Rb. Noord-Nederland, 26-02-2019, nr. AWB - 19 , 384
ECLI:NL:RBNNE:2019:717
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
26-02-2019
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 384
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2019:717, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 26‑02‑2019; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
NLF 2019/0865 met annotatie van
Uitspraak 26‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening. Geen spoedeisend belang bij verzoek om volledige inzage stukken bezwaarfase.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/384 t/m 19/387
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft aan verzoekster voor de jaren 2009, 2011, 2012 en 2013 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd. Tegelijk met elk van deze navorderingsaanslagen heeft verweerder bij beschikking heffingsrente c.q. belastingrente in rekening gebracht.
Verzoekster heeft tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
Op 11 januari 2019 heeft verzoekster bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft verweerder verzocht om alle aan het bestreden besluit voorafgaande stukken en desgewenst een verweerschrift in te dienen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft, na ontvangst van een uittreksel uit het handelsregister betreffende verzoekster, het verzoekschrift bij brief, ingekomen bij deze rechtbank op 28 januari 2019, doorgestuurd naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft verweerder nogmaals verzocht om alle aan het bestreden besluit voorafgaande stukken en desgewenst een verweerschrift in te dienen. Verweerders gemachtigde heeft naar aanleiding van dit verzoek de griffie van de rechtbank telefonisch meegedeeld dat hij de rechtbank 60 ordners met op de zaak betrekking hebbende stukken zal doen toekomen. De griffier heeft hierop telefonisch contact met verweerders gemachtigde opgenomen en hem verzocht om in eerste instantie te volstaan met het overleggen van een inventarisatielijst van de niet aan verzoekster ter inzage verstrekte stukken.
Verweerder heeft een verweerschrift met een drietal bijlagen, waaronder bedoelde inventarisatielijst, ingediend.
De voorzieningenrechter heeft partijen bij brief van 14 februari 2019 meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat over twee weken uitspraak zal worden gedaan.
De voorzieningenrechter heeft overeenkomstig verzoeksters verzoek het onderzoek heropend naar aanleiding van verzoeksters brief van 19 februari 2019. De voorzieningenrechter rekent deze brief tot het procesdossier, zodat deze uitspraak mede hierop is gebaseerd. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek wederom gesloten.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om onverwijld een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt gelast:
“- Onverwijld alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, daaronder begrepen ieder stuk dat relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige casus alsmede onverwijld inzicht te verschaffen in de aard en de omvang van het volledige dossier (hieronder dient ook te worden begrepen de interne correspondentie naar aanleiding van de verzoeken van verzoekster tot het aanhouden van de zaak en de verdere inzage);
- Geen uitspraak op bezwaar te doen zolang deze hernieuwde en volwaardige inzage heeft plaatsgevonden en verzoekster tenminste 30 dagen nadien de gelegenheid te bieden een schriftelijke reactie in te dienen.”.
Verzoekster heeft bij paragraaf 2.6 van haar verzoekschrift opgesomd welke stukken naar haar inzicht in ieder geval aan haar ter beschikking moeten worden gesteld. Het betreft hier – kort samengevat – interne documenten zoals aantekeningen, e-mails en gespreksverslagen inzake het rulingtraject, de investering, de verandering van inzicht ten aanzien van scheepvaart CV-structuren en een derden-onderzoek. Daarnaast vraagt verzoekster om inzage in stukken met betrekking tot andere vergelijkbare rulingverzoeken en overige interne communicatie tussen alle betrokken inspecteurs op dit dossier.
4. Verzoekster stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Zij stelt dat zij in het duister tast ten aanzien van diverse facetten van deze zaak, met name inzake de informatiedeling en de bijzondere verandering van inzicht binnen de Belastingdienst. Wegens de informatieachterstand die zij heeft in combinatie met de onwil die de Belastingdienst ten toon spreidt om haar eigen (historische) dossier te bekijken en te delen, is het voor verzoekster thans onmogelijk om zich naar behoren te verweren. Dat is een onaanvaardbare inbreuk op het beginsel van equality of arms en het beginsel van een eerlijk proces.
5. Verweerder bestrijdt dat sprake is van een spoedeisend belang. Hierbij voert hij aan dat het niet voldoen aan het verzoek van verzoekster niet tot onomkeerbare gevolgen leidt, nu ook de procedure in de hoofdzaak tot gevolg kan hebben dat de geheimhoudingskamer verweerder opdraagt alsnog de stukken in te brengen die niet door verweerder zijn overgelegd op grond van gewichtige redenen zoals bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
6. Verzoekster heeft bij brief van 9 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aan haar met dagtekening 30 november 2017 opgelegde navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2009. Hierin heeft verzoekster meegedeeld dat de gronden van het bezwaar op een later moment
zullen worden gemotiveerd.
7. Bij brief van 11 oktober 2017 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de aan haar met dagtekening 2 september 2017 opgelegde navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2011. Hierin heeft verzoekster een tweetal bezwaargronden vermeld. Verder heeft verzoekster hierin meegedeeld:
“Indien u voornemens bent het bezwaar af te wijzen, verzoeken wij u namens belanghebbende ons in de gelegenheid te stellen om onze standpunten in een hoorgesprek nader toe te lichten. Voorafgaand aan dit hoorgesprek wensen wij alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Naar aanleiding van de terinzagelegging en het hoorgesprek zullen wij namens belanghebbende dit bezwaarschrift nader motiveren.”.
8. Bij brieven van 18 oktober 2017 en 25 oktober 2017 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de aan haar met dagtekening 9 september 2017 navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2012 respectievelijk de aan haar met dagtekening 16 september 2017 opgelegde navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2013. Hierin heeft verweerder dezelfde bezwaargronden vermeld als in het bij 7 bedoelde bezwaarschrift alsook de bij 7 geciteerde tekst.
9. Op 6 april 2018 heeft in het kader van de bezwaarprocedures een dossierinzage plaatsgevonden. Verweerder heeft daarbij aan verzoekster een dossier van acht ordners ter beschikking gesteld. Volgens verzoekster betrof dit dossier enkel de door haarzelf opgestelde en ter beschikking gestelde stukken. Verzoekster heeft verweerder verzocht om interne e-mails en interne notities aan haar te overleggen. Bij e-mailbericht van 13 april 2018 heeft verweerder in aanvulling op de plaatsgevonden dossierinzage zeven e-mailberichten aan verzoekster gezonden. Hierop heeft verzoekster bij e-mailbericht van 26 april 2018 een aanvullend informatieverzoek gedaan, waarbij zij verweerder heeft verzocht om inzage te verlenen in het digitale dossier van de Belastingdienst. Daarnaast heeft verzoekster verzocht om aan haar alle urenstaten van de inspecteurs die vanaf 1 januari 2016 betrokken zijn (geweest) bij het dossier [eiseres] te verstrekken. Bij brief van 14 mei 2018 concludeert verweerder dat verzoekster een compleet dossier ter inzage heeft gekregen.
10. Bij brief van 25 juni 2018 heeft verzoekster haar bij 6, 7 en 8 bedoelde bezwaarschriften (nader) gemotiveerd.
11. Op 9 juli 2018 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden. Daarna hebben partijen nader met elkaar gecorrespondeerd.
12. Bij brief van 13 november 2018 heeft verweerder zijn voorgenomen uitspraken op de bezwaren, voorzien van een motivering, aan verzoekster meegedeeld. Verweerder heeft verzoekster hierbij in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.
13. Bij brief van 14 december 2018 heeft verzoekster meegedeeld dat zij gebruik wenst te maken van de door verweerder geboden gelegenheid om te worden gehoord. Verzoekster deelt daarbij mee dat, teneinde het hoorgesprek zo productief en efficiënt mogelijk te laten verlopen, zij tevens gebruik wenst te maken van de gelegenheid alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Hierbij somt verzoekster de stukken op die zij in ieder geval nog mist (zie hierna bij 14). Verzoekster deelt verder onder meer mee:
“Inmiddels hebben wij uw voornemen tot uitspraak op bezwaar ontvangen. Wanneer wij uw onderbouwing in dit voornemen tot uitspraak op bezwaar lezen, moeten wij wederom de conclusie trekken dat uw voorgenomen beslissing (en aldus uw standpunt in deze discussie) stoelt op een dossier dat niet compleet is. Indien u daadwerkelijk uw beslissing baseert op het dossier zoals dat op 6 april 2018 aan ons ter inzage is gelegd, houdt dat aldus in dat u uw beslissing neemt zonder dat u (bijvoorbeeld) de zienswijzen en standpunten van de controlemedewerker(s), de aanslag-opleggende inspecteur(s) en de klantcoördinator in aanmerking heeft genomen. Dergelijke stukken troffen wij namelijk niet aan in het dossier.”
Verzoekster wijst hierbij op artikel 3:2 van de Awb.
14. Bij brief van 20 december 2018 reageert verweerder op verzoeksters brief van 14 december 2018. Ten aanzien van de stukken, waarvan verzoekster stelt dat zij deze in ieder geval nog mist, deelt verweerders gemachtigde mee:
“U vraagt naar de volgende stukken:
- Stukken omtrent de interne standpuntbepaling van de Belastingdienst omtrent de
lopende discussie
- Stukken welke het interne overleg binnen de Belastingdienst omtrent deze discussie
weergeven
- Stukken welke betrekking hebben op horizontaal toezicht, waaronder bijvoorbeeld communicatie tussen de controlemedewerker(s) en de klantcoördinator van [eiseres] en ander intern overleg inzake de lopende discussie waarbij de klantcoördinator betrokken was
Naar mijn mening zijn dergelijke stukken te kwalificeren als sterkte/zwakte analyses, en behoeven deze daarom niet overlegd te worden. Voor zover nodig zullen wij te zijner tijd een lijst maken waarin deze stukken zijn opgesomd, zodat de geheimhoudingskamer daar een oordeel over kan geven. (Conform artikel 7:4 lid 6 AWB jo 8:29 AWB).
Bovendien wil ik opmerken dat het convenant met [eiseres] per 17 juli 2018 is beëindigd.
- Stukken welke betrekking hebben op de dossieroverdracht van de controlemedewerker(s) en aanslag-opleggende Inspecteur(s) aan u als bezwaar-behandelde Inspecteurs
Dergelijke stukken bestaan niet.
- Stukken welke u als bezwaar-behandelende inspecteurs ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan bij uw standpuntbepaling
Dit zijn de acht ordners plus de aanvullende mails die u reeds ter inzage hebt gehad.
Concluderend kan gesteld worden dat u inzage gehad heeft in alle op de zaak betrekking hebbende stukken waarvan dit op grond van artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht verplicht gesteld is. Ook bent u in de gelegenheid gesteld hiervan afschriften hiervan te maken (feitelijk heeft de Belastingdienst dit voor u gedaan).”
Connexiteit
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hangt verzoeksters verzoek om inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken in voldoende mate samen met de lopende bezwaarprocedures gericht tegen de navorderingsaanslagen. Het verzoek ziet immers op (een deel van) de gegevens waarop verweerder zijn uitspraken zal kunnen baseren en dus mogelijk op de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Er is dan ook voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit (zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 april 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1688 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 3 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3954).
Spoedeisend belang
16. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende tenminste een week voor belanghebbende ter inzage. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan toepassing van het tweede lid achterwege kan laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
17. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb staat het volgende vermeld:
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”.
(MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 149).
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster, gelet hetgeen hiervoor bij 17 is vermeld, een fundamenteel belang bij een tijdige en volledige informatieverstrekking, zodat zij haar bezwaren volledig en nauwgezet kan onderbouwen, waardoor verweerder vervolgens zorgvuldig hierop kan beslissen. Hierbij wijst de voorzieningenrechter erop dat de bezwaarfase een volledige heroverweging van de primaire besluitvorming impliceert onder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de gedingstukken volgt dat verweerder aan verzoekster een dossier van acht ordners en zeven e-mailberichten ter inzage heeft verstrekt. De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit de gedingstukken volgt dat verweerder het verzoek van verzoekster om aanvullende informatie heeft afgewezen, omdat deze informatie volgens verweerder hetzij geen op ‘de zaak betrekking hebbende stukken’ betreft, hetzij de gevraagde gegevens wegens gewichtige redenen niet kunnen worden verstrekt, hetzij de gevraagde informatie niet bestaat. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter om een oordeel te geven over deze afwijzing van verweerder. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze afwijzing een procesbeslissing in de bezwaarfase betreft. Deze procesbeslissing van verweerder kan achteraf in beroep door de rechter in de bodemprocedure volledig worden getoetst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder door deze procesbeslissing niet zodanig tekortgeschoten in zijn plicht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage aan verzoekster te verstrekken dat een goed en ordelijk verloop van de bezwaarprocedure, onder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig in gevaar dreigt te raken dat met onverwijlde spoed een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de door verweerder verstrekte informatie verzoekster kennelijk in staat heeft gesteld om haar bezwaarschriften te voorzien van een uitgebreide motivering (zie verzoeksters brief van 25 juni 2018). Tevens betrekt de voorzieningenrechter hierbij dat verweerder vervolgens, nadat een bespreking tussen partijen heeft plaatsgevonden en nader is gecorrespondeerd, zijn voorgenomen uitspraken op de bezwaren, voorzien van een uitvoerige motivering, aan verzoekster heeft meegedeeld en haar in de heeft gelegenheid gesteld om te worden gehoord (zie verweerders brief van 13 november 2018). Voor het geval verzoekster vreest dat de door verweerder te nemen (definitieve) uitspraken op bezwaar worden gestoeld op een dossier dat niet compleet is en daardoor in strijd met artikel 3:2 van de Awb worden genomen, wijst de voorzieningenrechter verzoekster erop dat ook dit achteraf in beroep door de rechter in de bodemprocedure kan worden getoetst.
20. Op grond van het voorgaande heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval kennelijk geen spoedeisend belang bij het verkrijgen van de door haar gevraagde gegevens.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
w.g. griffier
w.g. voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.