Rb. Noord-Nederland, 07-04-2016, nr. AWB 16/1164
ECLI:NL:RBNNE:2016:1688
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
07-04-2016
- Zaaknummer
AWB 16/1164
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:1688, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 07‑04‑2016; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
V-N 2016/35.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/1629 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Uitspraak 07‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Spoedeisend belang aanwezig, maar geen aanleiding tot schorsing aanslagen. Wel aanleiding de inspecteur te gelasten om alle op de zaken betrekking hebbende stukken te verstrekken.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1164
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 25 februari 2016 aan verzoekster de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en beschikkingen opgelegd:
- voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente tot een te betalen bedrag van in totaal € 270.670;
- voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente tot een te betalen bedrag van in totaal € 320.267;
- voor tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente tot een te betalen bedrag van in totaal € 443.627.
Verzoekster heeft tegen deze naheffingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
Op 8 maart 2016 heeft verzoekster bij de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter
a. om de rechtsgevolgen van de bestreden naheffingsaanslagen en beschikkingen (hierna tezamen: de aanslagen) te schorsen voor de duur van de bezwaarfase;
b. om verweerder te gelasten alle op de zaken betrekking hebbende stukken aan haar ter inzage te verstrekken.
3. Verzoekster is op 14 januari 2011 opgericht door [X] ( [X] ). Vanaf de oprichting is [X] [A-Holding] B.V. de enig aandeelhouder van verzoekster. [X] is directeur en enig aandeelhouder van deze holdingvennootschap. Deze holdingvennootschap was ook aandeelhouder van [X] [A-Onroerend Goed] B.V. en [X] [A-Dienstverlening] B.V. Deze laatstgenoemde vennootschap is op 24 april 2012 in faillissement getreden.
4. Verzoekster exploiteert een onderneming. De ondernemingsactiviteiten behelzen het bouwen van koelcellen, die veelal aan supermarktketens worden geleverd. [F] is verzoeksters grootste afnemer. Verzoekster heeft 18 werknemers in loondienst en leent 22 arbeidskrachten in. Op 24 mei 2013 heeft [X] [A-Holding] B.V. de aandelen in verzoekster overgedragen aan [Q] B.V. De aandelen van [Q] B.V. zijn in het bezit van Stichting [P-A] , waarvan mevrouw [R] , [X] zus, formeel de bestuurder is.
5. Verweerder is op 20 november 2014 een boekenonderzoek gestart op het bedrijfsadres van [verzoekster] Het doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 december 2013 tot en met 30 september 2014. Op 4 december 2014 hebben de controle-ambtenaren met [X] de voortgang van het boekenonderzoek besproken. Daarbij hebben de controle-ambtenaren aan [X] meegedeeld dat een aantal zaken aanleiding geven het onderzoek uit te breiden. Aan [X] is meegedeeld dat de fiscale eenheid omzetbelasting, bestaande uit [X] [A-Onroerend Goed] B.V. en [X] [A-Holding] B.V., ook in het boekenonderzoek zal worden betrokken. Het doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014.
6. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het ingestelde boekenonderzoek is door de controle-ambtenaren ook een aantal derdenonderzoeken ingesteld bij leveranciers en/of afnemers van verzoekster.
7. De Belastingdienst/FIOD (FIOD) heeft het door de controle-ambtenaren ingestelde onderzoek overgenomen. Op gezag van de Officier van Justitie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen onder meer [X] en verzoekster. Hiervan is op 12 februari 2016 een aanvangsproces-verbaal opgemaakt door opsporingsambtenaren van de FIOD. Bij dit aanvangsproces-verbaal is een aantal voorbeelden van de door de opsporingsambtenaren onderzochte en door hen als vervalst bevonden facturen gevoegd.
8. Verweerder heeft met dagtekening 25 februari 2016 aan verzoekster de aanslagen opgelegd. Deze aanslagen zijn terstond en tot de volle bedragen invorderbaar gesteld. Daarnaast heeft verweerder aan [X] en zijn echtgenote navorderingaanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd.
9. De FIOD heeft op 25 februari 2016 zowel op het privé-adres van [X] en zijn echtgenote als op het bedrijfsadres van verzoekster invallen gedaan. Daarbij zijn bij exploit door een belastingdeurwaarder de aanslagen betekend alsmede brieven met de mededeling dat deze aanslagen dadelijk en ineens moeten worden betaald. Daarnaast is aan verzoekster een dwangbevel betekend. De kosten van de akte van betekening bedragen € 11.599.
10. De belastingdeurwaarder heeft ter inning van de aanslagen en de kosten van het dwangbevel (in totaal € 1.046.163, te vermeerderen met belastingrente) bij exploit van 25 februari 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [F] . Daarnaast heeft de belastingdeurwaarder bij exploit van 25 februari 2016 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken, waaronder een personenauto van het merk Mercedes type C200, gereedschappen en inventaris. Als verkoopdatum van deze in beslag genomen zaken is vermeld 7 april 2016. Verder heeft de belastingdeurwaarder ter inning van de aanslagen en de kosten van het dwangbevel bij exploit van 25 februari 2016 onder de [bank] executoriaal derdenbeslag gelegd.
11. Verzoekster heeft bij brieven van 3 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Verzoekster heeft in haar bezwaarschriften enkel gesteld dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel als bedoeld in de het zogenaamde Sopropé-arrest en het zogenaamde Kamino-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Verzoekster heeft verweerder hierbij verzocht zo spoedig mogelijk de gronden voor de naheffingsaanslagen mee te delen tot in detail, zodat verzoekster zich effectief kan verdedigen. Verzoekster heeft zich het recht voorbehouden om de bezwaarschriften naar aanleiding daarvan nader aan te vullen. Tevens heeft verzoekster verzocht om te worden gehoord.
12. De FIOD heeft haar onderzoek tot op heden nog niet afgerond.
13. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de ontvanger van de Belastingdienst inmiddels bij beschikking voor twee van de drie aanslagen uitstel van betaling heeft verleend voor de duur van de bezwaarfase. Voor de derde aanslag zal dit binnenkort nog gebeuren. Het verleende dan wel te verlenen uitstel houdt in dat de ontvanger geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen (het verkopen van de in beslag genomen zaken) zal treffen. De (derden)beslagen heeft de ontvanger echter in stand gelaten.
Het bij 2a vermelde verzoek (schorsing van de aanslagen)
14. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen en dat verweerder deze bezwaren in behandeling heeft genomen. Tegen de door verweerder te nemen beslissing op deze bezwaren kan bij de belastingrechter van deze rechtbank beroep worden ingesteld, zodat de voorzieningenrechter bevoegd is om te oordelen over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake de aanslagen. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de inspecteur van de Belastingdienst terecht als verweerder is aangemerkt, ook al vraagt verzoekster met haar verzoek om de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslagen voorlopig te schorsen in feite om uitstel van betaling van de aanslagen, met – volgens verzoekster - mede als beoogd gevolg dat hierdoor teruggaven van belasting niet met deze aanslagen kunnen worden verrekend. Hoewel dit dus in feite een invorderingskwestie betreft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij in beginsel wel de mogelijkheid heeft tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit kan echter alleen indien de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat de naheffingsaanslagen onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig zijn opgelegd (vergelijk de uitspraak van 12 maart 2003 van het Hof ’s-Gravenhage, nr. 02/4900, ECLI:NL:GHSGR:2003:AV4371). Deze toetsing kan, mede gezien het feit dat de zaak zich nog in de bezwaarfase bevindt, daarom slechts een marginale zijn.
15. Alvorens de voorzieningenrechter toekomt aan de marginale toetsing van de rechtmatigheid van de aanslagen, zal eerst moeten worden beoordeeld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening (het vereiste van de onverwijlde spoed, zie artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen, indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat hierdoor sprake is van een acute financiële noodsituatie of dat hierdoor de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd.
16. Verzoekster stelt dat sprake is van een spoedeisend belang. Door de gelegde derdenbeslagen onder haar belangrijkste afnemer en onder haar bankrelatie wordt volgens verzoekster de continuïteit van de door [verzoekster] gedreven onderneming bedreigd. De ontvanger van de Belastingdienst heeft volgens verzoekster met name een financiële coup gepleegd door bij haar grootste afnemer ( [F] ) voor een bedrag van€ 1.046.163 derdenbeslag te leggen. Hierdoor raakt verzoekster verstoken van financiële middelen, waardoor volgens verzoekster een acuut gevaar van insolventie is ontstaan. Thans is door het beslag een liquiditeitsstroom van (tot dusver) circa € 900.000 gestagneerd. Verzoekster heeft vanaf het moment van beslaglegging het hoofd boven water weten te houden door middel van leverancierskrediet. Deze mogelijkheid is echter nu uitgeput. Bij voorzetting van deze situatie zal over circa twee weken het faillissement van verzoekster dienen te worden aangevraagd.
17. Verweerder stelt dat uitstel van betaling is verleend, zodat er voor verzoekster geen vrees meer bestaat dat er geëxecuteerd zal gaan worden.
18. De voorzieningenrechter stelt vast dat de ontvanger uitstel heeft verleend in die zin dat hij geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zal treffen. De (derden)beslagen zijn echter in stand gebleven (zie bij 13). De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster onweersproken heeft gesteld dat het gelegde derdenbeslag onder verzoeksters belangrijkste afnemer heeft geleid tot een stagnatie van een liquiditeitsstroom van (tot dusver) circa€ 900.000. Nu dit derdenbeslag in stand is gebleven, kan, zoals ter zitting onweersproken namens verzoekster is verklaard, [F] haar schuld niet bevrijdend aan verzoekster voldoen, zodat het door de ontvanger gegeven uitstel van betaling verzoekster voor wat betreft dit derdenbeslag niet kan baten. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekster onweersproken heeft gesteld dat de mogelijkheid om gebruik te maken van leverancierskrediet nu is opgedroogd en dat bij voorzetting van deze situatie het faillissement van verzoekster over circa twee weken zal dienen te worden aangevraagd. Gelet op deze aangevoerde feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de continuïteit van verzoeksters onderneming wordt bedreigd.
19. De bedreiging van de continuïteit van verzoeksters onderneming acht de voorzieningenrechter, mede gelet op het aantal voor verzoekster werkzame vaste en ingeleende arbeidskrachten, zodanig zwaarwegend, dat is voldaan aan het vereiste van de onverwijlde spoed.
20. De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de marginale toetsing van de rechtmatigheid van de aanslagen. Verzoekster stelt, naar de voorzieningenrechter haar begrijpt, dat de aanslagen wegens schending van het verdedigingsbeginsel onmiskenbaar onrechtmatig zijn opgelegd. Daarnaast stelt verzoekster dat de aanslagen ook in materiële zin onrechtmatig zijn opgelegd, nu uit de aan het aanvangsproces-verbaal gehechte voorbeeldfacturen slechts volgt dat van verzoekster hooguit een bedrag van € 122.406 aan omzetbelasting kan worden nageheven. Volgens verweerder zijn de aanslagen niet licht-vaardig of onrechtmatig opgelegd; de aanslagen zijn volgens hem eerder te laag dan te hoog.
20. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op 20 november 2014 een boekenonderzoek is gestart dat vervolgens is overgenomen door de FIOD. De voorzieningenrechter overweegt verder dat door de controle-ambtenaren ook een aantal derdenonderzoeken zijn ingesteld bij leveranciers en/of afnemers van verzoekster. De voorzieningenrechter acht daarom aannemelijk dat er een uitgebreid onderzoek ten grondslag ligt aan de aanslagen. Gelet hierop, alsmede gezien de in het aanvangsproces-verbaal opgenomen voorlopige bevindingen uit de ingestelde boeken- en derdenonderzoeken en de bij dit aanvangsproces-verbaal als bijlagen gevoegde voorbeeldfacturen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aanslagen in materiële zin onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig zijn opgelegd.
22. De voorzieningenrechter kan in deze stand van het geding geen oordeel geven over het antwoord op de vraag of de aanslagen in formele zin wegens schending van het verdedigingsbeginsel onrechtmatig zijn opgelegd. Een dergelijk oordeel vergt namelijk nader onderzoek naar onder meer de vraag of er een rechtvaardiging bestond voor de beperking van verzoeksters rechten van verdediging in de aanslagfase (zie HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161). Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, dan dient verweerder aannemelijk te maken dat met horen van verzoekster in het kader van haar bezwaar tegen de aanslagen is voldaan aan de voorwaarde om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren, waarvoor in het bijzonder dient komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar. Nu de bezwaarfase echter nog niet is voltooid, kan de voorzieningenrechter zich hierover nog geen oordeel vormen. Indien er geen rechtvaardiging voor de beperking van verzoeksters verdedigingsrechten in de aanslagfase bestaat, dient te worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van verweerder tot het opleggen van de aanslagen een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ook hierover kan de voorzieningenrechter op voorhand geen oordeel geven, nu voor dit oordeel kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken is vereist.
23. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er voor de voorzieningenrechter geen aanleiding bestaat om over te gaan tot schorsing van de aanslagen. De voorzieningenrechter wijst daarom het bij 2a bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening af.
Het bij 2b vermelde verzoek (het verstrekken van stukken ter inzage)
24. Verzoekster stelt dat sprake is van een spoedeisend belang bij het verkrijgen van inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Buiten het aanvangsproces-verbaal zijn de aanslagen volgens verzoekster in het geheel niet onderbouwd. Het aanvangsproces-verbaal verschaft volgens verzoekster echter onvoldoende inzicht in (de hoogte van) de bij verzoekster nageheven bedragen. De onderbouwing van de aanslagen is essentieel om op zeer korte termijn de aanslagen ambtshalve te laten verminderen dan wel een executie (kort)geding aanhangig te maken. Op zijn minst is dan nodig te kunnen toetsen hoe verweerder tot zijn bevindingen is gekomen. Dat er bevindingen aanwezig moeten zijn, volgt reeds onomstotelijk uit de tekst van het aanvangsproces-verbaal. Deze controlebevindingen dienen in ieder geval integraal aan verzoekster te worden overgelegd. Verzoekster stelt verder dat zij onomkeerbare schade lijdt doordat verweerder het afdoen van het bezwaar en het houden van een hoorzitting (annex inzage in de gegevens) kan traineren, althans uitstellen. Verweerder heeft het zelf in de hand op welk moment hij de op de zaak betrekking hebbende stukken aan verzoekster overlegt. Zonder deze stukken is verzoekster niet in staat haar bezwaarschrift tegen de aanslagen verder te motiveren. Hierdoor wordt de mogelijkheid om effectief verweer te voeren tegen de aanslagen haar ontnomen. Verzoekster wijst er verder op dat verweerder tijd genoeg heeft gehad om tot een afronding van het boekenonderzoek te komen. Kennelijk zijn er berekeningen gemaakt om de aanslagen naar de diverse jaren en personen te verbijzonderen. Het kan volgens verzoekster niet anders, of er moeten in het controledossier specificaties van de grondslagen van de aanslagen aanwezig zijn. Zoals volgt uit het bij 16 vermelde standpunt, is verzoekster gebaat bij een voortvarende behandeling van haar bezwaar nu het voortbestaan van haar onderneming in gevaar is.
25. Verweerder vermag niet in te zien welk belang van verzoekster wordt geschaad indien niet stante pede alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage worden verstrekt. Volgens verweerder bevat het aanvangsproces-verbaal voldoende informatie ter onderbouwing van de grondslag van de aanslagen. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van een spoedeisend belang. Mocht verzoekster wel belang hebben bij het direct overhandigen van gegevens, dan wijst verweerder erop dat het direct overhandigen van alle gegevens het onderzoek van de FIOD kan schaden. Dit belang dient te prevaleren boven verzoeksters belang.
26. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek tot het overleggen van de op de zaken betrekking hebbende stukken in voldoende mate samenhangt met de procedures in de hoofdzaken betreffende de aanslagen. De voorzieningenrechter sluit zich hierbij aan en acht zich dus bevoegd om dit verzoek in behandeling te nemen.
27. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende tenminste een week voor belanghebbende ter inzage. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan toepassing van het tweede lid achterwege kan laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
28. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
29. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een fundamenteel belang bij een tijdige en volledige informatieverstrekking, zodat zij haar bezwaren volledig en nauwgezet kan onderbouwen, waardoor verweerder vervolgens zorgvuldig hierop kan beslissen. Dit is, bij gebreke aan een voorafgaande motivering van de aanslagen, voor verzoekster niet mogelijk zonder inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Hierbij wijst de voorzieningenrechter verweerder erop dat de bezwaarfase een volledige heroverweging van de primaire besluitvorming impliceert onder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel kan pas worden gerealiseerd door het ter inzage verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Hof ’s Hertogenbosch van 19 april 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0827 en de aldaar aangehaalde parlementaire geschiedenis met betrekking tot het inzagerecht).
30. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt het beginsel van hoor en wederhoor vanaf het begin van de bezwaarfase, dus direct na binnenkomst van het bezwaarschrift. Een goed en ordelijk verloop van de bezwaarfase brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat verzoekster zo spoedig mogelijk na aanvang van de bezwaarfase zal kunnen beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Alsdan kan de bezwaarfase optimaal worden benut en wordt onnodige vertraging in de bezwaarfase voorkomen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster er belang bij heeft om ruim de gelegenheid te krijgen om de juistheid van de informatie waarop verweerder de aanslagen heeft gebaseerd te verifiëren en zo nodig te weerleggen. Als de voor verzoeksters reactie resterende termijn van de bezwaarfase te kort wordt, zou verzoekster kunnen worden geschaad in haar verdedigingsbelangen.
31. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bezwaarfase inmiddels ongeveer een maand geleden is aangevangen. Verzoekster heeft tot nu toe alleen het aanvangsproces-verbaal tot haar beschikking gekregen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden de bij 29 en 30 bedoelde belangen van verzoekster hiermee onvoldoende gediend, nu – naar verweerder niet heeft bestreden – meer op de zaak betrekking hebbende (aan het aanvangsproces-verbaal ten grondslag liggende) stukken aanwezig zijn dan alleen het aanvangsproces-verbaal. De voorzieningenrechter deelt verzoeksters vrees dat het risico bestaat dat verweerder zal verzuimen deze stukken binnen afzienbare tijd aan verzoekster te verstrekken. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder ter zitting desgevraagd geen concreet antwoord heeft kunnen geven op de vraag hoe hij de voortgang van het onderzoek, en daarmee de termijn voor het doen van uitspraak, zal bewaken. Verder heeft verweerder enkel verklaard dat er voortvarend wordt gehandeld, maar dat er nog steeds derdenonderzoeken lopen. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de kans dat verweerder over enige maanden, en wellicht pas kort vóór het einde van of zelfs ná de termijn voor het doen van uitspraak, inzage verleent in de op de zaak betrekking hebbende stukken, hetgeen kan leiden tot vertraging en wellicht verlenging van de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter acht deze, geheel aan verweerder te wijten, onnodige vertraging onwenselijk, zeker nu de continuïteit van verzoeksters onderneming wordt bedreigd (zie bij 18).
32. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldaan is aan het vereiste van de onverwijlde spoed, nu verzoekster er alle belang bij heeft dat zij zo spoedig mogelijk de beschikking krijgt over de op de zaak betrekking hebbende stukken teneinde haar bezwaarschriften te kunnen voorzien van een (nadere) gedegen motivering. Anders dan verweerder meent, dient dit belang niet ondergeschikt te worden geacht aan verweerders controlestrategische belangen dan wel de belangen van het door de FIOD ingestelde onderzoek. Hierbij wijst de voorzieningenrechter verweerder erop dat deze belangen kunnen worden ondervangen door het bepaalde in artikel 7:4, zesde lid, van de Awb.
33. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op grond van artikel 7:4, tweede en zesde lid, van de Awb in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming voor verzoekster ter inzage dient te leggen, behoudens in geval geheimhouding van deze stukken om gewichtige redenen is geboden. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat dat verweerder is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (vergelijk het zogenoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874).
34. Gelet op hetgeen hiervoor bij 27 tot en met 33 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om de bij 2b gevraagde voorlopige voorziening te treffen met inachtneming van de beperkingen zoals hierna weergegeven.
35. Voor zover verzoekster inzage wenst in stukken die alleen de FIOD ter beschikking staan, wijst de voorzieningenrechter verzoeksters verzoek om inzage in die stukken af. Zoals volgt uit hetgeen de voorzieningenrechter bij 33 heeft overwogen, omvat de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting niet de plicht om deze stukken in te brengen. In zoverre beperkt de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening.
36. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder evenmin gehouden om controlestrategische informatie aan verzoekster te verstrekken. Het geven van inzage van deze informatie kan verweerder achterwege laten onder toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb. Ook in zoverre beperkt de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening.
37. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van bescherming van de privacy van derden zich verzet tegen onbeperkte bekendmaking van persoons- of bedrijfsgegevens van deze derden. Onder toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb kan verweerder verzoekster het recht op inzage in deze gegevens onthouden. Dit leidt dus eveneens tot een beperking van de gevraagde voorlopige voorziening.
38. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bij 2b gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, met dien verstande dat het recht op inzage wordt beperkt ten aanzien van:
a. gegevens die alleen de FIOD ter beschikking staan;
b. gegevens van controlestrategische aard;
c. persoons- of bedrijfsgegevens van derden.
39. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
40. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, gelet op de samenhang met de zaken met de zaaknummer 16/1165 en 16/1166, vast op één derde deel van € 992 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake schorsing van de aanslagen af;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake het verstrekken van stukken ter inzage toe;
- gelast verweerder bij wijze van voorlopige voorziening om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alle op de zaken betrekking hebbende stukken aan verzoekster ter inzage te verstrekken, met dien verstande dat het recht op inzage wordt beperkt ten aanzien van:
a. gegevens die alleen de FIOD ter beschikking staan;
b. gegevens van controlestrategische aard;
c. persoons- of bedrijfsgegevens van derden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 331.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
w.g. griffier
w.g. voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.