HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt N. Rozemond, r.o. 3.5.3.
HR, 07-12-2021, nr. 20/03538
ECLI:NL:HR:2021:1829
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
20/03538
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1142
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8463
ECLI:NL:PHR:2021:1142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2020:8463
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1829
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door meerdere keren met barkruk te slaan (art. 287 Sr). Middel over verwerping beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces. O.m. klacht over ’s hofs oordeel dat voor beoordeling van het feitencomplex niet relevant is of verdachte voorafgaand aan het slaan met barkruk met een mes is bedreigd. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03538
Datum 7 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2020, nummer 21-000561-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.P. van der Graaf en L.C. de Lange, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021.
Conclusie 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door meerdere keren met barkruk te slaan (art. 287 Sr). Middel over verwerping beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces. O.m. klacht over ’s hofs oordeel dat voor beoordeling van het feitencomplex niet relevant is of verdachte voorafgaand aan het slaan met barkruk met een mes is bedreigd. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03538
Zitting 19 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 oktober 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest nader is bepaald.
De zaak hangt samen met zaak 20/03540, waarin ik vandaag ook concludeer.
Namens de verdachte hebben mrs. L.C. de Lange en R.P. van der Graaf, advocaten te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel bevat de klacht dat het hof de beroepen op (putatief) noodweer(exces) ten onrechte heeft verworpen, dan wel die verwerpingen ontoereikend of niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd. Het middel valt uiteen in vijf deelklachten. Voordat ik die bespreek, geef ik voor een beter begrip van de zaak eerst de bewezenverklaring weer.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 18 augustus 2018 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een barkruk op/tegen het hoofd en de arm van die [benadeelde] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. De eerste vier deelklachten gaan over de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
7. Het hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) het volgende overwogen (cursief als in origineel):
“De raadsman heeft primair betoogd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de verdediging heeft verdachte zich mogen verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] en [benadeelde] . Voor zover een beroep op noodweer niet kan slagen omdat het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, kan de verdachte een geslaagd beroep doen op noodweerexces. […]
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer vereist de wet dat de verdedigingshandeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Het hof gaat voor wat betreft de feitelijke toedracht grotendeels uit van hetgeen ook door de rechtbank is beschreven:
“Op de (...) opnames van de camera aan de buitenzijde van [A] en de camera’s binnen in het café (de ene gericht op de ingang en de andere op de achterzijde) is te zien dat verdachte zich op 18 augustus 2018 op straat bevond, nabij de voordeur van [A] , toen hij werd aangesproken door [betrokkene 1] en [benadeelde] met wie hij eerder, zo hebben zowel verdachte als [betrokkene 1] verklaard, een aanvaring had gehad. [betrokkene 1] kwam dichtbij verdachte staan, waarbij duw- en trekwerk ontstond en verdachte achteruitlopend en gevolgd door [betrokkene 1] en [benadeelde] het café is binnengegaan, terwijl verdachte en [betrokkene 1] elkaar vasthielden. Op dat moment zakte verdachte iets door zijn knieën en trok hij [betrokkene 1] naar binnen. [betrokkene 1] werd door een in het café aanwezige vrouw richting de uitgang geduwd, terwijl [benadeelde] richting verdachte bleef lopen, waarbij hij zijn rechterhand in zijn zak hield. [benadeelde] heeft hierover verklaard dat hij dit deed om verdachte bang te maken dat hij "iets" zou hebben. Verdachte ging hier ook vanuit en heeft vervolgens twee keer met een barkruk op het hoofd van [benadeelde] geslagen. Een andere cafébezoeker heeft zich er in gemengd en heeft de barkruk afgepakt, waarna verdachte nogmaals, met een andere barkruk, meerdere keren heeft uitgehaald richting [benadeelde] , die nog steeds zijn hand in zijn zak had. [betrokkene 1] , die zag dat verdachte zijn neef [benadeelde] sloeg, is hierna opnieuw het café binnengekomen en heeft al rennend bovenhands met een mes op de schouder van verdachte ingestoken, waarna het geweld is gestopt. Dit alles heeft zich afgespeeld binnen een tijdsbestek van ongeveer 1 minuut.”
Verdachte heeft verklaard dat hij buiten het café al een voorwerp zag waarvan hij dacht dat het een mes betrof en dat hij [betrokkene 1] hoorde zeggen: "of ik steek". Hij zag dat deze persoon het voorwerp ter hoogte van zijn buik hield, terwijl hij voor hem stond. Hierop heeft verdachte [betrokkene 1] vastgepakt en naar het café meegetrokken, waar zich mensen en camera's zouden bevinden. Verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] – voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk – een stekende beweging in zijn richting heeft gemaakt die hij met zijn rechterhand heeft afgeweerd en waarbij hij zijn hand heeft verwond.
Het hof stelt, anders dan de rechtbank, vast dat de verklaring van de verdachte dat voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk al een mes in het spel was, niet eenduidig wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel in het dossier. Voor de beoordeling van het feitencomplex acht het hof dit ook niet relevant, gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte buiten voor [A] dermate intimiderend is benaderd, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] en zijn neef [benadeelde] . Daartegen mocht verdachte zich verdedigen. Verdachte komt in zoverre een beroep op noodweer toe. Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer. De vraag is vervolgens of verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor het handelen van verdachte. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Het hof is van oordeel dat in dit geval de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, nu niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de wijze waarop verdachte op de aanranding heeft gereageerd. Het hof heeft daarbij gelet op het gedrag van de verdachte in het geheel.
Het hof stelt daaromtrent vast dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf binnenkomst in [A] met [betrokkene 1] en [benadeelde] tot aan het eind van het incident zeer agressief gedrag vertoont. Tijdens het geweldsincident wordt door meerdere mensen geprobeerd verdachte tegen te houden. Nadat verdachte de eerste klappen met de barkruk niettemin heeft uitgedeeld en deze barkruk van hem wordt afgepakt, pakt hij meteen een andere barkruk, drukt twee man die ingrijpen zonder pardon opzij, gaat weer op aangever af en haalt opnieuw meerdere malen vol uit. Zelfs als aangever naderhand buiten gewond tegen de voorgevel van [A] zit, is verdachte nog zo agressief dat hij, terwijl hij een steekwond in zijn schouder heeft, nog een slag op het raam van de voorgevel geeft. Ook later-die nacht blijft verdachte agressief gedrag vertonen en moeten ook politiemensen en medisch personeel in het ziekenhuis het ontgelden.
De uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedrag als geheel genomen, maakt dat het hof het beoordeelt als in overwegende mate door agressie te zijn gedreven en niet dat het gedrag van verdachte te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging – door hemzelf omschreven als paniek - tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. Uit het gedrag van verdachte blijkt het hof in het geheel niet dat verdachte bij het meermaals uithalen met de barkruk op de wijze zoals hij gedaan heeft vanuit verdediging gedreven heeft gehandeld.
Dat verdachte zich geïntimideerd heeft gevoeld omdat [benadeelde] gedurende het incident zijn hand in zijn zak hield, maakt de lezing van zijn gedrag niet anders. Verdachte stond immers niet alleen: gedurende het incident in het café zijn verschillende omstanders op verschillende momenten tussenbeide gekomen. Verdachte liet zich aan al dat ingrijpen echter niets gelegen liggen. Hij moet het ingrijpen door omstanders hebben gemerkt: zo is hem een kruk afhandig gemaakt waarna hij meteen een andere kruk heeft gegrepen, en ook is op de beelden te zien dat hij op het moment waarop hij voor de tweede keer op [benadeelde] af gaat, degene die hem dan probeert tegen te houden gericht van zich af duwt. Het gegeven van het voor verdachte merkbare herhaaldelijke ingrijpen door omstanders draagt aldus niet bij aan de aannemelijkheid van het bestaan een zodanige – op verdediging gerichte - gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang kan worden geacht voor de manier waarop verdachte heeft gereageerd.
Het hof verwerpt daarom ook het beroep op noodweerexces.”
De eerste deelklacht
8. Deze klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet relevant is of er voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen een mes in het spel was. Volgens de stellers van het middel is de beantwoording van deze vraag niet alleen van belang voor de vraag of er ook binnen in het café nog sprake was van een noodweersituatie, maar ook voor de beoordeling van de proportionaliteit ten aanzien van het gekozen verdedigingsmiddel of het eventueel dwalen omtrent de daadwerkelijke voorstelling van zaken.
9. In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof ten aanzien van de feiten vastgesteld:
(i) dat de verdachte zich op straat bevond, nabij de voordeur van het café, toen hij werd aangesproken door [betrokkene 1] en [benadeelde] ;
(ii) dat de verdachte eerder een aanvaring met hen had gehad;
(iii) dat [betrokkene 1] dichtbij de verdachte kwam staan, waarbij duw- en trekwerk ontstond;
(iv) dat de verdachte achteruitlopend en gevolgd door [betrokkene 1] en [benadeelde] het café is binnengegaan, terwijl verdachte en [betrokkene 1] elkaar vasthielden;
(v) dat de verdachte iets door zijn knieën zakte en [betrokkene 1] naar binnen trok;
(vi) dat [betrokkene 1] door een in het café aanwezige vrouw richting de uitgang werd geduwd;
(vii) dat [benadeelde] richting de verdachte bleef lopen, met zijn rechterhand in zijn zak, waarbij hij de indruk wilde wekken – en bij de verdachte ook wekte – dat hij “iets” had;
(viii) dat de verdachte twee keer met een barkruk op het hoofd van [benadeelde] heeft geslagen;
(ix) dat een andere cafébezoeker de barkruk heeft afgepakt;
(x) dat de verdachte nogmaals, met een andere barkruk, meerdere keren heeft uitgehaald richting [benadeelde] , die nog steeds zijn hand in zijn zak had;
(xi) dat [betrokkene 1] opnieuw het café is binnengekomen en al rennend bovenhands met een mes op de schouder van verdachte heeft ingestoken, waarna het geweld is gestopt;
(xii) dat dit alles zich heeft afgespeeld binnen een tijdsbestek van ongeveer 1 minuut.
10. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verklaring van de verdachte dat er voorafgaand aan het slaan met de barkruk al een mes in het spel was niet eenduidig wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel in het dossier. Het hof acht dit ook niet relevant voor de beoordeling van het feitencomplex. Het hof heeft daarover overwogen:
“Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte buiten voor [A] dermate intimiderend is benaderd, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] en zijn neef [benadeelde] . Daartegen mocht verdachte zich verdedigen. Verdachte komt in zoverre een beroep op noodweer toe. Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.”
11. Het hof gaat er dus vanuit dat de verdachte buiten voor [A] dermate intimiderend is benaderd dat hem in zoverre een beroep op noodweer toekomt. Verder is het hof kennelijk van oordeel dat – ook al ware het juist dat voorafgaand aan het slaan met de barkruk al een mes in het spel was – de gedraging van de verdachte binnen in het café zo disproportioneel is dat een beroep op noodweer niet kan slagen.
12. In zijn overzichtsarrest over noodweer(exces) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de proportionaliteitseis (met weglating van voetnoten):
“De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”1.
13. Gelet op deze overweging is het antwoord op de vraag of de verdedigingshandelingen van de verdachte – het slaan op het hoofd van [benadeelde] met een barkruk van bijna zes kilo en het meerdere keren uithalen met een andere barkruk in de richting van [benadeelde] – proportioneel zijn mede afhankelijk van de ernst van de aanranding. Die aanranding bestaat in deze zaak uit het feit dat het slachtoffer dreigde met iets in zijn zak, waarbij het hof niet uitsluit dat dit een mes zou kunnen zijn geweest. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte vervolgens eerst twee keer met een barkruk op het hoofd van [benadeelde] heeft geslagen en dat hij, nadat een andere cafébezoeker de barkruk had afgepakt, nogmaals met een andere barkruk meerdere keren heeft uitgehaald richting [benadeelde] . Het hof heeft ten aanzien van dit laatste overwogen dat de verdachte dit deed “ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging”. Het oordeel van het hof dat deze gedragingen disproportioneel zijn en dat daarom geen sprake van noodweer kan zijn, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk.
14. De klacht is ongegrond.
De tweede deelklacht
15. Deze klacht houdt in dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom de gekozen manier van verdediging, te weten het slaan met een barkruk tegenover een tweetal mogelijk met één of meer messen of vuurwapens bewapende belagers, niet in redelijke verhouding stond tot de aanval. Volgens de stellers van het middel dient deze vraag te worden bezien in het licht van de daadwerkelijk gevolgde aanval met een mes waarbij de verdachte in de schouder is gestoken en de snijverwonding aan zijn rechterhand. Een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding met een mes kan immers worden beschouwd als een ernstige aanranding met mogelijk zelfs fatale gevolgen, aldus de stellers van het middel. Zij vatten dit in de schriftuur als volgt samen:
“Nadat verzoeker buiten reeds met een mes door twee personen was belaagd, loopt hij achteruit het café in. Hij trekt [betrokkene 1] , gevolgd door [benadeelde] , het café in, omdat hij zich bewust is van de aanwezigheid van camera’s in dat café. [betrokkene 1] trekt zich los en [benadeelde] stapt vervolgens met zijn hand bewust in zijn zak op verzoeker af om hem angst aan te jagen (om hem te laten denken dat ik ‘iets’ bij me had). Verzoeker heeft onder de dreiging van het slaan met een barkruk [benadeelde] gesommeerd zijn handen te laten zien en nadat [benadeelde] doorloopt op verzoeker, slaat verzoeker [benadeelde] met de barkruk op het hoofd. Het onder die gegeven omstandigheden met een barkruk slaan tegen een (mogelijk) met een mes bewapende belager die ook nog bijval heeft van een andere belager, kan bezwaarlijk als disproportioneel worden bezien.”
16. Voor zover met de tweede klacht wordt aangevoerd dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom de verdedigingshandeling van de verdachte niet in redelijke verhouding stond tot de aanval, getuigt de klacht van een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof. Het hof heeft in zijn uitspraak immers het volgende overwogen:
“Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.”
17. Het hof heeft dus in zijn overwegingen uiteengezet dat de verdachte disproportioneel heeft gehandeld door “herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging”. De tweede klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
18. Voor zover met de tweede klacht wordt betoogd dat de hiervoor geciteerde overweging van het hof onbegrijpelijk is omdat de verdedigingshandeling van de verdachte “bezwaarlijk als disproportioneel [kan] worden bezien”, volg ik de stellers van het middel niet. De overwegingen van het hof lijken mij, mede gezien de eraan voorafgaande vaststelling van de feiten van de zaak, niet onbegrijpelijk.
19. De klacht is ongegrond.
De derde deelklacht
20. Deze klacht houdt in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen twee situaties in de verdediging door de verdachte. Volgens de stellers van het middel dient bij de beoordeling van het beroep op (putatief) noodweer(exces) een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de eerste twee klappen op het hoofd die direct na de (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding hebben plaatsgevonden en anderzijds de vervolgklappen richting het lichaam waarin verzoeker heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging die het rechtstreekse gevolg was van de door de aanval – of in ieder geval de voortdurende dreiging daarvan – veroorzaakte gevoelens van angst, paniek en adrenaline. Het hof zou dit ten onrechte als een geheel hebben beoordeeld.
21. Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik hier de relevante overweging van het hof:
“Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte buiten voor [A] dermate intimiderend is benaderd, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] en zijn neef [benadeelde] . Daartegen mocht verdachte zich verdedigen. Verdachte komt in zoverre een beroep op noodweer toe. Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.”
22. Anders dan de stellers van het middel betogen, heeft het hof in deze overweging beide situaties afzonderlijk beoordeeld. Over de eerste klappen heeft het hof overwogen “dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd”. Over de laatste klappen heeft het hof overwogen dat de verdachte die klappen uitdeelde “ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging”. Uit de overweging van het hof blijkt dus dat het hof ten aanzien van beide momenten afzonderlijk vindt dat de verdedigingsreactie van de verdachte disproportioneel is geweest. De klacht getuigt daarom van een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof.
23. De klacht is ongegrond.
De vierde deelklacht
24. Deze klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van noodweerexces. Volgens de stellers van het middel heeft het hof ontoereikend gemotiveerd waarom niet aannemelijk is geworden dat de hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de wijze waarop de verdachte zich heeft verdedigd. Volgens de stellers van het middel is de verdachte, na intimiderend te zijn benaderd en in een noodweersituatie te zijn beland, in alle tumult in de smalle gang van het café beland en zag hij de twee belagers – waar hij dus een eerdere aanvaring mee heeft gehad en die in het bezit waren van een mes én de suggestie hebben gewekt een mes te hebben gehad en bereid te zijn dit te gebruiken om de verdachte bang te maken – op zich afkomen. Volgens de stellers van het middel zijn in een dergelijke situatie gevoelens van angst, paniek en adrenaline niet vreemd. De stellers van het middel voeren aan dat dergelijke hevige gemoedsbewegingen door het hof worden samengevat als ‘agressiviteit’. Volgens hen kan echter ook het ontstaan van agressiviteit worden beschouwd als een gemoedsbeweging veroorzaakt door de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof lijkt dat over het hoofd te zien en daardoor te miskennen dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren, zoals bijvoorbeeld woede of agressiviteit, bijgedragen kunnen hebben aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, al dan niet achteraf.
25. Ik herhaal hier de relevante overwegingen van het hof:
“Het hof is van oordeel dat in dit geval de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, nu niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de wijze waarop verdachte op de aanranding heeft gereageerd. Het hof heeft daarbij gelet op het gedrag van de verdachte in het geheel.
Het hof stelt daaromtrent vast dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf binnenkomst in [A] met [betrokkene 1] en [benadeelde] tot aan het eind van het incident zeer agressief gedrag vertoont. Tijdens het geweldsincident wordt door meerdere mensen geprobeerd verdachte tegen te houden. Nadat verdachte de eerste klappen met de barkruk niettemin heeft uitgedeeld en deze barkruk van hem wordt afgepakt, pakt hij meteen een andere barkruk, drukt twee man die ingrijpen zonder pardon opzij, gaat weer op aangever af en haalt opnieuw meerdere malen vol uit. Zelfs als aangever naderhand buiten gewond tegen de voorgevel van [A] zit, is verdachte nog zo agressief dat hij, terwijl hij een steekwond in zijn schouder heeft, nog een slag op het raam van de voorgevel geeft. Ook later die nacht blijft verdachte agressief gedrag vertonen en moeten ook politiemensen en medisch personeel in het ziekenhuis het ontgelden.
De uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedrag als geheel genomen, maakt dat het hof het beoordeelt als in overwegende mate door agressie te zijn gedreven en niet dat het gedrag van verdachte te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging – door hemzelf omschreven als paniek - tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. Uit het gedrag van verdachte blijkt het hof in het geheel niet dat verdachte bij het meermaals uithalen met de barkruk op de wijze zoals hij gedaan heeft vanuit verdediging gedreven heeft gehandeld.
Dat verdachte zich geïntimideerd heeft gevoeld omdat [benadeelde] gedurende het incident zijn hand in zijn zak hield, maakt de lezing van zijn gedrag niet anders. Verdachte stond immers niet alleen: gedurende het incident in het café zijn verschillende omstanders op verschillende momenten tussenbeide gekomen. Verdachte liet zich aan al dat ingrijpen echter niets gelegen liggen. Hij moet het ingrijpen door omstanders hebben gemerkt: zo is hem een kruk afhandig gemaakt waarna hij meteen een andere kruk heeft gegrepen, en ook is op de beelden te zien dat hij op het moment waarop hij voor de tweede keer op [benadeelde] af gaat, degene die hem dan probeert tegen te houden gericht van zich af duwt. Het gegeven van het voor verdachte merkbare herhaaldelijke ingrijpen door omstanders draagt aldus niet bij aan de aannemelijkheid van het bestaan een zodanige – op verdediging gerichte - gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang kan worden geacht voor de manier waarop verdachte heeft gereageerd.”
26. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof op zichzelf voorstelbare hevige gemoedsbewegingen – te weten angst, paniek en adrenaline – heeft samengevat als ‘agressiviteit’ komt de klacht mij ongegrond voor. Het hof heeft immers vastgesteld dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf zijn binnenkomst in het café tot aan het einde van het incident zeer agressief gedrag heeft vertoond. De klacht is ook ongegrond voor zover deze inhoudt dat het hof heeft miskend dat ook het ontstaan van agressiviteit kan worden beschouwd als een gemoedsbeweging veroorzaakt door een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft dat niet over het hoofd gezien en heeft ook niet miskend dat bij noodweerexces ook andere factoren zoals woede of agressiviteit kunnen bijdragen aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging, maar is van oordeel dat het gedrag van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm in overwegende mate door agressie is gedreven en niet te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging, tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. De klacht getuigt daarom in zoverre van een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof.
27. De klacht is ongegrond.
De vijfde deelklacht
28. Deze klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van putatief noodweer. De klacht houdt in dat het hof het beroep op putatief noodweer(exces) ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Ten aanzien van de eerste twee klappen voeren de stellers van het middel daartoe aan dat niet alleen één belager de indruk heeft willen wekken ‘iets’ bij zich te hebben en daarmee de verdachte bang te willen maken, maar dat de verdachte ook heeft aangegeven daadwerkelijk een mes te hebben gezien buiten het café, waarbij wel degelijk relevant is dat achteraf bezien belager [betrokkene 1] een mes heeft getrokken en de verdachte hiermee heeft verwond. Volgens de stellers van het middel was er voor de verdachte dan ook objectief gezien aanleiding te veronderstellen dat zijn belagers – of in ieder geval één van hen – in het bezit was van een mes en niet schroomde dit tegen hem te gebruiken. Ten aanzien van de vervolgklappen voeren de stellers van het middel aan dat de verdachte bij het geven van deze klappen [benadeelde] heeft gesommeerd zijn handen te laten zien en dat [benadeelde] dat niet deed. De verdachte kon daarom niet weten of [benadeelde] iets in zijn zak had. Ten aanzien van belager [betrokkene 1] geldt dat verzoeker evenmin kon weten of hij niet langer bewapend was, terwijl de aanranding of de onmiddellijke dreiging hiervan nog niet was afgewend. De verdachte heeft daarom ook ten aanzien van deze tweede situatie verontschuldigbaar gedwaald, aldus de stellers van het middel.
29. Het hof heeft over het beroep op putatief noodweer het volgende overwogen:
“Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat verdachte weliswaar ten onrechte, maar verontschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan waarbij hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Er moet sprake zijn van een objectieve aanleiding die de verdachte (subjectief) verkeerd zou hebben ingeschat.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de aanval door [betrokkene 1] en [benadeelde] en verdachte deze aanval mogelijk als zwaarder heeft beoordeeld dan die werkelijk was. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld, slaagt het niet nader onderbouwde beroep van de verdediging op putatief noodweer(exces) evenmin.”
30. Naar mijn oordeel kan deze vijfde klacht niet tot cassatie leiden, nog los van de door het hof gestelde niet nadere onderbouwing van het beroep op putatief noodweer. Het hof heeft bij zijn verwerping van het beroep verwezen naar “hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld”. Het hof heeft in dat eerdere deel van zijn uitspraak onder meer geoordeeld dat het gedrag van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm in overwegende mate door agressie is gedreven en niet te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging, tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. Daarop stuit ook het beroep op putatief noodweer af: ook bij putatief noodweer moet het gaan om een gedraging die in de kern verdedigend van aard is. Het oordeel van het hof getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
31. De klacht is ongegrond.
Slotsom
32. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2021