De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1.1 – 4.1.4 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 27-11-2009, nr. 08/01189
ECLI:NL:HR:2009:BJ8725
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
08/01189
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BJ8725
- Roepnaam
Toure/Heyne
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8725, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8725
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9070, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8725, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8725
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2008
- Wetingang
art. 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht; bewijslastverdeling i.v.m. bevrijdend verweer tegen vordering tot nakoming (betaling achterstallige huurtermijnen) en ontbinding in huurgeschil.
27 november 2009
Eerste Kamer
08/01189
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E.G. van de Pol, thans mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verstekvonnis van de rechtbank Maastricht van 6 juli 2005 is de huurovereenkomst tussen [verweerder] en [eiser] ontbonden, met veroordeling van [eiser] tot ontruiming van het gehuurde appartement, tot betaling van een bedrag van € 2.800,14 en tot betaling van € 450,-- voor elke maand vanaf 31 mei 2005 dat [eiser] het appartement niet geheel ontruimd heeft. [Eiser] heeft bij exploot van 30 september 2005 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, kort gezegd het verstekvonnis van 6 juli 2005 te vernietigen voor wat betreft de veroordeling tot betaling van € 2.800,14 en € 450,-- voor elke maand vanaf 31 mei 2005 dat [eiser] het appartement niet geheel ontruimd heeft en opnieuw rechtdoende [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vordering te verklaren.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 1 maart 2006 [eiser] tot kwaad opposant verklaard en het verstekvonnis van 6 juli 2005 bekrachtigd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 20 november 2007 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 oktober 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het principale en het incidentele middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser], die een woning van [verweerder] huurde, heeft nagelaten de huurprijs over december 2004 (restant) en over de maanden januari tot en met mei 2005 aan [verweerder] te betalen, zoals [verweerder] stelt maar [eiser] bestrijdt. In cassatie is uitsluitend de bewijslastverdeling met betrekking tot dat geschilpunt aan de orde.
3.2 Op vordering van [verweerder] heeft de kantonrechter bij het hiervoor in 1 vermelde verstekvonnis de huurovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld tot betaling van € 2.800,-- aan achterstallige huur. In de verzetprocedure heeft de kantonrechter [eiser] te bewijzen opgedragen dat [verweerder] stelselmatig weigerde kwitanties af te geven nadat de huur contant werd betaald en tevens dat [eiser] het restant van de huur over december 2004 en de huur over januari tot en met mei 2005 heeft betaald. [Eiser] is naar het oordeel van de kantonrechter niet in dit bewijs geslaagd en het verstekvonnis is bekrachtigd.
3.3. In hoger beroep heeft [eiser] een grief aangevoerd tegen de bewijsopdracht door de kantonrechter. Het hof heeft de grief verworpen. Daartoe heeft het hof in rov. 4.3.1 tot uitgangspunt genomen dat op de huurder in beginsel de bewijslast rust voor het betalen van de overeengekomen huurpenningen nu hij zich ter bevrijding uit zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst op betaling beroept.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt dit uitgangspunt als onjuist en betoogt dat ingevolge art. 150 Rv. de partij (hier: [verweerder]) die zich beroept op de aan een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verbonden rechtsgevolgen, de bewijslast draagt van de feiten die een zodanig tekortkoming vormen.
3.4.2 Voorzover [verweerder] in dit geding betaling van de door hem gestelde achterstallige huurtermijnen vordert, is dat een vordering tot nakoming van de verbintenis van [eiser] tot betaling van de huur en berust die vordering niet op wanprestatie van [eiser] maar op die verbintenis. Nu [eiser] het verweer voerde dat hij de huur heeft voldaan, waaruit zou volgen dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd is tenietgegaan, is dat een bevrijdend verweer waarvoor hij ingevolge art. 150 Rv. de bewijslast draagt, zoals het hof terecht heeft overwogen.
3.4.3 Met betrekking tot de door [verweerder] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst wegens wanprestatie van [eiser], geldt in dit geval dezelfde verdeling van de bewijslast. De door het onderdeel ingeroepen regel van bewijslastverdeling sluit niet uit dat de wederpartij tegen de vordering tot ontbinding een bevrijdend verweer voert, waarvan deze dan volgens art. 150 Rv. de bewijslast draagt. Daarvan is hier sprake omdat de aan de vordering tot ontbinding ten grondslag liggende wanprestatie van [eiser] uitsluitend erin bestond dat [eiser] de huur niet (volledig) had betaald, zodat het verweer van [eiser] dat hij de huur wel heeft betaald - waardoor de betalingsverplichting van [eiser] zou zijn tenietgegaan - ook met betrekking tot deze vordering niet anders dan als een bevrijdend verweer kan worden beschouwd.
Onderdeel 1 faalt dus.
3.5 De onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden omdat ze berusten op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.
Conclusie 25‑09‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Voor de beoordeling in cassatie is het volgende van belang:
- a)
De eiser tot cassatie, [eiser], huurde van de verweerder in cassatie, [verweerder], een woning in [plaats]. De huurprijs was € 450,- per maand.
- b)
Bij verstekvonnis van 6 juli 2005 werd de huurovereenkomst ontbonden en werd [eiser] veroordeeld tot betaling van € 2.800,- aan achterstallige huur2..
- c)
In het namens [eiser] tegen dit vonnis ingestelde verzet is een comparitie bepaald, die op 8 november 2005 plaatsvond. Het proces-verbaal van deze comparitie vermeldt onder meer:
‘Met instemming van beide partijen wijst de kantonrechter mondeling vonnis.
De kantonrechter wijst ter zitting vonnis en laat opposant [[eiser], noot A-G] toe om te bewijzen door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het horen van getuigen:
- 1.
feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [verweerder] stelselmatig weigerde kwitanties af te geven, nadat de huur contant werd betaald;
- 2.
feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het restant van de huur over de maand december 2004 ten belope van € 150,- door [eiser] is betaald alsook de huur over de maanden januari t/m 2005 (€ 450, - per maand).’
- d)
Na het horen van getuigen werd in het eindvonnis van 1 maart 2006 geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Het verstekvonnis bleef dus in stand.
2.
Op het van de kant van [eiser] tegen deze beslissing(en) ingestelde hoger beroep, heeft het hof de in de eerste aanleg gewezen vonnissen bekrachtigd.
In hoger beroep werd (opnieuw) aangevoerd dat de huur die volgens [verweerder] niet was betaald, in werkelijkheid wel betaald zou zijn (met dien verstande dat [verweerder] steeds zou hebben geweigerd, voor de contante huurbetalingen kwitanties af te geven). Daarbij werd verdedigd dat de bewijslast ten aanzien van het (niet) betaald zijn van de huur, gezien de omstandigheden van dit geval, op [verweerder] zou rusten. Die stelling heeft het hof verworpen.
3.
[Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen3.. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
4.
Het cassatiemiddel is in essentie gericht tegen het oordeel van het hof dat er op neerkomt dat op [eiser] de bewijslast rust van het betaald zijn van de door [verweerder] als achterstallig gevorderde huur.
5.
De regel van bewijslastverdeling die in art. 150 Rv. tot uitdrukking komt pleegt bestendig zo te worden uitgelegd dat de partij die een vorderingsrecht geldend wil maken bewijs moet leveren van de feiten waarop het vorderingsrecht berust4.; maar dat de wederpartij de bewijslast draagt als het gaat om de stelling — het ‘bevrijdende verweer’ — dat de vordering in kwestie door nakoming teniet is gegaan5..
6.
Het middel bepleit een afwijking van dit bestendig aanvaarde uitgangspunt. De — ingenieuze — benadering die daarvoor wordt gekozen is deze, dat de vordering van [verweerder] er (mede) op zou berusten dat [eiser] in de nakoming van zijn betalingsverplichting tekort is geschoten. Omdat dat feit, dus: de tekortkoming, voor de toewijsbaarheid van het gevorderde ook moet komen vast te staan zou de bewijslast op de eisende partij — op [verweerder] — rusten.
7.
De benadering die in het middel is gekozen is illustratief voor het (o.a. door Asser herhaaldelijk benadrukte6.) gegeven dat de adagia ‘wie stelt bewijst’ e.t.q. niet meer zijn dan dat: adagia, oftewel bondig geformuleerde vuistregels, die niet naar de letter mogen worden genomen. Wie een vorderingsrecht geldend wil maken hoeft namelijk niet aan te tonen dat zijn wederpartij in de nakoming van diens (eenmaal vaststaande) verplichtingen tekort is geschoten — ook als het feit van de tekortkoming voor de ingeroepen rechtsgevolgen wél noodzakelijk is. Althans als het om nakoming in de vorm van betaling gaat, is het dan aan de wederpartij om te stellen en te bewijzen dat hij niet tekort is geschoten (bijvoorbeeld door aan te tonen dat de betalingsverplichting in kwestie wél correct is nagekomen)7..
8.
De centrale klacht van het middel, die van onderdeel 1, stuit volgens mij op deze bedenking(en) af.
De verdere klachten van het middel gaan alle uit van veronderstellingen omtrent mogelijke lezingen van het bestreden arrest die mij niet gerechtvaardigd lijken. Anders dan onderdeel 2 veronderstelt, heeft het hof ‘gewoon’ de in art. 150 Rv. tot uitdrukking komende hoofdregel tot richtsnoer genomen, en niet een bijzondere regel van bewijslastverdeling of een uitzonderingsregel, ontleend aan billijkheidsoverwegingen.
Onderdeel 3 veronderstelt ten onrechte dat het oordeel van het hof erop zou berusten dat [eiser] niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan — ware dat wél het geval, dan zou bewijs van het desbetreffende gegeven niet aan de orde zijn, en hoefde de bewijslast terzake dus ook niet te worden beoordeeld.
9.
Het valt misschien tot op zekere hoogte te begrijpen dat aan de kant van [eiser] de bewijslastverdeling die de huidige wet oplegt, (kennelijk) als onbevredigend wordt ervaren. Een vergelijkbare onvrede moet (immers) ten grondslag hebben gelegen aan de in 1988 afgeschafte regel inzake de ‘onsplitsbaarheid van de erkentenis’8.. Die regel leidde, wanneer zowel de aanlegger als de verweerder ten aanzien van hun stellingen in bewijsnood verkeerden, nogal eens tot aanvaardbaarder uitkomsten dan de huidige wet in dergelijke gevallen oplevert9..
Deze bespiegelingen doen er intussen niet aan af dat de door het hof in deze zaak gevonden bewijslastverdeling als juist moet worden aangemerkt, en dat de hierop gerichte klachten van het middel dus niet behoren te slagen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2009
In rov. 4.1.2 van het in cassatie bestreden arrest wordt een bedrag van € 2.400,- genoemd. Uit het eerste ‘gedachtestreepje’ op p. 2 van het verstekvonnis (van 6 juli 2005) blijkt dat dit niet juist is.
Het bestreden arrest is van 20 december 2007. De cassatiedagvaarding is op 19 februari 2008 uitgebracht.
Althans: wanneer de feiten in kwestie worden betwist. Ik zal, ter wille van enige beknoptheid, deze kwalificatie éénmaal poneren, en die niet telkens herhalen.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Beenders, 2008, art. 150, aant. 2; alinea 4.3 van de conclusie A-G Verkade voor HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok; Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nrs. 13, 14, 25 en 45; Wieten, Bewijs, 2004, p. 24; Asser, alinea 4 van de noot onder NJ 2003, 690, in de noot onder NJ 2002, 494 en in: Rechtspraakoverzicht Bewijslastverdeling, 1998, p. 41.
Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 15 en alinea 3 van de noot onder NJ 2003, 690.
Namens [eiser] wordt in dit verband een beroep gedaan op HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok, rov. 3.3 en 3.4 (waaraan men kan toevoegen: HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 749, rov. 4.3). De genoemde beslissingen laten zien dat het onder omstandigheden zo kan zijn dat de aanlegger die beroep doet op een tekortkoming van zijn wederpartij, bij betwisting wel de bewijslast van de tekortkoming draagt. In beide genoemde zaken deed een dergelijk geval zich voor. In beide zaken werd aangevoerd dat er een specifieke vorm van niet-nakoming van een ruime, in belangrijke mate onbepaalde verplichting (in het gegeven geval: een zorgplicht in (enig) verband met vermogensbeheer) was voorgevallen (zie bijvoorbeeld alinea's 5.3 – 5.9 van de conclusie van A-G Verkade voor het eerstgenoemde arrest).In zo'n geval is het al-dan-niet voorgevallen zijn van de specifiek gestelde tekortkoming een noodzakelijke bouwsteen voor de vordering van de eiser, en rust de bewijslast op hem. Het betreft dus een uitzondering op de vuistregel dat de bewijslast terzake van (niet-)nakoming van zijn contractuele verplichtingen rust op de partij die zich op de correcte nakoming beroept. Het geval levert een illustratie op voor Assers waarschuwing om behoedzaam met de hier gangbare adagia en vuistregels om te gaan.
Art. 1961 BW (oud); zie daarover Asser - Anema - Verdam, 1953, p. 406 e.v.
Zoals geïllustreerd wordt door een geval als dat van HR 12 mei 1972, NJ 1972, 324. Overigens: voor de onderhavige zaak zou de destijds geldende regeling geen verschil hebben gemaakt, omdat zich opdringt dat er in deze zaak van bewijsnood aan de kant van [verweerder] geen sprake was.
Beroepschrift 19‑02‑2008
Heden de [negentiende] februari tweeduizendacht;
ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E.G. van de Pol, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Pauline IJda Mia van Meurs, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Rudie Josephus Marie van der Vlies gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Oss en aldaar kantoorhoudende aan de Obrechtstraat nr 29.]
AANGEZEGD AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr P.L.M.F. Roosendaal, kantoorhoudende te Oss aan de Raadhuislaan 4-A, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mw. K.W.A. Sparen,
Aldaar aanwezig en werkzaam]
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 20 november 2007 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, zevende kamer, onder rolnummer C0600694/MA gewezen arrest tussen mijn rekwirant als appellant en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de éénentwintigste maart tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
- 1.
's Hofs beslissing, in het bijzonder in de r.o. 4.3.1, 4.3.2 en 4.3.6, omtrent de bewijslastverdeling is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. [gerekwireerde] heeft gesteld dat [rekwirant] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst, en hij behoort, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, daartoe de nodige feiten te stellen en te bewijzen. [rekwirant] heeft ten verwere tegen het door [gerekwireerde] aangevoerde gesteld dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan door betaling van de overeengekomen huurpenningen. Ten onrechte oordeelt het Hof in r.o. 4.3.1 dat op [rekwirant] de bewijslast rust ten aanzien van dit verweer, omdat dit — aldus het Hof — ziet op een verweer ter bevrijding uit zijn betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst. [gerekwireerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [rekwirant] tekort is geschoten in zijn betalingsverplichting. De omstandigheid dat [rekwirant] zich heeft verweerd tegen de vordering met het betoog dat hij wel degelijk aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, brengt niet mee dat [rekwirant] de feiten moet bewijzen die hij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd (vgl. HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 NNEK/Mourik c.s.). De omstandigheid dat in taalkundig opzicht misschien sprake is van een bevrijdende omstandigheid (Ja er is sprake van een huurovereenkomst, maar [rekwirant] is niet verplicht tot huurbetaling want hij heeft al betaald) doet aan een en ander niet af. Het oordeel van het Hof miskent namelijk dat zulks niet afdoet aan het feit dat [rekwirant] zich niet op een zelfstandig rechtsgevolg beroept (Nee er is geen betalingsverplichting, want [rekwirant] heeft al betaald), maar dat sprake is van het door [rekwirant] motiveren van zijn betwisting. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zal degene die de nakoming van een betalingsverplichting inroept moeten stellen en bewijzen dat van betaling tot dusverre geen sprake is geweest.
- 2.
Indien het Hof met zijn oordeel in r.o. 4.3.1 tot uitdrukking heeft willen brengen dat, bij de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval, de bewijslast op [rekwirant] rust, dan is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het feit dat het voor [gerekwireerde] moeilijk is om aan te tonen dat er niet betaald is, brengt geen omkering van de bewijslast met zich mee (althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt); zie HR 21 juni 2002, NJ 2003, 690. Indien het Hof wel van de regels van art. 150 Rv is uitgegaan, is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onvoldoende duidelijk op grond waarvan het Hof dan tot zijn oordeel is gekomen dat hetzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit, hetzij [gerekwireerde] zijn stellingen voorshands voldoende heeft bewezen.
- 3.
Zou het Hof bedoeld hebben te beslissen dat [rekwirant] zijn betwisting van de vordering van [gerekwireerde] onvoldoende heeft onderbouwd, dan is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [rekwirant] (verzetdagvaarding blz. 2; proces-verbaal cvp 8 november 2005; mvg blz. 2/3; akte na mva).
MITSDIEN de Hoge raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn | € | [71,80 | |
€ | 13,64 | opslag (in debet) | |
€ | 85,44] |
[Ondergetekende verklaart dat, indien hiervoor een opslag is berekend gelijk aan 19% btw, eiser(es) op grond van de wet omzetbelasting 1968 de in rekening gebrachte btw niet kan verrekenen.]
[T.k.- Gerechtsdeurwaarder]