Vgl. HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3034.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2023, nr. BK-ARN 20/01096, nr. BK-ARN 20/01098
ECLI:NL:GHARL:2023:7365, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-08-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 20/01096
BK-ARN 20/01098
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:7365, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑08‑2023; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2022:5893, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑07‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:518
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:5906, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/2283 met annotatie van Yola Geradts
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/872
NLF 2022/1464
V-N 2022/45.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
VPB. Beroep op geheimhouding door de inspecteur. De geheimhoudingskamer geeft de inspecteur de opdracht het beroep op geheimhouding opnieuw te beoordelen en geeft aan dat het van belang is dat de hoofdkamer eerst de vraag beantwoordt of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/01094 t/m 22/01096 en 22/01098
uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Beslissing van de vierde meervoudige belastingkamer (geheimhoudingskamer)
op het verzoek op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2022, nummers LEE 19/4597 tot en met 19/4601
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2009, 2011 tot en met 2014 (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Daarbij is bij beschikking telkens heffingsrente/belastingrente berekend.
1.2
Belanghebbende heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage verstrekt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het verzoek bij uitspraak van 26 februari 2019 afgewezen (ECLI:NL:RBNNE:2019:717).
1.3
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente/belastingrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
1.5
De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft in een tussenuitspraak beslist dat de door de Inspecteur verzochte geheimhouding gerechtvaardigd is, behoudens een vijftal stukken. De Inspecteur heeft deze stukken alsnog ongeschoond ingebracht.
1.6
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, behalve het beroep tegen de navorderingsaanslag Vpb 2013. Dat beroep is gegrond verklaard, de bijbehorende uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zijn vernietigd.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8
De Inspecteur heeft bij brief van 14 februari 2023, naar het Hof begrijpt, met betrekking tot een deel van de aan het Hof overgelegde stukken een beroep op geheimhouding gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb (hierna: de 8:29-stukken).
1.9
De 8:29-stukken zijn door de Inspecteur aangeleverd in een doos met negen ordners. De ordners in de doos zijn aangeduid als “8.29 Rb I” tot met “8.29 Rb IX”. De Inspecteur heeft bij deze ordners een “Index bijlagen C 8.29 AWB stukken” (hierna: de Index) gevoegd.
1.10
Belanghebbende heeft in het nadere stuk van 3 juli 2023 op het verzoek tot geheimhouding gereageerd.
1.11
De Inspecteur heeft op 17 juli 2023 een pleitnota ingestuurd.
1.12
Het beroep op geheimhouding is ter zitting van de geheimhoudingskamer behandeld op 19 juli 2023. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. D.G. Barmentlo en mr.drs. A.G. Haasnoot als de gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede, namens de Inspecteur, [naam2] , [naam3] en [naam4] .
1.13
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze beslissing is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is op 31 mei 2010 opgericht en op 6 november 2010 gefuseerd met [naam5] BV, waarbij laatstgenoemde vennootschap als verdwijnende rechtspersoon opgehouden is te bestaan.
2.2
Belanghebbende is per 1 juli 2010 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de Vpb. [naam6] BV is één van de gevoegde dochtermaatschappijen.
2.3
[naam6] BV exploiteert een bouwbedrijf dat is gespecialiseerd in het strategisch renoveren en onderhouden van onroerende zaken.
2.4
Bij brief van 24 augustus 2011 is namens belanghebbende een rulingverzoek ingediend, welk verzoek ziet op de fiscale aspecten inzake de willekeurige afschrijving bij de investeringen in een scheepvaartproject. De Belastingdienst is aan het verzoek tegemoetgekomen.
2.5
[naam6] BV en [naam7] BV (hierna: [naam7] ) hebben op 29 september 2011 [naam8] BV (hierna: [naam8] ) opgericht. Het totaal bij oprichting gestorte kapitaal in [naam8] bedraagt € 18.000, verdeeld in 18.000 aandelen van één euro. [naam7] heeft bij oprichting één aandeel verkregen en [naam6] BV de overige 17.999 aandelen.
2.6
Op 30 september 2011 is door [naam6] BV, [naam7] , [naam8] , [naam9] BV en [naam10] BV een participatieovereenkomst gesloten. Tot de participatieovereenkomst behoren een tiental bijlagen die deel uitmaken van de overeenkomst. Deze bijlagen betreffen onder meer: een CV-overeenkomst, een scheepsbouwcontract, een achtergestelde leningsovereenkomst, een belastingverdelingsovereenkomst, een termsheet en een rekenmodel.
2.7
[naam8] is, als commanditaire vennoot, een commanditaire vennootschap met de naam [naam11] C.V. aangegaan met de beherende vennoten [naam10] BV, [naam12] en [naam13] .
2.8
Op 11 oktober 2011 heeft belanghebbende een verzoek tot voeging gedaan van [naam8] in de fiscale eenheid voor de Vpb. Op 27 oktober 2011 is de Inspecteur aan het verzoek tegemoetgekomen en heeft hij een beschikking voor de fiscale eenheid voor de Vpb afgegeven met ingangsdatum 29 september 2011.
2.9
[naam5] BV heeft op 22 september 2009 een convenant horizontaal toezicht gesloten met de Belastingdienst. Bij brief van 17 juli 2018 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende bevestigd dat het convenant in een gesprek op 11 juli 2018 is opgezegd.
2.10
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de toepassing van de willekeurige afschrijvingen in de aangiften Vpb 2011 en 2012. De uitkomsten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 15 augustus 2017. In het rapport is vermeld dat [naam8] niet in de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij kan worden opgenomen en dat derhalve ten onrechte aan het verzoek tot voeging van [naam8] tegemoet is gekomen. Redengevend hiervoor is dat volgens de Inspecteur belanghebbende niet (middellijk) de economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in [naam8] bezat.
2.11
De Rechtbank heeft – kort gezegd – overwogen dat belanghebbende de gehele waardeverandering van de aandelen in [naam8] moet aangaan, dat de gemaakte afspraken niet inhouden dat de bij de verkoop van de aandelen in [naam8] te bepalen prijs overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van die aandelen en dat belanghebbende nimmer (middellijk) de economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in [naam8] in bezit heeft gehad, waardoor zij nooit tot de fiscale eenheid voor de Vpb had kunnen behoren.
2.12
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.13
De Inspecteur heeft negen ordners overgelegd en daarbij een beroep op geheimhouding gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
3. Overwegingen
Vooraf
3.1
De geheimhoudingskamer stelt vast dat het geschil materieel bezien in de kern gaat om de vraag of voor de Vpb een dochtermaatschappij ( [naam8] ) in een fiscale eenheid kan worden gevoegd. Dit op zichzelf bezien overzichtelijke geschilpunt van partijen heeft geleid tot een zeer omvangrijk dossier: te weten, naast de door belanghebbende ingebrachte stukken, 24 ordners aan stukken die door de Inspecteur zijn ingebracht en negen ordners aan stukken waarvoor de Inspecteur in de beroepsfase een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan, en dat in hoger beroep opnieuw heeft gedaan. In het licht hiervan merkt de geheimhoudingskamer vooraf op dat hij de volgende overwegingen van de Rechtbank onderschrijft (in de uitspraak van de Rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’):
“8.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaken een aanzienlijke hoeveelheid 8:42-stukken heeft overgelegd, waarbij verweerder zich ten aanzien van een groot aantal stukken heeft beroepen op artikel 8:29 van de Awb. De totale omvang van de door verweerder aangeleverde 8:42 stukken - waaronder 3 verhuisdozen met nagenoeg alleen maar e- mailverkeer uit de administratie van eiseres zelf - is mede te verklaren doordat de gemachtigde van eiseres meermalen, zowel via een verzoek om voorlopige voorziening als in de bezwaar- en beroepsfase, bij verweerder erop heeft aangedrongen om alle 8:42-stukken te overleggen. Eiseres heeft daarbij onder meer nadrukkelijk verzocht om overlegging van interne documenten van verweerder, zoals aantekeningen, e-mails, gespreksverslagen en interne communicatie, betrekking hebbende op de periode 2011 - heden.
8.2
De door verweerder aangeleverde hoeveelheid 8.42-stukken zal zowel verband houden met de uit de jurisprudentie volgende ruime opvatting van wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…), als ook met de nadrukkelijke verzoeken van eiseres om overlegging van diverse soorten stukken (…). De rechtbank stelt vast dat deze combinatie in het huidige tijdperk, waarin een veelheid aan gegevens gemakkelijk digitaal kan worden opgeslagen, een eigen dynamiek krijgt. De rechtbank wijst in dat kader bijvoorbeeld op het integraal overleggen van mails met bijlagen waarin door belastingdienstambtenaren - via ‘wijzigingen bijhouden’ - gezamenlijk aan concept-stukken wordt gewerkt. Aan de toegevoegde waarde van (de verplichting tot) overlegging van dergelijke concipiërende e-mails kan naar het oordeel van de rechtbank getwijfeld worden, omdat het uiteindelijke product van die gezamenlijke inspanningen - bijvoorbeeld een controlerapport, vragenbrief of uitspraak op bezwaar - immers door verweerder als 8:42-stuk zal worden overgelegd. Inzake dergelijk concipiërend mailverkeer kan de vraag worden gesteld of de met overlegging (door verweerder) en raadpleging (door de geheimhoudingskamer) daarvan gemoeide tijd opweegt tegen de uiteindelijke relevantie daarvan voor het belastinggeschil. Het aspect van het tijdsbeslag klemt des te meer als verweerder met betrekking tot dergelijke stukken vervolgens met succes een beroep kan doen op de geheimhouding.”
Geheimhouding
3.2
Het recht op een eerlijk proces is onder meer neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook los van deze verdragsbepalingen geldt dit recht in de nationale fiscale procedure en omvat onder meer het recht op gelijke proceskansen. Daaruit vloeit voort dat partijen in een procedure in beginsel recht hebben op kennisneming van alle stukken uit het dossier. Dit vormt dan ook het uitgangspunt. Dat neemt niet weg dat op dit recht uitzonderingen mogelijk zijn.
3.3
Het eerste lid van artikel 8:29 van de Awb houdt een beperking in van het recht op gelijke proceskansen (ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367). Om aan die beperking toe te kunnen komen, is allereerst vereist dat sprake is van ‘gewichtige redenen’ als bedoeld in artikel 8:29, lid 1, van de Awb. Indien die gewichtige redenen er zijn, beslist – gelet op artikel 8:29, lid 3, van de Awb – de rechter vervolgens of de gewichtige redenen geheimhouding van een stuk rechtvaardigen. Deze volgorde blijkt ook uit de wetsgeschiedenis:
“De rechter die moet beslissen op een verzoek om toepassing van artikel 8:29 kan drie beslissingen nemen. Hij kan het verzoek afwijzen, hij kan de weigering om de informatie te verschaffen honoreren dan wel de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd achten. Hij zal deze beslissingen motiveren. Afwijzing volgt, indien naar het oordeel van de rechter geen gewichtige redenen aanwezig zijn. Indien die redenen op zich aanwezig zijn, ligt niettemin afwijzing van het verzoek voor de hand, indien de informatie van groot belang voor een goede beoordeling van het bestreden besluit, en het dus van belang is dat de andere partij zich hierover kan uitlaten. De beslissing dat weigering gerechtvaardigd is ligt voor de hand, indien gewichtige redenen aanwezig zijn en de informatie niet van significant belang is.” (Kamerstukken II 1997/98, 25175, nr. 5, p. 13)
3.4
De in artikel 8:29, lid 3, van de Awb, bedoelde beslissing door de rechter vergt een afweging van belangen. Bij de beoordeling van de weigering speelt de betekenis van het stuk voor het oordeel van de rechter in de hoofdzaak en de procespositie van partijen een belangrijke rol (vgl. ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367).
3.5
De geheimhoudingskamer stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 8:29 van de Awb de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde gewichtige redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen. Hierbij moet de geheimhoudingskamer ook toetsen of de stukken waarvan geheimhouding wordt gevraagd van significant belang zijn voor de beoordeling van de zaak door de hoofdkamer.
3.6
De Inspecteur heeft in zijn brief van 18 maart 2021 aan de Rechtbank zijn beroep op geheimhouding gemotiveerd. De Belastingdienst heeft bij het voeren van een procedure volgens de Inspecteur het recht om vertrouwelijk te kunnen overleggen over te maken keuzes en in te nemen standpunten. De in bedoelde negen ordners opgenomen correspondentie/informatie bevat volgens de Inspecteur een combinatie van strategiebesprekingen en voortgangsoverwegingen betreffende de zaken, (intern) juridisch beraad – al dan niet met specialisten of coördinatoren binnen de Belastingdienst –, standpuntbepaling en discussie, dan wel persoonlijke opmerkingen c.q. commentaar van individuele medewerkers. De Inspecteur heeft in de Index per stuk de reden voor geheimhouding vermeld en daarbij de volgende omschrijvingen gebruikt: “privacy van derden”, “strategie”, “intern overleg”, “intern overleg/strategie”, “intern overleg/concept” en “intern overleg/strategie/concept”. De conclusie van de Inspecteur is dat hij geen van de stukken uit de negen ordners aan de hoofdkamer en aan belanghebbende hoeft te overleggen.
3.7
Belanghebbende is, kort gezegd, van mening dat honorering van het beroep op geheimhouding de waarheidsvinding ernstig belemmert.
3.8
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de stukken in bedoelde negen ordners tot de stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb behoren, overweegt de geheimhoudingskamer het volgende. De Inspecteur heeft ter zitting van de geheimhoudingskamer desgevraagd aangegeven dat hij de inhoud van de negen ordners in het kader van de voorlopige voorziening procedure (2019; zie 1.2 van deze beslissing) binnen ongeveer tien werkdagen heeft samengesteld en daarna niet meer – ook niet in het kader van het (hoger) beroep – heeft bekeken en beoordeeld of terecht een beroep op geheimhouding is gedaan. Ter zitting van de geheimhoudingskamer heeft de Inspecteur op vragen van de geheimhoudingskamer aangegeven dat hij voor twee stukken (XXIV 57 en XXIV 76) ten onrechte een beroep op geheimhouding heeft gedaan. Gegeven het voorgaande en dat artikel 8:29 van de Awb met de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden toegepast, heeft de geheimhoudingskamer ter zitting de Inspecteur de opdracht gegeven om de inhoud van de negen ordners (opnieuw) zorgvuldig door te lopen en te beoordelen voor welke stukken het beroep op geheimhouding moet worden gehandhaafd. De geheimhoudingskamer heeft daarbij aangegeven dat de reactie van de Inspecteur vóór 15 september 2023 wordt verwacht.
Hoofdkamer
3.9
In het kader van de voortgang in de onderhavige dossiers is het volgens de geheimhoudingskamer van belang dat niet alleen de Inspecteur nog eens zorgvuldig kijkt naar zijn beroep op geheimhouding maar dat tevens de hoofdkamer eerst het tussen partijen bestaande geschilpunt behandelt of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting, voortvloeiend uit artikel 8:42 van de Awb, om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Belanghebbende heeft dit zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist. In aanmerking genomen dat de vraag of het dossier compleet is, of in andere bewoordingen of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, in de regel vooraf gaat aan de vraag of een beroep op geheimhouding van (een deel van) die stukken gerechtvaardigd is, is het van belang dat de hoofdkamer die vraag eerst beantwoordt. Het Hof streeft ernaar dat de hoofdkamer dit spoedig oppakt.
4. Beslissing
Het Hof bepaalt dat de Inspecteur het beroep op geheimhouding (negen ordners) opnieuw beoordeelt en het Hof uiterlijk op 15 september 2023 over de uitkomst hiervan bericht. Verder zal de hoofdkamer zich in ieder geval gaan buigen over de vraag of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd door de Inspecteur, vóórdat de geheimhoudingskamer het beroep op geheimhouding opnieuw zal behandelen.
Deze beslissing is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 augustus 2023
De griffier is verhinderd de beslissing
te ondertekenen, De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze beslissing is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2023
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Recht van schenking en Schenkbelasting. Verstrekking onzakelijke lening? Schenking? Tijdstip van schenking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/01096 en 20/01098
uitspraakdatum: 12 juli 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2020, nummers AWB 18/5824 en AWB 18/5825, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een belaste verkrijging van € 24.505 (hierna: de aanslag 2007).
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 346.101 (hierna: de aanslag 2014).
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag 2014 vernietigd.
1.5.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1.
[naam1] is de vader van belanghebbende (hierna: de vader). De vader is 100% aandeelhouder van [naam2] B.V. (hierna: Holding).
2.2.
Holding sluit medio 2007 een intentieovereenkomst ter verwerving van de intellectuele eigendom van de vinding ‘ [de vinding] ’. De ontwikkeling van het octrooi zal plaatsvinden in [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ).
2.3.
Holding heeft op 13 december 2007 een bedrag van € 166.670 uitgeleend aan [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ), waarvan belanghebbende 100% aandeelhouder is (hierna: de lening 2007). Daarnaast heeft Holding per dezelfde datum eenzelfde bedrag uitgeleend aan [naam5] B.V. (hierna: [naam5] ) en aan [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ). De aandelen in deze vennootschappen zijn in handen van respectievelijk de broer en de zus van belanghebbende. [naam4] , [naam5] en [naam6] hebben de geleende bedragen op hun beurt doorgeleend aan [naam3] , een 100% deelneming van deze drie vennootschappen.
2.4.
De lening 2007 is schriftelijk vastgelegd, heeft een looptijd van twee jaar (einddatum is 31 december 2009) en er is 6% rente per jaar overeengekomen.
2.5.
Bij ‘uitbreiding leenovereenkomst’ van 2 januari 2008 is de lening uitgebreid tot een bedrag van maximaal € 700.000 (hierna: de lening 2008). De looptijd is verlengd tot 31 december 2010.
2.6.
Bij ‘aanvulling op leenovereenkomst’ van 22 december 2009 zijn de looptijden van de leningen met vijf jaar verlengd van 31 december 2009 tot 31 december 2014. De leningen bedroegen op dat moment € 519.198.
2.7.
Bij ‘overeenkomst overdracht lening’ van 22 december 2009 heeft [naam4] haar vordering op [naam3] ad € 519.198 bij wijze van aflossing van haar schuld aan Holding gecedeerd aan Holding. [naam5] en [naam6] hebben eveneens bij wijze van aflossing hun respectievelijke vorderingen op [naam3] aan Holding gecedeerd.
2.8.
Bij overeenkomst van 17 december 2014 heeft Holding de schuld van [naam3] per 30 december 2009 ad € 1.488.510 kwijtgescholden. De reden hiervoor is dat de geleende gelden in een innovatief product zijn geïnvesteerd, waarbij nadien is gebleken dat de innovatie niet als verwacht is ontvangen in de markt en dat de te verwachten baten op korte dan wel middellange termijn niet opwegen tegen de eventueel verder te plegen investeringen.
2.9.
De Inspecteur (hieronder aangeduid als partij B) en onder meer belanghebbende (hieronder aangeduid als partij A) hebben op 8 november 2017 een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) gesloten omtrent de fiscale gevolgen van de door Holding (indirect) aan [naam3] verstrekte leningen en de kwijtschelding daarvan. De VSO houdt voor zover relevant het volgende in:
"3.Omschrijving van het geschil/de onzekerheid
(…)
Standpunt Partij B
(…)
(…)
De Belastingdienst meent dat het verstrekken van deze onzakelijke lening een schenking is in de zin van art. 1, lid 7, SW 1956, waarvan het heffingsmoment primair in het jaar van verstrekken (2007) ligt, subsidiair in het jaar van kwijtschelding (2014).
Standpunt partij A
Belanghebbende meent dat noch van een onzakelijke lening, noch van een uitdeling, laat staan van een schenking sprake is.
(…)
Bovendien heeft de Belastingdienst in enkele vergelijkbare gevallen geen schenking gesteld en is diverse malen in de literatuur betoogd dat in deze feiten geen schenking is te zien.
De kwestie waarover partijen van mening verschillen of in onzekerheid verkeren, luidt als volgt:
(…)
Kwestie 3
Kan de inspecteur het verstrekken van de lening in 2007, of het kwijtschelden van de lening in 2014 aanmerken als aan (middellijke) schenking van de heer [naam1] aan zijn drie kinderen [waaronder belanghebbende], en hen een aanslag schenkingsrecht opleggen?
Kwestie 4
Laten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel toe dat de inspecteur het bij kwestie 3 vermelde standpunt inneemt, dat als rechtsvraag aan de rechter kan worden voorgelegd?
(…)
5. Inhoud van de overeenkomst
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
a. a) De lening van [naam2] BV aan [naam3] BV, die € 1.488.510 bedraagt en die door [naam2] BV is afgewaardeerd tot € 1, kwalificeert als een onzakelijke lening.
(…)
f) Aan de heer [belanghebbende] Partij [A], [adres] te [woonplaats] zullen twee aanslagen schenkbelasting (recht van schenking) worden opgelegd, zonder verzuim- of vergrijpboete:
2007
Aangaande het aanvaarde onzakelijke debiteurenrisico ten tijde van het verstrekken van de lening, door partijen in onderling overleg bepaald op het verschil tussen een rente die in rekening gebracht zou worden tussen zakelijk handelende derden, en de feitelijk overeengekomen rente, zijnde een renteverschil van 10 procentpunten zodat de gift uit 2007 de contante waarde van het renteverschil voor 2 jaar over € 166.670, derhalve 10% van 166.670 x a-tafel 2/10% = 28.917 bedraagt en waarover na aftrek van de reguliere jaarvrijstelling € 1.298 is verschuldigd aan recht van schenking.
2014
een schenking van een onzakelijk uitgeleend bedrag ter grootte van € 351.330, onder de opschortende voorwaarde van het zich manifesteren van het debiteurenrisico, hetgeen is gebeurd in 2014, waarover de schenkbelasting na aftrek van de reguliere jaarvrijstelling € 57.498 bedraagt.
g) De heer [belanghebbende] (partij A) zal bezwaar maken tegen de in onderdeel f genoemde aanslagen schenkbelasting. Dit bezwaar zal worden afgewezen door partij B. Vervolgens zal partij A beroep aantekenen bij de rechtbank. In de daaropvolgende beroepsprocedure zullen partijen zich beperken tot de rechtsvraag of er in het onderhavige geval sprake is van een schenking in de zin van de SW 1956. Partijen zullen geen standpunten in procedure brengen die afleiden van het antwoord op de ‘zuivere rechtsvraag’.
(…)”
2.10.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2018 de aanslag 2007 aan belanghebbende opgelegd.
2.11.
De Inspecteur heeft met dagtekening van eveneens 10 januari 2018 de aanslag 2014 opgelegd.
2.12.
De Inspecteur heeft de gemaakte bezwaren afgewezen.
2.13.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag 2014 vernietigd.
3. Het geschil en conclusies van partijen
3.1.
In het hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de Rechtbank terecht het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende en de Inspecteur beantwoorden deze vraag ontkennend. Bij ontkennende beantwoording is tussen partijen in geschil of de aanslag 2007 terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het verstrekken van de lening 2007 door Holding aan [naam4] als een schenking aan belanghebbende in de zin van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is aan te merken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de aanslag 2014 terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het verstrekken van de lening 2008 door Holding aan [naam4] als een schenking aan belanghebbende in de zin van de SW is aan te merken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij bevestigende beantwoording is in geschil of de schenking in 2014 heeft plaatsgevonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, enkel wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag 2007, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag 2007.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid bezwaar 2007
4.1.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 16 juli 2021, nr. 20/01682, ECLI:NL:HR:2021:1153, geoordeeld:
“4.1 De middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
Het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel is een ambtshalve bijgebrachte grond voor de vernietiging door het Hof van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.1
In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt:
4.3.2
Het bestuursorgaan moet beoordelen of een bij hem ingediend bezwaarschrift tijdig (artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb) is ingediend. De rechtbank moet beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld, en het hof moet hetzelfde doen met betrekking tot het bij hem ingestelde (hoger) beroep. Waar in dit arrest over tijdigheid van een ingediend rechtsmiddel wordt gesproken, wordt daaronder mede verstaan de verschoonbaarheid van de te late indiening daarvan (artikel 6:11 Awb).
4.3.3
Tot nu toe komt het in de praktijk voor dat de rechter ook de tijdigheid van een bij het bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift ambtshalve beoordeelt. De Hoge Raad heeft deze praktijk in belastingzaken in het verleden aanvaard.1.De Hoge Raad ziet echter aanleiding deze rechtspraak te heroverwegen. De hiervoor in 4.3.2 vermelde bepalingen van de Awb brengen namelijk niet zonder meer mee dat in een volgende instantie ambtshalve de tijdigheid van het aanwenden van een rechtsmiddel in de vorige instantie opnieuw moet worden beoordeeld. Verder valt niet in te zien welk zwaarwegend belang gediend kan zijn met ambtshalve beoordeling van die ontvankelijkheid in (hoger) beroep.
4.3.4
Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.
4.4
In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.”
4.3.
Het Hof leidt uit de stukken van het geding, met name het proces-verbaal van de zitting, af dat de Rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft beoordeeld. Indachtig het hiervoor vermelde arrest van 16 juli 2021, dat is gewezen ná de uitspraak van de Rechtbank, komt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar niet ambtshalve had mogen toetsen. Het Hof komt tot de conclusie dat het bezwaar tegen de aanslag 2007 ontvankelijk is. Voor dit geval hebben partijen in de stukken van het geding en ter zitting van het Hof aangegeven dat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
SW
2007 en 2008
4.4.
Ingevolge artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel 3, van de SW, wordt recht van schenking geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van de schenking binnen het Rijk woonde. Ingevolge artikel 1, lid 3, van de SW, wordt onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover artikel 13 van de SW niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.
4.5.
Artikel 186, lid 2, eerste volzin, van Boek 7 van het BW, bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De criteria die hiervoor gelden zijn - kort gezegd - een verrijking van de ontvanger, een verarming van de schenker, vrijgevigheid van de schenker en bewustheid van beide betrokkenen.
Vanaf 2010
4.6.
Ingevolge artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel 2, van de SW, wordt schenkbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde. Ingevolge artikel 1, lid 7, van de SW, wordt onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het BW, voor zover artikel 13 van de SW niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW. Artikel 1, lid 9, van de SW, bepaalt dat een gift onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van de SW geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Hierdoor komt een schenking onder opschortende voorwaarde niet meer tot stand op het moment van aangaan van de schenkingsovereenkomst, waarbij het onzeker is of de verbintenis uit de schenkingsovereenkomst werking zal hebben (Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 3, blz. 26). De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn brief van 13 oktober 2009 (Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 38, blz. 2) opgemerkt dat voor de vraag wanneer de schenking heeft plaatsgevonden niet langer wordt aangesloten bij het tijdstip waarop de schenking voor het civiele recht plaatsvindt, maar bij het tijdstip waarop de voorwaarde wordt vervuld. Hierbij is geen overgangsrecht tot stand gekomen.
Lening 2007
4.7.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in het verstrekken van de lening 2007 een schenking door de vader (via zijn houdstermaatschappij) aan belanghebbende (via zijn houdstermaatschappij) zit verscholen omdat op dat moment de vader (via zijn houdstermaatschappij) direct een onzakelijk debiteurenrisico aanvaardt. Tussen partijen is niet in geschil dat er een reële terugbetalingsverplichting bestaat. Het schenkingselement ligt besloten in de onzakelijke voorwaarden waaronder de lening 2007 tot stand is gekomen, aldus de Inspecteur. De Inspecteur verwijst in dit kader naar arresten van de Hoge Raad van 20 mei 1981, nr. 20 335, ECLI:NL:HR:1981:AW9635, BNB 1981/198 en 25 juni 1986, nr. 23 791, ECLI:NL:HR:1986:AW7980, BNB 1986/289. De Inspecteur betoogt verder dat wat voor een lening onder onzakelijke voorwaarden geldt, al helemaal geldt voor een onzakelijke lening, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Een lening onder onzakelijke voorwaarden is volgens de Inspecteur geen onzakelijke lening omdat in de winstsfeer de rente nog kan worden verzakelijkt. De onzakelijke lening gaat nog verder omdat de lening in de winstsfeer ook niet kan worden verzakelijkt. Bovendien is er volgens de Inspecteur sprake van verarming (vader krijgt een vordering met een waarde onder de nominale waarde), verrijking (belanghebbende krijgt een schuld met een waarde onder de nominale waarde) en vrijgevigheid (vader wilde dat zijn kind een bloeiende onderneming zou kunnen opbouwen en heeft daartoe (via zijn houdstermaatschappij) een lening verstrekt waarmee hij een debiteurenrisico aanvaardde dat geen derde bereid was te aanvaarden). Voor de lening 2007 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de schenking in 2007 is voltooid. De omvang van de schenking heeft de Inspecteur berekend op een renteverschil van 10 punten zodat de schenking in 2007 de contante waarde van het renteverschil voor 2 jaar over € 166.670 derhalve 10% van € 166.670 x a-tafel 2/10% = € 28.917 bedraagt.
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het verstrekken van de lening 2007 niet meebrengt dat er sprake is van een schenking voor de SW. De door de Inspecteur genoemde arresten van 20 mei 1981 en 25 juni 1986 zijn volgens belanghebbende niet van toepassing omdat het in die arresten handelde om een lening onder onzakelijke voorwaarden, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een onzakelijke lening onder onzakelijke voorwaarden. Verder is volgens belanghebbende geen sprake van verrijking (er bestaat een terugbetalingsverplichting), verarming (de leningsvoorwaarden zijn afgestemd op de daaraan verbonden risico's) en ook niet van vrijgevigheid (de overeengekomen rente van 6% was vanuit vaders standpunt op dat moment zakelijk verantwoord).
4.9.
Vast staat dat tussen partijen een rente is afgesproken van 6% en dat er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen – niet-winstdelende – rente kan worden bepaald. Dit brengt naar het oordeel van het Hof reeds mee dat er sprake is van een schenking (vgl. HR 20 mei 1981, nr. 20 335, ECLI:NL:HR:1981:AW9635, BNB 1981/198).
Lening 2008
4.10.
Vast staat dat tussen partijen een rente is afgesproken van 6% en dat er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen – niet-winstdelende – rente kan worden bepaald. Dit brengt naar het oordeel van het Hof reeds mee dat er sprake is van een schenking in 2008 (vgl. HR 20 mei 1981, nr. 20 335, ECLI:NL:HR:1981:AW9635, BNB 1981/198).
4.11.
De Inspecteur betoogt dat de schenking weliswaar plaatsvindt ten tijde van het verstrekken van de lening 2008, maar dat voor toepassing van de SW de schenking op grond van artikel 1, lid 9, van de SW, geacht wordt tot stand te komen als het debiteurenrisico zich definitief manifesteert. Dat is volgens de Inspecteur in 2014 het geval, wanneer de lening wordt kwijtgescholden. In dit kader stelt de Inspecteur nog dat het er niet om gaat dat men (impliciet) een afspraak heeft gemaakt over de mogelijke kwijtschelding. Mocht dat anders zijn dan is de impliciete afspraak dat de lening in principe wordt terugbetaald, maar dat het risico dat dit niet gebeurt volledig wordt gedragen door de vader. Ook stelt de Inspecteur dat de opschortende voorwaarde niet hoeft te worden overeengekomen, maar – naar het Hof begrijpt – ook kan worden afgeleid uit de feiten en omstandigheden, waarbij wordt verwezen naar Asser/Van Schaik 7-III 2012/235 en het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1980, nr. 5357A, NJ 1981/60. De Inspecteur trekt ook een parallel met de borgstelling. De borg hoeft pas tot nakoming over te gaan als de hoofdschuldenaar in zijn nakoming van de verbintenis tekort is geschoten, waardoor er sprake is van een verbintenis onder opschortende voorwaarde. In dit geval zou ook de borgstelling onzakelijk zijn geweest. Ook in dat geval komt voor de toepassing van de SW de schenking pas tot stand als de opschortende voorwaarde intreedt (Asser/Van Schaik 7-III 2012 nr. 74). Dat is het geval als de borg wordt aangesproken. Ook hier is de opschortende voorwaarde niet expliciet overeengekomen, wel impliciet, aldus de Inspecteur.
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de gegeven feiten en omstandigheden geen sprake is van een schenking onder opschortende voorwaarde. De Inspecteur veronderstelt ten onrechte dat de lening 2008 door Holding is verstrekt onder de impliciete afspraak dat de lening zal worden kwijtgescholden op het moment dat de schuldenaar niet meer tot terugbetaling in staat is. Belanghebbende betoogt dat nooit is bedoeld, impliciet noch expliciet, een afspraak te maken over mogelijke kwijtschelding omdat vader en belanghebbende ervan uitgingen dat de lening 2008 volledig zou worden terugbetaald. De vader had in 2014 geen enkele andere mogelijkheid dan de lening 2008 kwijt te schelden, aldus belanghebbende.
4.13.
Het betoog van de Inspecteur faalt naar het oordeel van het Hof reeds omdat de schenking volgens het civiele recht – en daarmee volgens de SW – in 2008 heeft plaatsgevonden, in welk jaar artikel 1, lid 9, van de SW, nog niet in werking was getreden. Bovendien beantwoordt het Hof de vraag of er sprake is van een opschortende voorwaarde ontkennend. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het risico – dat de lening 2008 niet wordt terugbetaald – volledig wordt gedragen door de geldverstrekker (de vader), een kenmerk is van alle leningen. Verder heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat partijen impliciet of expliciet de afspraak hebben gemaakt dat de lening 2008 zou worden kwijtgescholden. Hierbij merkt het Hof nog op dat de kwijtschelding bijna zeven jaar na het verstrekken van de lening 2008 heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden meebrengen dat er sprake is van een opschortende voorwaarde.
Slotsom
4.14.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.277 (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting en verweerschrift) wegingsfactor 1 € 759).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de aanslag 2014, de proceskostenvergoeding ad € 1.311 inzake de aanslag 2014 en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de aanslag 2007 ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 133 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. H.A.J. Kroon en mr. T.A. Gladpootjes en, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(P.W.L. van den Bersselaar) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑07‑2022