Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-10-2020, nr. 21-000561-19
ECLI:NL:GHARL:2020:8463
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-10-2020
- Zaaknummer
21-000561-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8463, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑10‑2020; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:1142
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1829
Uitspraak 20‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door meermalen met een barkruk op het slachtoffer te slaan. Beroep op (putatief) noodweer(exces) wordt verworpen. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek. De vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000561-19
Uitspraak d.d.: 20 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2019 met parketnummer
18-830162-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij dient volledig te worden toegewezen tot een bedrag van € 5.481,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R.P. van der Graaf, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Bij bovengenoemd vonnis is verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweerexces. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 18 augustus 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet: - (meermalen) met een (bar)kruk op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] heeft geslagen en/of
- voornoemde (bar)kruk op/tegen en/of richting het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 18 augustus 2018 te [plaats] , aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm (waaraan een operatie nodig is), heeft toegebracht door:
- (meermalen) met een (bar)kruk op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] te slaan en/of
- voornoemde (bar)kruk op/tegen en/of richting het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] te gooien;
meer subsidiairhij op of omstreeks 18 augustus 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [benadeelde partij] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet:
- (meermalen) met een (bar)kruk op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] heeft geslagen en/of
- voornoemde (bar)kruk op/tegen en/of richting het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiairhij op of omstreeks 18 augustus 2018 te [plaats] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door:
- (meermalen) met een (bar)kruk op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] te slaan en/of
- voornoemde (bar)kruk op/tegen en/of richting het hoofd en/of het gezicht en/of de arm van die [benadeelde partij] te gooien.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De verdediging heeft in eerste aanleg aangevoerd verdachte vrijgesproken dient te worden van het primair ten laste gelegde aangezien niet bewezen kan worden dat door het handelen van de verdachte een aanmerkelijke kans op de dood van aangever in het leven is geroepen. In hoger beroep heeft de verdediging zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
"[De] verdachte [heeft] aangever [benadeelde partij] meermalen met een barkruk tegen zijn hoofd en lichaam (…) geslagen, waardoor aangever een wond op zijn hoofd, een kneuzing van de ribben en een meervoudige breuk van de arm heeft opgelopen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank roept het meermalen bovenhands met een zware barkruk op het hoofd slaan, verricht op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan, een aanmerkelijke kans in het leven dat aangever daardoor komt te overlijden. Het hoofd is namelijk een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam en een verwonding aan het hoofd of de hersenen door een dergelijke krachtsinwerking kan snel tot de dood leiden. Dit is een algemene ervaringsregel, zodat een ieder – en dus ook verdachte – wetenschap heeft van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. (…) Van contra-indicaties, waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem primair ten laste gelegde heeft begaan."
Het hof kan zich verenigen met de overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairhij op 18 augustus 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een barkruk op/tegen het hoofd en de arm van die [benadeelde partij] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweer(exces)
De raadsman heeft primair betoogd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de verdediging heeft verdachte zich mogen verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene] en [benadeelde partij] . Voor zover een beroep op noodweer niet kan slagen omdat het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, kan de verdachte een geslaagd beroep doen op noodweerexces. Mocht ook dat verweer niet slagen, dan komt de verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) toe.
Volgens de advocaat-generaal is een noodweersituatie niet aannemelijk geworden, nu niet is gebleken dat [betrokkene] en/of [benadeelde partij] verdachte met een mes heeft bedreigd dan wel geprobeerd heeft verdachte met een mes te steken. Er is dan ook geen sprake geweest van een ogenblikkelijke aanranding. Volgens de advocaat-generaal dient ook het beroep op noodweerexces te worden verworpen, aangezien er geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Uit de camerabeelden blijkt voorts dat het geen verdediging is geweest, maar een aanval.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer vereist de wet dat de verdedigingshandeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Het hof gaat voor wat betreft de feitelijke toedracht grotendeels uit van hetgeen ook door de rechtbank is beschreven:“Op de (…) opnames van de camera aan de buitenzijde van café [café] en de camera’s binnen in het café (de ene gericht op de ingang en de andere op de achterzijde) is te zien dat verdachte zich op 18 augustus 2018 op straat bevond, nabij de voordeur van café [café] , toen hij werd aangesproken door [betrokkene] en [benadeelde partij] met wie hij eerder, zo hebben zowel verdachte als [betrokkene] verklaard, een aanvaring had gehad. [betrokkene] kwam dichtbij verdachte staan, waarbij duw- en trekwerk ontstond en verdachte achteruitlopend en gevolgd door [betrokkene] en [benadeelde partij] het café is binnengegaan, terwijl verdachte en [betrokkene] elkaar vasthielden. Op dat moment zakte verdachte iets door zijn knieën en trok hij [betrokkene] naar binnen. [betrokkene] werd door een in het café aanwezige vrouw richting de uitgang geduwd, terwijl [benadeelde partij] richting verdachte bleef lopen, waarbij hij zijn rechterhand in zijn zak hield. [benadeelde partij] heeft hierover verklaard dat hij dit deed om verdachte bang te maken dat hij "iets" zou hebben. Verdachte ging hier ook vanuit en heeft vervolgens twee keer met een barkruk op het hoofd van [benadeelde partij] geslagen. Een andere cafébezoeker heeft zich er in gemengd en heeft de barkruk afgepakt, waarna verdachte nogmaals, met een andere barkruk, meerdere keren heeft uitgehaald richting [benadeelde partij] , die nog steeds zijn hand in zijn zak had. [betrokkene] , die zag dat verdachte zijn neef [benadeelde partij] sloeg, is hierna opnieuw het café binnengekomen en heeft al rennend bovenhands met een mes op de schouder van verdachte ingestoken, waarna het geweld is gestopt. Dit alles heeft zich afgespeeld binnen een tijdsbestek van ongeveer 1 minuut.”
Verdachte heeft verklaard dat hij buiten het café al een voorwerp zag waarvan hij dacht dat het een mes betrof en dat hij [betrokkene] hoorde zeggen: "of ik steek". Hij zag dat deze persoon het voorwerp ter hoogte van zijn buik hield, terwijl hij voor hem stond. Hierop heeft verdachte [betrokkene] vastgepakt en naar het café meegetrokken, waar zich mensen en camera´s zouden bevinden. Verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene] – voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk – een stekende beweging in zijn richting heeft gemaakt die hij met zijn rechterhand heeft afgeweerd en waarbij hij zijn hand heeft verwond.
Het hof stelt, anders dan de rechtbank, vast dat de verklaring van de verdachte dat voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk al een mes in het spel was, niet eenduidig wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel in het dossier. Voor de beoordeling van het feitencomplex acht het hof dit ook niet relevant, gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte buiten voor café
[café] dermate intimiderend is benaderd, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene] en zijn neef [benadeelde partij] . Daartegen mocht verdachte zich verdedigen. Verdachte komt in zoverre een beroep op noodweer toe. Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde partij] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer. De vraag is vervolgens of verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding
veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor het handelen van verdachte. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige
gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige
gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Het hof is van oordeel dat in dit geval de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, nu niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de wijze waarop verdachte op de aanranding heeft gereageerd. Het hof heeft daarbij gelet op het gedrag van de verdachte in het geheel.
Het hof stelt daaromtrent vast dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf binnenkomst in [café] met [betrokkene] en [benadeelde partij] tot aan het eind van het incident zeer agressief gedrag vertoont. Tijdens het geweldsincident wordt door meerdere mensen geprobeerd verdachte tegen te houden. Nadat verdachte de eerste klappen met de barkruk niettemin heeft uitgedeeld en deze barkruk van hem wordt afgepakt, pakt hij meteen een andere barkruk, drukt twee man die ingrijpen zonder pardon opzij, gaat weer op aangever af en haalt opnieuw meerdere malen vol uit. Zelfs als aangever naderhand buiten gewond tegen de voorgevel van [café] zit, is verdachte nog zo agressief dat hij, terwijl hij een steekwond in zijn schouder heeft, nog een slag op het raam van de voorgevel geeft. Ook later die nacht blijft verdachte agressief gedrag vertonen en moeten ook politiemensen en medisch personeel in het ziekenhuis het ontgelden.
De uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedrag als geheel genomen, maakt dat het hof het beoordeelt als in overwegende mate door agressie te zijn gedreven en niet dat het gedrag van verdachte te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging – door hemzelf omschreven als paniek - tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. Uit het gedrag van verdachte blijkt het hof in het geheel niet dat verdachte bij het meermaals uithalen met de barkruk op de wijze zoals hij gedaan heeft vanuit verdediging gedreven heeft gehandeld.
Dat verdachte zich geïntimideerd heeft gevoeld omdat [benadeelde partij] gedurende het incident zijn hand in zijn zak hield, maakt de lezing van zijn gedrag niet anders. Verdachte stond immers niet alleen: gedurende het incident in het café zijn verschillende omstanders op verschillende momenten tussenbeide gekomen. Verdachte liet zich aan al dat ingrijpen echter niets gelegen liggen. Hij moet het ingrijpen door omstanders hebben gemerkt: zo is hem een kruk afhandig gemaakt waarna hij meteen een andere kruk heeft gegrepen, en ook is op de beelden te zien dat hij op het moment waarop hij voor de tweede keer op [benadeelde partij] af gaat, degene die hem dan probeert tegen te houden gericht van zich af duwt. Het gegeven van het voor verdachte merkbare herhaaldelijke ingrijpen door omstanders draagt aldus niet bij aan de aannemelijkheid van het bestaan een zodanige – op verdediging gerichte - gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang kan worden geacht voor de manier waarop verdachte heeft gereageerd.
Het hof verwerpt daarom ook het beroep op noodweerexces.
Putatief noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat verdachte weliswaar ten onrechte, maar verontschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan waarbij hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Er moet sprake zijn van een objectieve aanleiding die de verdachte (subjectief) verkeerd zou hebben ingeschat.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de aanval door [betrokkene] en [benadeelde partij] en verdachte deze aanval mogelijk als zwaarder heeft beoordeeld dan die werkelijk was. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld, slaagt het niet nader onderbouwde beroep van de verdediging op putatief noodweer(exces) evenmin.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 18 augustus 2018 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op grove wijze geschonden. Dergelijk handelen leidt in de regel bij slachtoffers tot gevoelens van angst en onveiligheid en heeft grote impact op het leven van slachtoffers, zoals ook blijkt uit de slachtofferverklaring van het slachtoffer in deze zaak.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat verdachte, op het moment dat [betrokkene] en [benadeelde partij] intimiderend tegenover hemstonden, zich in een bedreigende situatie bevond, waarna verdachte echter vervolgens op volstrekt disproportionele wijze heeft gereageerd, zoals eerder overwogen. Een poging tot doodslag is een zeer ernstig strafbaar feit en het hof is van oordeel dat gelet op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met oplegging van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij de beoordeling van de op te leggen straf ook acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 8 september 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor geweld gerelateerde feiten met politie of justitie in aanraking is geweest.
Ook houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover deze uit het dossier blijken en ter terechtzitting van het hof door verdachte naar voren zijn gebracht. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven dat het onderhavige feit is gepleegd in een periode van zijn leven waarin het niet goed met hem ging. Nu is zijn leven stabieler. Hij heeft een goede omgang met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen, drinkt niet meer, is bezig met het aflossen van zijn schulden en met vinden van dagbesteding/werk. Verder heeft hij aangegeven dat hij nog beschikt over een eigen woning en dat geeft hem stabiliteit. Een gevangenisstraf heeft grote gevolgen voor zijn leven.
Gelet op het voorgaande en alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.481,08, bestaande uit € 1.981,08 materiële schade en € 3.500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Wat betreft de gevorderde materiële schade acht het hof de schade voldoende onderbouwd en derhalve voor toewijzing vatbaar. Ook wat betreft de immateriële schade is de vordering voldoende onderbouwd. De vordering leent zich dan ook – naar maatstaven van billijkheid – voor volledige toewijzing. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Kostenveroordeling
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.481,08 (vijfduizend vierhonderdeenentachtig euro en acht cent) bestaande uit € 1.981,08 (duizend negenhonderdeenentachtig euro en acht cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.481,08 (vijfduizend vierhonderdeenentachtig euro en acht cent) bestaande uit
€ 1.981,08 (duizend negenhonderdeenentachtig euro en acht cent) materiële schade en
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 augustus 2018.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 20 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.