.9, CvD sub 54 t/m 54.5.
Gevolgen
16.
Bovenstaande klachten vitiëren ook de op de bestreden rovv. voortbouwende rov. 4.34, de slotsom, en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad in goede justitie zal menen te behoren, kosten rechtens.
[De kosten dezes voor mij , t. k. -gerechtsdeurwaarder zijn € 85,44 (incl. btw)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[(t.k.-) Gerechtsdeurwaarder]