Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, nr. 18/01029, nr. 18/01030
ECLI:NL:GHARL:2020:5435
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-07-2020
- Zaaknummer
18/01029
18/01030
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5435, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:460
- Vindplaatsen
NLF 2020/1719 met annotatie van
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
OB. Strikte uitleg schuldhulpverlening. Werkzaamheden in het kader van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering zijn niet vrijgesteld van omzetbelasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 18/01029 en 18/01030
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 oktober 2018, nummers LEE 17/2973 en 17/2975, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boete voor het jaar 2011 vernietigd, de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot € 1.002.
1.6.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 23 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert een eenmanszaak onder de handelsnamen “ [A] ” en “ [B] ”. In het handelsregister staan de werkzaamheden als volgt omschreven:
“Administratiekantoor en fiscaal advieskantoor Het verzorgen van budget- en inkomensbeheer, PGB-beheer, bewindvoering en financiële ondersteuning bij aanvraag en uitvoering schuldsaneringstraject”
2.2.
De feitelijke werkzaamheden van [A] bestaan uit budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet via beschermingsbewind, curatele of mentorschap. Belanghebbende verricht deze werkzaamheden vrijwel uitsluitend voor personen met een verstandelijke beperking (licht verstandelijk gehandicapten) met een gemiddeld IQ tussen 70 en 80. Geen van de cliënten van belanghebbende is in staat zelfstandig zijn financiën te beheren.
2.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende de naheffingsaanslagen en de beschikkingen opgelegd.
2.4.
Tijdens de beroepsfase hebben partijen procesafspraken gemaakt en deze neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Partijen gaan ervan uit dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden:
• Partij A heeft vanwege een beroep op de vrijstellingen zoals genoemd in onderdeel 2 van deze overeenkomst over een deel van zijn omzet geen omzetbelasting voldaan in de jaren 2010 tot en met 2015.
• Voor de jaren 2011 en 2015 hebben partijen in onderling overleg het in de bijlage van deze overeenkomst opgenomen overzicht opgesteld. Dit overzicht is gebaseerd op de bijgevoegde achterliggende klantgegevens afkomstig uit de administratie van partij A. Dit overzicht en de achterliggende klantgegevens maken onlosmakelijk deel uit van deze overeenkomst.
• In het hiervoor genoemde overzicht is de omzet waarover partij A geen omzetbelasting heeft voldaan uitgesplitst in de volgende categorieën:
o Type cliënt
• Verblijvend in een 24-uurs zorginstelling
• Woonachtig in een zelfstandige woning van een zorginstelling
• Zelfstandig wonend met ambulante begeleiding
o Aard van de werkzaamheden
• Budgetbeheer
• Beschermingsbewind (niet zijnde schuldenbewind)
• Schuldenbewind
• Curatele
• In de hiervoor genoemde klantgegevens zijn de volgende gegevens opgenomen:
o Omvang vermogen
o Omvang schulden
o Soort inkomen
o Hoogte maandelijks inkomen”
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende niet zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de diensten die belanghebbende verleent volledig zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB in verbinding met post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit OB).
3. Geschil
In geschil is of de handelingen van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Dat de verzuimboete voor het jaar 2011 ten onrechte is opgelegd, is niet langer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de diensten zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet OB (primair), artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB jo. artikel 7 Uitvoeringsbesluit OB jo. post 33 van Bijlage B (subsidiair), de onder subsidiair genoemde bepalingen maar dan jo. post 29 van Bijlage B (meer subsidiair) dan wel met een rechtstreeks beroep op artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn (nog meer subsidiair). Gelet op de wijze van doorwerking van het Unierecht zal het Hof per vrijstelling voor zover nog nodig eerst het Unierechtelijk kader en vervolgens het nationale kader uiteenzetten.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel c
4.2.
Artikel 132, eerste lid, sub b, Btw-richtlijn is de Unierechtelijke basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet OB. Eerstbedoelde bepaling luidt als volgt:
“ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard;”
Artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet OB bepaalt dat zijn vrijgesteld het verzorgen en verplegen van in een inrichting opgenomen personen, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen, waaronder begrepen het verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen.
4.3.
In het arrest van 10 juni 2010, C-262/08, CopyGene A/S (ECLI:EU:C:2010:328), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) onder meer het volgende overwogen:
“27 Wat medische diensten betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het bepaalde sub b van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn ziet op in een ziekenhuis verrichte diensten, terwijl het bepaalde sub c van dit lid betrekking heeft op medische diensten die buiten een dergelijk kader worden verricht, zowel op het particuliere adres van de zorgverstrekker als thuis bij de patiënt of op elke andere plaats (zie in die zin arrest van 10 september 2002, Kügler, C‑141/00, Jurispr. blz. I‑6833, punt 36). Hieruit volgt dat de punten b en c van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn, waarvan de werkingssferen verschillen, tot doel hebben alle vrijstellingen van medische diensten sensu stricto te regelen (zie arrest Kügler, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 8 juni 2006, L.u.P., C‑106/05, Jurispr. blz. I‑5123, punt 26).
(...)
38 Wat, vervolgens, het begrip handelingen die „nauw samenhangen” met „ziekenhuisverpleging en medische verzorging” in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn betreft, blijkt uit de bewoordingen zelf van deze bepaling dat zij niet doelt op diensten die volledig losstaan van de ziekenhuisverpleging van degenen ten behoeve van wie zij worden verricht en van de door deze laatsten eventueel genoten medische verzorging (zie arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 1 december 2005, Ygeia, C‑394/04 en C‑395/04, Jurispr. blz. I‑10373, punt 17).
39 Het Hof heeft geoordeeld dat diensten bijgevolg slechts onder het in artikel 13, A, lid 1, sub b, van de richtlijn bedoelde begrip „handelingen die [...] nauw samenhangen” met ziekenhuisverpleging en medische verzorging vallen wanneer zij daadwerkelijk worden verstrekt als nevenprestatie bij de ziekenhuisverpleging of de medische verzorging van de ontvangers ervan, die de hoofdprestatie vormt (arrest Ygeia, reeds aangehaald, punt 18).
40 Blijkens de rechtspraak kan een prestatie als nevenprestatie bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij geen doel op zich is, maar een middel om ervoor te zorgen dat de hoofdprestatie onder optimale omstandigheden wordt verricht (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Frankrijk, punt 27; Dornier, punt 34, en Ygeia, punt 19, en arrest van 14 juni 2007, Horizon College, C‑434/05, Jurispr. blz. I‑4793, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met betrekking tot medische diensten heeft het Hof gepreciseerd dat gelet op het doel van de in artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling enkel diensten die logischerwijs verband houden met de ziekenhuisverpleging en medische verzorging en die in dit dienstverleningsproces onontbeerlijk zijn om de door deze diensten beoogde therapeutische doelstellingen te bereiken, „handelingen die [...] nauw samenhangen” in de zin van deze bepaling kunnen vormen (zie in die zin arrest Ygeia, reeds aangehaald, punt 25).
(...)
60 Voor zoveel nodig moet de verwijzende rechter oordelen of een onderneming als CopyGene „van dezelfde aard” is als een ziekenhuis en een centrum voor medische verzorging en diagnose. Omdat diagnostische medische analyses gelet op hun therapeutisch doel onder het begrip „medische verzorging” van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn vallen, moet, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, een privaatrechtelijk laboratorium dat dergelijke analyses uitvoert, worden beschouwd als een inrichting „van dezelfde aard” als „ziekenhuizen” en „centra voor medische verzorging en diagnose” in de zin van deze bepaling (zie arrest L.u.P., reeds aangehaald, punten 18 en 35). In casu heeft CopyGene op een vraag van het Hof ter terechtzitting geantwoord, zakelijk weergegeven, dat zij navelstrengstamcellen doorgaans enkel analyseert om te weten of er voldoende „leefbare” cellen zijn om bewaring van het betrokken monster te rechtvaardigen.”
4.4.
In het besluit van 6 februari 2010, nr. DGB2010/270M (Staatscourant 2010, 2093) heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende bekend gemaakt:
1. Inleiding.
De wet bevat een vrijstelling van btw voor prestaties die (zorg)instellingen verrichten aan de daarin opgenomen personen. De vrijstelling ziet op het verzorgen en verplegen van de in een inrichting opgenomen personen en handelingen die daarmee nauw samenhangen (artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de wet). De vrijstelling geldt ook voor diensten die een afzonderlijk geheel vormen en die kenmerkend en essentieel zijn voor de verzorging en verpleging van in de inrichting opgenomen personen, ook als deze diensten door een derde worden verricht2 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-2093.html). Voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling is dat met de prestaties geen winst wordt beoogd.
(...)
3. Reikwijdte van de vrijstelling.
3.1.
Verzorgen en verplegen in een inrichting.
De vrijstelling is van toepassing op het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. Het begrip inrichting ziet allereerst op ziekenhuizen, verpleeginrichtingen, psychiatrische inrichtingen en dergelijke inrichtingen. Onder dit begrip vallen ook internaten die de volledige verzorging van daar geplaatste minderjarigen verlenen, en verzorgingsflats. Onder verzorgingsflats wordt verstaan woonvormen waarbij naast de verhuur en de daarmee samenhangende prestaties, ook nog andere prestaties worden verricht. Te denken valt aan het verstrekken van spijzen en dranken, het verstrekken van huishoudelijke hulp, de (verpleegkundige) verzorging bij ziekte van de bewoners, het gebruik van gemeenschappelijke recreatieruimten en het verhuren van logeerkamers aan gasten van de bewoners.
3.2.
Nauw daarmee samenhangende handelingen.
De vrijstelling is ook van toepassing op handelingen (leveringen van goederen en diensten) die nauw samenhangen met de verzorging en verpleging van in de inrichting opgenomen personen. De vrijstelling is niet van toepassing op handelingen die:
a. niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen en
b. in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van btw onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen.
Een voorbeeld van een met de verzorging en verpleging van in een inrichting opgenomen personen nauw samenhangende handeling waarvoor de vrijstelling geldt, is het beheer van zogenoemde bewonersgelden. Hierbij gaat het om het door de inrichting tegen vergoeding verzorgen van het financiële beheer van gelden van in die zorginstelling verblijvende personen, die zelf niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen waar te nemen. De werkzaamheden bestaan onder meer uit het aanvragen en innen van uitkeringen, het betalen van kosten (zoals verzekeringen) en het uitbetalen van kleed- en zakgeld. Het beheren vereist de goedkeuring van de voor de bewoner benoemde curator of bewindvoerder.
Het beheren ligt in het verlengde van de reguliere verpleging en verzorging van die personen door de zorginstelling. De vrijstelling is ook van toepassing ingeval dit beheer formeel is ondergebracht bij een afzonderlijke stichting maar de zorginstelling de feitelijke beheerwerkzaamheden verricht4 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-2093.html). Het tegen vergoeding beleggen van het vermogen van de bewoners valt niet onder de vrijstelling.
(...)
4. Goedkeuringen.
In dit onderdeel tref ik enkele goedkeuringen. Daarbij geldt de algemene voorwaarde dat de ondernemer afziet van de aftrek van btw die verband houdt met die prestaties.
4.1.
Commerciële verpleeg- en verzorgingsinrichtingen.
Commerciële verpleeg- en/of verzorgingsinrichtingen beogen winst en vallen daarom niet onder de vrijstelling. Commerciële verpleeg- en/of verzorgingsinrichtingen zijn bijvoorbeeld particuliere verzorgingstehuizen, particuliere verpleegtehuizen en particuliere tehuizen voor de opvang van hulpbehoevende gehandicapten, zoals de zogenoemde Thomashuizen.
Goedkeuring
Gelet op de omstandigheden keur ik goed dat commerciële zorginstellingen voor de verzorging en verpleging van de in die inrichtingen opgenomen personen gebruik maken van de vrijstelling.
De goedkeuring geldt niet voor het verstrekken van spijzen en dranken. Het gedeelte van de vergoeding dat deze inrichtingen berekenen voor het verstrekken van spijzen en dranken is belast met het verlaagde btw-tarief.”
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de diensten van belanghebbende niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet OB in verbinding met artikel 132, eerste lid, sub b, Btw-richtlijn vallen. De diensten zijn niet gericht op de therapeutische behandeling van de cliënten en de diensten zijn evenmin onontbeerlijk voor de verpleging en de verzorging van de cliënten (zie het onder 4.3. aangehaalde arrest CopyGene). De diensten van belanghebbende staan volkomen los van de verzorging van de verstandelijk beperkte cliënten van belanghebbende. Dat het voor het welzijn en het welbevinden van deze cliënten beter is dat een ander het budget beheert en de nodige budgetbegeleiding biedt, is niet voldoende. Belanghebbende voldoet evenmin aan de voorwaarde dat geen winst mag worden beoogd (artikel 11, tweede lid, Wet OB).
4.6.
Een beroep op het besluit van 6 februari 2010 kan belanghebbende evenmin baten. Het vertrouwen dat belanghebbende aan dit besluit ontleent, is gebaseerd op een selectieve lezing. Belanghebbende leidt uit het besluit af dat het beheren van bewonersgelden is vrijgesteld zelfs indien hiermee winst wordt beoogd, zodat het winststreven van belanghebbende niet aan toepassing van de vrijstelling in de weg staat. Belanghebbende wijst op de uitbreiding naar diensten die door derden worden verricht (onderdeel 1), in combinatie met de goedkeuring voor commerciële inrichtingen (onderdeel 4.1.). Dit standpunt stuit af op de laatste zin van onderdeel 1, waarin aan toepassing van de in dit onderdeel bedoelde vrijstelling de voorwaarde wordt gesteld dat geen winst wordt beoogd. Uit de samenhang van de volledige tekst van de onderdelen 1 en 4.1 volgt dat de vrijstelling voor instellingen die winst beogen, beperkt is tot de kern van de vrijgestelde handelingen: verpleging en verzorging van de in de instelling opgenomen personen. Aan deze voorwaarden voldoet belanghebbende niet. Zoals hiervoor al geoordeeld, zijn de diensten van belanghebbende niet aan te merken als verpleging en verzorging van in een inrichting opgenomen personen.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel f
4.7.
Artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn is de Unierechtelijke basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB. Eerstbedoelde bepaling luidt als volgt:
“diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;”
4.8.
In zijn arrest van 10 september 2002, C-141/00, Kügler, ECLI:EU:C:2002:473, overweegt het HvJ over een rechtstreeks beroep op de voorganger van artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn:
44 Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat blijkens de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard ingevolge het bepaalde sub c is vrijgesteld, terwijl algemene verzorging en huishoudelijke hulp welke een ambulante verpleegdienst verstrekt aan personen die fysiek of economisch hulpbehoevend zijn, zoals de personen ten behoeve van wie Kügler diensten verrichtte, in beginsel samenhangen met maatschappelijk werk en derhalve vallen onder het in die bepaling sub g bedoelde begrip „diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid”.
45. Met het tweede deel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft, zodat een justitiabele er zich voor de nationale rechter op kan beroepen.
(…)
51 Volgens vaste rechtspraak (zie inzonderheid arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 25; 25 mei 1993, Mohsche, C-193/91, Jurispr. blz. I-2615, punt 17, en 26 september 2000, IGI, C-134/99, Jurispr. blz. I-7717, punt 36) kunnen particulieren, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is of voorzover die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.
52 In de eerste plaats bepaalt artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn weliswaar dat de lidstaten de erin voorziene vrijstellingen toepassen „onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”, maar een lidstaat kan een belastingplichtige die kan aantonen dat hij onder een van de ingevolge de richtlijn vrijgestelde categorieën valt, niet tegenwerpen dat de bepalingen die de toepassing van de betrokken vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet zijn vastgesteld (zie, aangaande artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, arrest Becker, reeds aangehaald, punt 33).
53 In de tweede plaats zij vastgesteld dat artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn op voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze de werkzaamheden vaststelt die voor vrijstelling in aanmerking komen.
54 Wat ten slotte de organisaties betreft „die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend”, is het inderdaad zo dat, zoals de Duitse regering stelt, artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent om de sociale aard van bepaalde organisaties te erkennen.
55 Zolang de lidstaten de grenzen van de hun bij artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn toegekende beoordelingsbevoegdheid eerbiedigen, kunnen particulieren niet op basis van deze bepaling in de betrokken lidstaat de erkenning als organisatie van sociale aard afdwingen.
4.9.
In zijn arrest van 21 januari 2016, C-335/14, Les Jardins de Jouvence, ECLI:EU:C:2016:36, overweegt het HvJ:
“32 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, C‑498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van niet-publiekrechtelijke instellingen die als instellingen van „sociale aard” moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan bestaande specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
51 Overigens moet erop worden gewezen dat uit de formulering van de eerste vraag blijkt dat sommige van de door [C] in het kader van haar activiteiten van exploitant van een assistentiewoning tegen betaling verstrekte diensten facultatief worden aangeboden aan zowel de bewoners van de assistentiewoning als aan niet-bewoners. Het betreft meer bepaald de toegang tot een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedafnamen en een artsenpraktijk.
52 Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn diensten als bedoeld in met name artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn van vrijstelling moeten uitsluiten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, stelt deze voor de lidstaten verbindende bepaling immers voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van de verschillende erin bedoelde gevallen van vrijstelling, die, net als die waarin wordt voorzien door artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn, betrekking hebben op prestaties of leveringen die „nauw samenhangen” of een „nauwe band” hebben met een activiteit van algemeen belang (zie in die zin arrest Ygeia, C‑394/04 en C‑395/04, EU:C:2005:734, punt 26).
53 Wat de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde facultatieve diensten betreft, staat het aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen welke daarvan worden verlangd door de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze diensten kunnen, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, worden geacht nauw samen te hangen met inzonderheid maatschappelijk werk en onontbeerlijk te zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
54 In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de opmerkingen van [C] en [D] blijkt dat in het besluit van 3 december 1998 wordt bepaald dat de mogelijkheid om een maaltijd te nemen, de mogelijkheid om de particuliere woongedeelten minstens eenmaal per week te laten reinigen en de mogelijkheid om de eigen kleren en het beddengoed van de bewoner te laten wassen, tot de verlangde facultatieve diensten behoren. Deze diensten lijken dan ook, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Wat daarentegen de verstrekking – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – van andere facultatieve diensten betreft, zoals de diensten van een kap- en een schoonheidssalon, lijkt de betrokken nationale wettelijke regeling de assistentiewoningen niet de verplichting op te leggen, net zomin als dat voor de bejaardentehuizen het geval is, om die diensten te verstrekken, aangezien dergelijke facultatieve diensten niet kunnen worden geacht onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.”
4.10.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB is de omzetting in Nederlands recht van artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn en bepaalt dat van omzetbelasting zijn vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen van goederen en diensten van sociale en culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en geen verstoring van de concurrentie optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. De vrijstelling is uitgewerkt in artikel 7 Uitvoeringsbesluit OB, waarin onder meer wordt verwezen naar de bijbehorende Bijlage B.
Post 29 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen voor algemeen maatschappelijk en bedrijfsmaatschappelijk werk;”
Post 33 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;”
4.11.
In de nota van toelichting bij post 33 (Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 687) is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“De nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Onder «schuldhulpverlening» vallen in de praktijk verschillende werkzaamheden, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De vrijstelling is niet van toepassing op bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling. Voorts mist de vrijstelling toepassing als de diensten op het gebied van schuldhulpverlening al kunnen worden gerangschikt onder de bancaire vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet, zoals het verlenen van krediet voor schuldsanering. Hoewel de activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening niet snel winstgevend zullen zijn, kunnen echter ook commerciële instellingen optreden als aanbieder van bepaalde activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening. Gelet hierop is de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).”
4.12.
Artikel 1 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (in werking getreden op 1 juli 2012) bevat een aantal definities, waaronder:
“schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;”
4.13.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Tweede Kamer 2009-2010, 32 291, nr. 3, blz. 6/7 en 21) staat onder meer het volgende:
“3. De inhoud van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening
(…)
Integrale schuldhulpverlening en de regierol van de gemeente
Een belangrijk uitgangspunt van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening is dat de schuldhulpverlening een integraal karakter heeft. Dit betekent dat er bij de schuldhulpverlening niet alleen aandacht moet zijn voor het oplossen van de financiële problemen van een cliënt, maar ook voor eventuele omstandigheden die op enigerlei wijze in verband kunnen staan met de financiële problemen van een cliënt. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om psychosociale factoren, relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving of de gezinssituatie. Het is van belang in het kader van de schuldhulpverlening de eventuele oorzaken, die ten grondslag liggen aan het ontstaan van de schulden, zo mogelijk weg te nemen. Het zelfde geldt uiteraard ook voor het wegnemen van omstandigheden die het oplossen van problematische schulden in de weg staan. Kortom het wegnemen van deze oorzaken of omstandigheden is in veel gevallen essentieel om de financiële problemen van de cliënt in structurele zin op te lossen. Dit betekent dat ook voor schuldeisers een integrale schuldhulpverlening van belang is.
Het spreekt daarbij vanzelf dat deze vorm van integrale schuldhulpverlening toegesneden moet zijn op de individuele schuldenaar en dus er sprake is van maatwerk. In individuele gevallen kan het nodig zijn om voor het oplossen van het financiële probleem van een schuldenaar of zelfs voor groepen van schuldenaren eerst een ander probleem – bijvoorbeeld een verslaving – op te lossen. De integrale schuldhulpverlening moet zo worden vormgegeven dat deze ook adequaat is voor groepen als bijvoorbeeld dak- en thuislozen, ex-gedetineerden en licht verstandelijk gehandicapten.
Om integrale schuldhulpverlening succesvol te kunnen laten zijn geldt in algemene zin dat de medewerking van de schuldenaar een eerste vereiste is. Het is van belang dat de gemeente de schuldenaar ook actief aanspreekt op de eigen verantwoordelijkheid.
Activiteiten gericht op preventie om problematische schulden zoveel mogelijk te voorkomen door bijvoorbeeld voorlichting, vroegsignalering, bestrijding van niet gebruik of budgetbegeleiding zijn onderdeel van integrale schuldhulpverlening. Dit geldt ook voor het verlenen van nazorg op individueel en collectief niveau. Dit om te voorkomen dat schuldenaren opnieuw met problematische schulden te maken krijgen. Het door de gemeenteraad vast te stellen plan voor integrale schuldhulpverlening zal dus ook op deze preventie en nazorg moeten ingaan.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1 Begripsbepalingen
Schuldhulpverlening omvat zowel het voorkomen van problematische schulden (preventie), het helpen van een schuldenaar bij het vinden van een oplossing voor zijn problematische schulden als het voorkomen van terugval in de oude situaties (nazorg). Schuldhulpverlening dient een integraal karakter te hebben. Zowel materiële als immateriële aspecten maken onderdeel uit van schuldhulpverlening. Integrale schuldhulpverlening is een samenhangend hulpaanbod van preventie tot en met zorg gericht op zowel de financiële- als psychosociale en andere oorzaken van schulden. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving en de gezinssituatie.”
4.14.
Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in werking getreden. In de memorie van toelichting (Tweede Kamer vergaderjaar 2011-2012, 33 054, nr. 3, blz. 6/7) staat onder andere het volgende:
“3. Voornaamste wijzigingen
a. Wijziging van de gronden voor curatele en beschermingsbewind en publicatieplicht
Het uitgangspunt dat een maatregel passend is en niet verder ingrijpt dan noodzakelijk heeft in de eerste plaats geleid tot wijziging van de gronden van curatele en beschermingsbewind. Zo verdwijnt «verkwisting» als curatelegrond en verschijnt zij als grond voor beschermingsbewind. Daarmee wordt het ingrijpen beperkt tot de sfeer waar het probleem zich ook voordoet, namelijk die van het vermogen. Tevens wordt uitdrukkelijk bepaald dat ondercuratelestelling slechts kan plaatsvinden indien een voldoende behartiging van de belangen van betrokkene niet met een meer passende, minder ver strekkende voorziening kan worden bewerkstelligd. Voorts worden, mede naar aanleiding de consultatie, de gronden voor curatele gestroomlijnd met die van bewind en mentorschap en geactualiseerd (zie onderdeel A).
Naast «verkwisting» als grond voor beschermingsbewind wordt voorgesteld daaraan toe te voegen «het hebben van problematische schulden». Bij de introductie van het beschermingsbewind in 1982 had men dergelijke situaties niet in het vizier. Inmiddels vormen «schuldenbewinden» een substantieel deel van het totale aantal bewinden en relatief ook het snelst stijgende deel ervan. Mensen met problematische schulden komen in eerste instantie terecht bij de gemeente voor minnelijke of buitengerechtelijke schuldhulpverlening. Indien er geen reële mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling, kan men in aanmerking komen voor schuldsanering op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Voordat aan de rechter kan worden verzocht om de toepassing van de Wsnp uit te spreken, is een met redenen omklede verklaring van het college van burgemeester en wethouders vereist dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling (artikel 285 lid 1 sub f Fw). Beschermingsbewind heeft in drie gevallen toegevoegde waarde ten opzichte van schuldhulpverlening en schuldsanering. In de eerste plaats kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren voor mensen die niet kunnen worden toegelaten tot de Wsnp. Soms is toelating tot de Wsnp niet mogelijk, omdat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest of omdat de schuldenaar reeds eerder gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling. In dit soort gevallen kan het beschermingsbewind een wenselijk en noodzakelijk alternatief zijn om de omvang van de problematische schulden te beperken en zo mogelijk te verminderen. In de tweede plaats kan beschermingsbewind voorafgaande aan en tijdens de Wsnp van nut zijn. Omdat een schuldsanering een min of meer technisch-juridische ingreep is in het leven van de betrokkene, verdient het vaak aanbeveling dat de situatie van de betrokkene zich eerst stabiliseert, voordat een (in beginsel eenmalig) beroep op de Wsnp wordt gedaan. Het per 1 januari 2008 ingevoerde artikel 288 lid 3 Faillissementswet gaat hier ook van uit. Een dergelijke stabilisering kan intreden op basis van een beschermingsbewind. De kans op een succesvol verloop van de schuldsaneringsprocedure wordt dan navenant groter. In de derde plaats kan beschermingsbewind nuttig zijn indien personen niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. Het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening (Kamerstukken I, 2010–2011, 32 291, A biedt gemeenten de mogelijkheid om op basis van vastgesteld beleid een persoon niet in aanmerking te laten komen voor gemeentelijke schuldhulpverlening vanwege fraude of recidive. Ook in dergelijke gevallen kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren. Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening en schuldsanering anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Dit is ook van belang voor de mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor alle betrokkenen duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht (zie voor de taak van de bewindvoerder onder 3.k en bij de artikelsgewijze toelichting onderdeel M).”
4.15.
In de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, nr. 577811 houdende de invoering van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren), Staatscourant 2014, 32 149, blz. 12 en 13staat onder meer het volgende:
“TOELICHTING
(…)
2. Artikelsgewijs
(…)
Artikel 3
(…)
Lid 2, onderdeel a
Onder de wettelijke taak van een bewindvoerder wordt onder meer begrepen: het beheren van het vermogen, het regelen van de financiële huishouding, regelmatig contact met rechthebbende, contact met mentor, contact met instanties (gemeente, belastingdienst, UWV, CJIB), het bijwonen van zittingen van de kantonrechter, verstrekken van een maandelijks mutatieoverzicht, belastingaangifte over afgelopen kalenderjaar, het treffen van enkele afbetalingsregelingen, het opmaken en afleggen van rekening en verantwoording.
Taak van de bewindvoerder is tevens om de zelfredzaamheid van de rechthebbende te bevorderen, voor zover mogelijk; dit is één van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De bewindvoerder stelt daartoe een plan van aanpak op, waarin de wederzijdse afspraken worden neergelegd. Daarin kan bijvoorbeeld staan welke uitgaven de rechthebbende zelf mag doen, of wanneer weekgeld in plaats van maandgeld wordt uitgekeerd.
Aanvankelijk is gepoogd om naast de categorie standaardwerkzaamheden van een bewindvoerder een categorie werkzaamheden te onderscheiden waarin geen sprake is van problematische schulden als bedoeld in onderdeel b, maar waarin wel de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende kan worden bevorderd. De conceptregeling bevatte daartoe naast de categorie ‘standaardbewind’ onder meer de categorie ‘bevorderen van financiële zelfredzaamheid’. De jaarbeloning voor een standaardbewind was gebaseerd op 14 uren. De LOVCK-aanbevelingen meerderjarigenbewind (versie 21 januari 2014) gaan uit van 16 uren per jaar voor zogenoemde standaardwerkzaamheden. Dit aantal is gebaseerd op de solidariteit van de ‘onderlinge’: eenvoudige zaken betalen mee aan complexe zaken. De onderhavige regeling gaat meer uit van de vergoeding van de feitelijke werkzaamheden van de vertegenwoordiger. Daarom werd de jaarbeloning voor een ‘standaardbewind’ in de conceptregeling gebaseerd op 14 uren.
Gebleken is dat geen sluitende omschrijving van ‘het bevorderen van financiële zelfredzaamheid’ kan worden gegeven. Uit de reacties in de consultatiefase kwam naar voren dat deze categorie veel onduidelijkheid oplevert en in de praktijk dan ook mogelijk afbreuk zou doen aan wat met deze regeling wordt beoogd, te weten om de zaken waarin bewindvoerders verzoeken om een beloning voor hun werkzaamheden zo eenvoudig mogelijk te houden. Daarnaast bleek uit deze reacties dat van veel gevallen gezegd zou kunnen worden dat financiële zelfredzaamheid kan worden bevorderd. Gevallen waarin geen enkele potentie is om zelfredzaamheid te bevorderen en geen sprake is van problematische schulden zouden zeldzaam zijn. Daarom is geen categorie werkzaamheden ten behoeve van het bevorderen van financiële zelfredzaamheid in de regeling opgenomen en worden de uren die aanvankelijk voor de in dit kader verrichte werkzaamheden zouden worden toegekend (3 uren), meegerekend in de jaarbeloning voor standaardwerkzaamheden, die daarmee wordt gebaseerd op 17 uren.
De jaarbeloning bedraagt in dit geval (17 uren * € 65 =) € 1.105.
Lid 2, onderdeel b
Een bewindvoerder kan om een hogere jaarbeloning dan voor een standaardbewind verzoeken indien de rechthebbende ‘problematische schulden’ heeft.
Van problematische schulden is sprake indien redelijkerwijs is te voorzien dat een rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of hij heeft opgehouden te betalen. De rechthebbende is niet in staat om bestaande schulden te betalen en voortzetting van zijn gedrag leidt mogelijk tot nieuwe schulden. De hoogte van de schuldenlast zegt in dit kader op zichzelf niet zoveel, maar moet worden afgezet tegen de inkomsten, het vermogen, de huishoudsituatie en de leeftijd, gezondheid en opleiding en verdiencapaciteit van de schuldenaar. Door de Hoge Raad is uitgemaakt dat, in weerwil van de meervoudsvorm ‘schulden’ in het eerste lid van artikel 284 van de Faillissementswet, ook een enkele schuld reeds tot de situatie kan leiden dat een schuld te problematisch is geworden om nog te kunnen aflossen. Het probleemgehalte van een schuldenlast vraagt een weging die sterk afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval. Een hoge schuldenlast kan goed draaglijk zijn voor een verdienend stel zonder kinderen, terwijl een relatief kleine schuldenlast algauw problematisch kan zijn voor een alleenstaande ouder met kinderen. Voor beide gevallen geldt echter dat schulden die nog wel kunnen worden afgelost, ook moeten worden afgelost.
In geval van problematische schulden gaat het in het bijzonder om werkzaamheden ten behoeve van het ongedaan maken van een of meer beslagen waarbij de beslagvrije voet niet wordt geëerbiedigd, het stabiliseren van problematische schuldsituaties, het toeleiden tot een minnelijke schuldhulpverlening of WSNP en schuldbemiddeling in het kader van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: ‘Wck’). In geval van schuldbemiddeling heeft de bewindvoerder geen aanspraak op een vergoeding conform artikel 48, tweede lid, Wck, nu hij voor die werkzaamheden reeds wordt beloond als bewindvoerder.
Voor de toeleiding naar de schuldhulpverlening stelt de bewindvoerder een schuldenoverzicht op en begeleidt hij de rechthebbende op het intakegesprek bij de gemeentelijke schuldhulpverlener. Voor de toeleiding naar de WSNP verschaft de bewindvoerder informatie aan de WSNP-bewindvoerder en woont hij de toelatingszitting bij. In de aanloop naar de schuldhulpverlening dan wel schuldsanering en ingeval de rechthebbende niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening en/of schuldsanering, is het de taak van de bewindvoerder om de situatie te stabiliseren. Dat betekent dat de bewindvoerder de vaste lasten betaalt (huur, water, energie), de beslagvrije voet bewaakt en de contacten met schuldeisers onderhoudt.
Het gaat erom dat de bewindvoerder vanwege de problematische schulden extra werkzaamheden verricht. Hoewel de meeste werkzaamheden zich in het eerste jaar zullen voordoen, wordt deze jaarbeloning aangehouden totdat er geen problematische schulden meer zijn, bijvoorbeeld indien de rechthebbende met een schone lei uit de WSNP komt.”
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering verleent, al dan niet met gebruikmaking van diverse civiele instrumenten.
4.17.
Het Hof is van oordeel dat de term “schuldhulpverlening” strikt moet worden uitgelegd. Het gaat dus om werkzaamheden die zijn gericht op het oplossen van een problematische schuldsituatie. Werkzaamheden die worden verricht om te voorkomen dat een voormalig schuldenaar wederom in een problematische schuldsituatie terechtkomt, kunnen delen in de vrijstelling. De werkzaamheden worden in de nota van toelichting niet nader geduid, maar wel het doel: oplossen van een problematische schuldsituatie. De beperking zit dus niet zozeer in de aard van de werkzaamheden, maar in het doel daarvan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dergelijke werkzaamheden verricht. Belanghebbende beheert langdurig de financiën van zijn cliënten en verricht in dit kader allerlei vooral administratieve en geautomatiseerde werkzaamheden. Daarnaast doet belanghebbende aan budgetbegeleiding en -advisering. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij in de periode 2011 tot en met 2015 in het kader van bewindvoering wel ervoor zorgde dat schulden werden afgelost, maar niet beoogde finale kwijting te verkrijgen. Belanghebbende heeft toegelicht dat hij in die periode regelmatig cliënten had die bijvoorbeeld rekeningen van de telecomprovider of de zorgverzekeraar niet hadden betaald en om die reden te maken kregen met deurwaarders, dwangbevelen en dagvaardingen. In zo’n situatie nam hij contact op met schuldeisers om een betalingsregeling af te spreken. Naar het oordeel van het Hof zijn de werkzaamheden die belanghebbende in de onderhavige periode heeft verricht niet te kwalificeren als schuldhulpverlening in strikte zin. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende meer heeft gedaan dan administratieve en geautomatiseerde werkzaamheden die inherent zijn aan het beheren van het budget van de desbetreffende cliënt. Dat de cliënten verstandelijk beperkt zijn, in meerderheid niet zelfstandig wonen en niet in staat zijn zelf hun budget te beheren, maakt dit niet anders. In dit opzicht concurreert belanghebbende met andere administratiekantoren. Belanghebbende heeft aangevoerd dat een aanzienlijk deel van zijn cliënten schulden heeft. Het Hof acht de schuldpositie (geen, draagbaar of problematisch) van een cliënt niet van belang gelet op de omschrijving van de diensten van belanghebbende en de strikte invulling die het Hof geeft aan het begrip schuldhulpverlening.
4.18.
Belanghebbende leidt à contrario uit de uitsluiting van de bewindvoering op de voet van de Wet schuldsanering natuurlijke personen af dat beschermingsbewindvoering wel onder de vrijstelling valt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar de geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (zie 4.14). De toevoeging van problematische schulden als grond voor het instellen van beschermingsbewind is pas met ingang van 1 januari 2014 geregeld, dus ver na de invoering van de vrijstelling voor schuldhulpverlening. De chronologie is op zich al een aanwijzing dat de conclusie van belanghebbende niet juist is, maar het Hof ziet ook inhoudelijke aanwijzingen die het standpunt van belanghebbende ontkrachten. Uit genoemde passage kan worden afgeleid dat schuldhulpverlening en beschermingsbewind complementair kunnen zijn en dat schuldhulpverlening in bepaalde gevallen niet mogelijk is, zodat beschermingsbewind als vangnet kan worden ingezet. Ook wordt uiteengezet dat schuldhulpverlening en beschermingsbewind niet hetzelfde doel hebben. De conclusie is dat beschermingsbewind en schuldhulpverlening niet hetzelfde zijn. De wetswijziging kan dus geen licht werpen op de inhoud van post 33 van Bijlage B.
4.19.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een instelling van maatschappelijk werk is. Het Hof wijst het beroep op post 29 van Bijlage B af.
4.20.
Belanghebbende doet tot slot een rechtstreeks beroep op artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn. Dit beroep faalt. Het is aan de lidstaten de diensten te omschrijven die onder deze vrijstelling vallen, regels te stellen voor de erkenning van de instellingen die deze mogen vrijstellen en tot slot passende voorwaarden te stellen. De lidstaten dienen hierbij de beginselen van het Unierecht, zoals het neutraliteitsbeginsel, te respecteren. Nederland heeft zich, voor zover het Hof kan beoordelen, van de aan hem opgedragen taak gekweten op een richtlijnconforme wijze die binnen het Unierecht past. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zoals eerder geoordeeld, heeft de Nederlandse regelgever de diensten van belanghebbende niet vrijgesteld. Een beroep op de Btw-richtlijn kan belanghebbende binnen het strakke kader dat het HvJ heeft geschapen, dan niet baten (zie punt 55 van het onder 4.8. aangehaalde arrest).
4.21.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.002. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de boete, de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het ziet op de boete,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.