Rb. Gelderland, 03-09-2018, nr. AWB - 18 , 3945
ECLI:NL:RBGEL:2018:3954
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
03-09-2018
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 3945
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:3954, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 03‑09‑2018; (Mondelinge uitspraak)
- Vindplaatsen
V-N 2018/57.21 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2199 met annotatie van
NTFR 2018/2620 met annotatie van H. Arling
Uitspraak 03‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Belanghebbende vraagt om onbeperkte inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase. De Belastingdienst beroept zich op zwaarwichtige redenen om stukken deels geheim te houden op grond van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Weliswaar heeft belanghebbende een fundamenteel recht op inzage, maar de Belastingdienst heeft de beslissing om de stukken niet volledig vrij te geven voldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter toetst deze beslissing van de Belastingdienst enigszins terughoudend omdat de zaak zich nog in de bezwaarfase bevindt. Hiermee loopt de voorzieningenrechter ook niet vooruit op een eventuele beroepsprocedure waarin de bestuursrechter zelf verantwoordelijk is voor beslissing over (gedeeltelijke) geheimhouding.
RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/3945
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2018 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , verzoeker(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.
De belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt
De aanslag schenkbelasting van 10 januari 2018 ten bedrage van € 323.201 wegens een verkrijging in het jaar 2009 (aanslagnummer [000] ) en een vergrijpboete van € 323.201.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2018. Namens verzoeker zijn verschenen zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .
Ter zitting zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de voorlopige voorzieningen van [C] , [D] , [E] , [F] en [G] (respectievelijk geregistreerd onder de nummers 18/3956, 18/3953, 18/3963, 18/3964 en 3965 en 18/3966 en 3967).
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dat kan alleen als sprake is van een besluit waartegen, na gemaakt bezwaar, beroep kan worden ingesteld (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; Awb).
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om verweerder op te dragen om hem in de bezwaarprocedure onbeperkte inzage te geven in alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 22 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1892), gesteld dat dit verzoek in materiële zin geen connexiteit heeft met de in bezwaar bestreden belastingaanslag. Daarom moet volgens verweerder het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De voorzieningenrechter heeft hierover al eerder uitspraak gedaan (uitspraak van 2 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:583) en ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Anders dan verweerder, is de voorzieningenrechter nog steeds van oordeel dat in een geval als dit, waarin degene die bezwaar heeft gemaakt stelt ten onrechte geen (volledige) inzage in de stukken te krijgen, is voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. Het verzoek ziet immers op de wijze waarop de inhoud van de uitspraak op bezwaar tot stand komt en dus mogelijk op de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Gelet hierop is er een inhoudelijk verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en het connexe besluit in de (eventuele) bodemprocedure (zie rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:609, en CRvB 24 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4450).
5. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij de toetsing van de vraag of verzoeker in bezwaar slechts beperkt kennis mag nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een rol speelt dat een oordeel wordt gevraagd over een procesbeslissing in de bestuurlijke fase. In die fase is het bestuursorgaan verantwoordelijk voor het goede verloop van de procedure en pas in de fase daarna, na het instellen van beroep, is de bestuursrechter volledig verantwoordelijk voor het waarborgen van een eerlijk proces (vgl. Hoge Raad 10 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761). De procesbeslissingen van het bestuursorgaan kunnen achteraf in beroep door de bestuursrechter volledig worden getoetst. Gelet op deze verschillende fases, zal de voorzieningenrechter in een geval als dit de redelijkheid van de procesbeslissing van het bestuursorgaan op grond van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb met enige terughoudendheid beoordelen en zonder daarmee vooruit te kunnen lopen op een eventuele beoordeling van die beslissing door de bestuursrechter in een bodemprocedure. Daaronder valt ook een eventuele beslissing op grond van artikel 8:29 van de Awb van de geheimhoudingskamer in die bodemprocedure. Een beslissing tot beperkte kennisname op grond van artikel 8:29 van de Awb is immers gebaseerd op dezelfde toets en belangenafweging als de beslissing op grond van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb.
6. Vanwege het fundamentele belang dat verzoeker heeft bij het kunnen beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken – zeker nu sprake is van een boete – is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang in beginsel gegeven. Verzoeker heeft namelijk ook een fundamenteel recht op een beslechting van zijn geschil binnen een redelijke termijn.
7. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek aangevoerd dat tijdens de inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken bleek dat die stukken beperkt ter inzage zijn gegeven. De desbetreffende ambtenaren konden voor de beslissing tot beperkte kennisname geen motivering geven. De motivering die verweerder in het verweerschrift in deze procedure heeft gegeven, vindt verzoeker onvoldoende, omdat in die motivering wordt verwezen naar de geheimhoudingsprocedure in het beroep van een andere zaak.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide partijen hebben erkend dat de belastingaanslag in deze procedure is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex – en daarmee op dezelfde stukken met betrekking tot dat feitencomplex – als in de zaak waarnaar verweerder heeft verwezen. Verweerder heeft de stukken uit de andere procedure in deze zaak ook overgelegd, inclusief de stukken van de geheimhoudingsprocedure. Gelet hierop, ziet de voorzieningenrechter geen reden waarom verweerder ter motivering van zijn beslissing om artikel 7:4, zesde lid, van de Awb toe te passen niet zou kunnen verwijzen naar de motivering van zijn verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb in de andere procedure in combinatie met de – toewijzende – beslissing van de geheimhoudingskamer van 6 juni 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:3242).
9. Verzoeker heeft noch tegen de motivering van het geheimhoudingsverzoek noch tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer concrete gronden aangevoerd waarom die beslissing onjuist zou zijn. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de beperkte kennisneming in deze bezwaarprocedure onredelijk is. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding waarom dit oordeel anders zou moeten luiden omdat in deze zaak sprake is van een boete en artikel 6 van het EVRM dus van toepassing is.
10. Tot slot acht de voorzieningenrechter van belang dat niet aannemelijk is geworden dat er stukken zijn die wel op de zaak betrekking hebben maar door verweerder niet zijn vermeld en dus niet kenbaar geheim zijn gehouden. Verweerder heeft in dit verband ter zitting geloofwaardig verklaard dat door de behandelend ambtenaar bij de afdeling CCB, mr. [H] , is medegedeeld dat er geen andere – ook geen interne – stukken zijn en daarnaast dat als nieuwe stukken beschikbaar komen, bijvoorbeeld als gevolg van gegevensuitwisseling, dit zal worden gemeld door verweerder aan verzoeker.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
12. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Ook niet voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. G. van den Berg-Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op3 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.