Deze feiten zijn ontleend aan rov. 2 van de uitspraak van het Hof.
HR, 21-10-2011, nr. 10/01252
ECLI:NL:HR:2011:BT8739, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2011
- Zaaknummer
10/01252
- LJN
BT8739
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT8739, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL4490, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2010
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/1178 met annotatie van F.J.H.L. Makkinga
V-N 2011/60.25 met annotatie van Redactie
FED 2011/99 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
Uitspraak 21‑10‑2011
Partij(en)
nr. 10/01252
21 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2010, nr. P07/00232, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak de waarde op een lager bedrag vastgesteld.
De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 06/1594) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de bij beschikking vastgestelde waarde verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is eigenares en gebruikster van het universiteitscomplex A te Z.
Het universiteitscomplex bestaat, naast opstallen, uit gronden met als bestemming 'bijzondere doeleinden' (ook aangeduid als: bouwgronden), uit weilanden, wegen en fietspaden en uit gronden uitgegeven in erfpacht. Daarnaast behoren tot het complex 'overige gronden', bestaande uit een natuurmonument, cultuurgronden, groenstroken, bermen en rest- en snippergroen (hierna: de overige gronden).
3.1.2.
In hoger beroep was in geschil of de heffingsambtenaar voor de toepassing van de Wet WOZ is uitgegaan van een juiste waarde van de bouwgronden en de overige gronden.
3.1.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepassing van de Wet WOZ de waarde van het universiteitscomplex moet worden gesteld op de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van deze wet.
3.1.4.
De heffingsambtenaar heeft in dit verband de vervangingswaarde van de gronden bepaald op grondprijzen inclusief 19 percent omzetbelasting.
3.2.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende de bouwgronden en de overige gronden uitsluitend van de Gemeente zou hebben kunnen verkrijgen en dat die gronden daarbij uitsluitend inclusief omzetbelasting aan belanghebbende geleverd zouden zijn. Naar het oordeel van het Hof vloeit hieruit voort dat de bouwgronden en de overige gronden inclusief omzetbelasting dienen te worden gewaardeerd.
3.3.
Voor zover de klachten zich hiertegen keren, heeft het volgende te gelden.
3.3.1.
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de bepaling van de vervangingswaarde van gronden moet worden uitgegaan van de kosten die de huidige eigenaar zou moeten maken om die gronden te verwerven, en voorts dat tot deze kosten behoort de omzetbelasting die door die eigenaar niet kan worden verrekend. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat bij de levering van die gronden de ter zake geldende omzetbelastingregeling juist wordt toegepast.
3.3.2.
Ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) is, voor zover hier van belang, van de belasting vrijgesteld de levering van onroerende zaken, met uitzondering van de levering van een bouwterrein. Aldus zou de levering van gronden zijn vrijgesteld van omzetbelasting indien en voor zover die gronden niet kunnen worden aangemerkt als een bouwterrein in voormelde zin. Voor zover de levering van gronden op grond van de genoemde regeling in de Wet OB 1968 zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting, dient de vervangingswaarde daarvan exclusief omzetbelasting te worden berekend.
3.3.3.
Belanghebbende heeft in de motivering van haar hoger beroep subsidiair het standpunt ingenomen dat een transactie voor een object als het onderhavige zodanig zou zijn ingericht dat de overdracht aan de universiteit van de onbewerkte grond in de overdrachtsbelastingsfeer zou hebben plaatsgevonden, dat slechts een relatief beperkt deel van het totale areaal is bestemd om te worden bebouwd, en dat als gevolg daarvan naar schatting slechts de helft van de totale prijs (volgens het beroepschrift in cassatie: van het totale areaal) zou zijn gevallen in de BTW-sfeer. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat zij een deel van de gronden vrij van omzetbelasting had kunnen verwerven op grond van zijn hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen verworpen. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende de gronden uitsluitend inclusief omzetbelasting geleverd had kunnen krijgen en dat de gronden daarom inclusief omzetbelasting dienen te worden gewaardeerd. Gelet op de subsidiaire stellingname van belanghebbende, bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, mede gelet op hetgeen omtrent de aard en de bestemming van de overige gronden voor het Hof is komen vast te staan, behoefde dit oordeel van het Hof nadere motivering, die echter ontbreekt. De klachten slagen derhalve in zoverre.
3.4.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of de levering van een gedeelte van de gronden op de voet van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, Wet OB 1968 zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Utrecht aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van € 448, en veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.
Beroepschrift 17‑05‑2010
[X] / College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht
Motivering van het beroep in cassatie van [X] (hierna: de Universiteit), ingediend door de Universiteit bij pro forma beroepschrift in cassatie van 14 mei 2009 tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 11 februari 2010, nr. P07/00232.
Middel van cassatie
De Universiteit voert tegen de onderhavige uitspraak van het Hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder van artikel 17 van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) dan wel art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.3–5.9 van zijn uitspraak, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Deze zaak betreft de door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht (hierna: de Gemeente) genomen beschikking ingevolge art. 22 Wet WOZ, waarbij de waarde van het universiteitscomplex [A], [A-STRAAT 1] te [Z] (hierna: het universiteitscomplex) voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en naar de waardepeildatum 1 januari 2003 is vastgesteld op € 436.691.000. In geschil is de (gecorrigeerde) vervangingswaarde van een deel van de gronden van het universiteitscomplex, inclusief de ondergrond van de gebouwen, te weten de ‘bouwgronden’ en de ‘overige gronden’; de (gecorrigeerde) vervangingswaarde van de opstallen is niet in geschil.
1.2
De Universiteit is gebruikster en eigenares van het universiteitscomplex. Het universiteitscomplex bestaat — naast opstallen — uit gronden met als bestemming ‘bijzondere doeleinden’ (hierna: de bouwgronden), weilanden, wegen en fietspaden, gronden uitgegeven in erfpacht en ‘overige gronden’. De bouwgronden waren op 1 januari 2003 niet geheel bebouwd.
1.3
Na tegen de onderhavige WOZ-beschikking gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van het universiteitscomplex verlaagd naar € 420.678.000. Van dit bedrag kan € 318.485.000 worden toegerekend aan de opstallen. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de gronden van het universiteitscomplex, inclusief de ondergrond van de gebouwen (hierna: de WOZ- gronden), bepaald op een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 102.193.000 (zijnde € 420.678.000 -/- € 318.485.000).
1.4
De Universiteit heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht. In geschil was de vraag of de heffingsambtenaar de waarde van de WOZ- gronden terecht heeft vastgesteld op € 102.193.000. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 april 20072. ongegrond verklaard.
1.5
De Universiteit heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij de litigieuze uitspraak3. de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de bij beschikking vastgestelde waarde voor het universiteitscomplex verminderd tot € 419.395.590.4.5. Het Hof is tot deze waarde gekomen door de Universiteit in het gelijk te stellen met betrekking tot het door de gemeente gehanteerde oppervlak van de weilanden (1.400.700 m2 i.p.v. 1.247.272 m2), waardoor het (rest)oppervlak van de ‘overige gronden’ verminderde van 462.044 m2 naar 420.381 m2.
1.6
In hoger beroep is de discussie in belangrijke mate gegaan over (de interpretatie van) de Nota uitgiftebeleid van de Gemeente6. (hierna: de Nota) en een ‘interne mededeling’ van het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente van 13 januari 20037. (hierna: de Grondprijzenbrief). De relevante passages uit beide stukken zijn pas in hoger beroep door de Universiteit boven tafel gekregen; daar moest een procedure ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur aan te pas te komen. Naar aanleiding van een uitspraak (van de sector bestuursrecht) van de Rechtbank heeft de Gemeente de stukken alsnog aan de Universiteit verstrekt, waarna de Universiteit deze bij de conclusie van repliek in hoger beroep in de onderhavige procedure kon inbrengen8..
2. Toelichting bij het middel
2.1. Inleiding
2.1.1
Hieronder zijn de verschillende klachten tegen het oordeel van het Hof opgenomen. Een belangrijk deel van de klachten (die in par. 2.2 en 2.3 zijn opgenomen) heeft betrekking op het oordeel van het Hof in rov. 5.3.6 en 5.3.7 dat de Universiteit op de waardepeildatum vergelijkbare gronden slechts van de Gemeente had kunnen verwerven en dat aannemelijk is dat de Gemeente altijd de Grondprijzenbrief volgde en dat de prijs die daaruit volgt niet hoger zou zijn dan de prijs die een derde gefactureerd zou hebben. Het slagen van deze klachten brengt mee dat nagenoeg alle oordelen van het Hof niet overeind blijven.
2.1.2
Verder worden (zelfstandige) klachten gericht tegen de oordelen van het Hof omtrent de waardering van de bouwgronden (in par. 2.4), de waardering van de ‘overige gronden’ (in par. 2.5) en de waardering inclusief omzetbelasting (in par. 2.6). Ten slotte komt de klacht tegen het oordeel van het Hof inzake de grootschaligheidsaftrek aan de orde (in par. 2.7).
2.2. Verkrijging uitsluitend van de Gemeente
2.2.1
In rov. 5.3 van zijn uitspraak is het Hof ingegaan op de vraag of de Universiteit uitsluitend van de Gemeente vergelijkbare gronden in eigendom had kunnen verwerven. In rov. 5.3.4 heeft het Hof de stellingen van de heffingsambtenaar weergegeven. Die komen er samengevat op neer:
- (1)
dat het gelet op de ‘extreme’ grootte van de WOZ-gronden en gelet op de gebondenheid van de Universiteit aan de Gemeente voor de Universiteit niet mogelijk zou zijn geweest om vergelijkbare grond op de peildatum op een andere wijze te verkrijgen dan door aankoop van de gemeente; en,
- (2)
dat bij het bepalen van de prijs waartegen de Gemeente vergelijkbare grond op 1 januari 2003 aan de Universiteit zou hebben verkocht, zij de grondprijzen uit de Grondprijzenbrief zou hebben gehanteerd.
2.2.2
In rov. 5.3.6 heeft het Hof deze beide stellingen van de heffingsambtenaar aannemelijk geacht en het (in rov. 5.3.5 weergegeven) verweer van de Universiteit, inhoudende dat zij ook van anderen in de regio of daarbuiten vergelijkbare gronden had kunnen kopen9. gepasseerd:
‘(…) Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk geworden dat belanghebbende, gelet op de enorme omvang van het complex en op de gebondenheid die belanghebbende in haar hoedanigheid van [X] aan de stad Utrecht heeft, uitsluitend van de Gemeente vergelijkbare gronden (van dezelfde aard en omvang en met dezelfde bestemming) op de peildatum (1 januari 2003) in eigendom had kunnen verwerven. (…)’
2.2.3
Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2.4
Vooropgesteld moet worden dat het bij de bepaling van de vervangingswaarde van het universiteitscomplex erom gaat te bepalen welke prijs de huidige eigenaar van het complex (hier: de Universiteit) zou willen betalen om een onroerende zaak te verwerven die voor haar eenzelfde nut oplevert als het onderhavige complex. Bij het bepalen van deze vervangingswaarde moet een onderscheid worden gemaakt tussen de methode van waardering van de grond en de opstallen, zo volgt uit de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna: de Uitvoeringsregeling). Uit art. 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling volgt dat waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De grondwaarde wordt bepaald door de geldende marktprijzen rond de waardepeildatum.
2.2.5
Bij de beantwoording van de vraag of de Universiteit uitsluitend van de Gemeente vergelijkbare gronden op de peildatum in eigendom had kunnen verwerven, neemt het Hof (mede) in aanmerking de ‘gebondenheid die belanghebbende in haar hoedanigheid van [X] aan de stad Utrecht’ heeft. Het Hof miskent hier dat gezien het objectieve en zakelijke karakter van de waardebepaling10., de hoedanigheid van de Universiteit en de uit die hoedanigheid voortvloeiende verplichtingen en beperkingen geen rol mogen spelen bij de waardebepaling. Van die aspecten moet worden geabstraheerd. Daarom valt niet in te zien waarom ervan zou moeten worden uitgegaan dat de Universiteit slechts gronden binnen de Gemeente zou kunnen verwerven. Ook de omstandigheid dat de Universiteit [X] is, had door het Hof dan ook buiten aanmerking moeten worden gelaten.
2.2.6
Maar ook wanneer ervan uit moet worden gegaan dat de hoedanigheid van de Universiteit wél een rol mag c.q. moet spelen bij de waardebepaling, valt — ondanks de omvang van het onderhavige complex — niet in te zien dat vergelijkbare gronden uitsluitend van (en in) de Gemeente zouden kunnen worden verworven. De Universiteit heeft namelijk gesteld dat niet is gebleken dat in de Gemeente sprake is van qua grootte vergelijkbare grondtransacties en de Gemeente — op wie de bewijslast rust — heeft geen gegevens overgelegd waaruit vergelijkbare transacties blijken.11. Er moet dus van worden uitgegaan dat gronden van een vergelijkbare omvang niet aanwezig zijn binnen de Gemeente. Het Hof gaat aan dit aspect in zijn uitspraak evenwel geheel voorbij. Gelet hierop is 's Hofs oordeel dat aannemelijk is geworden dat de Universiteit uitsluitend van de Gemeente vergelijkbare gronden had kunnen verwerven, onbegrijpelijk. Te meer daar uitgifteprijzen van een gemeente slechts bruikbaar zijn indien en voor zover het gronduitgiftebeleid van de gemeente een realistische afspiegeling is van de waarde in het economische verkeer van die gronden en van qua grootte, bestemming en locatie vergelijkbare grondtransacties.12.
2.2.7
In rov. 5.3.7 van zijn uitspraak heeft het Hof in het kader van de vraag of de Universiteit uitsluitend van de Gemeente vergelijkbare gronden in eigendom had kunnen verwerven, de stelling van de Universiteit dat zij geen gronden van de Gemeente in eigendom had kunnen verwerven, aangezien de Gemeente, zoals ook blijkt uit de Nota, gronden niet in eigendom maar in erfpacht pleegt uit te geven13., verwerpen. Naar het oordeel van het Hof dient voor het bepalen van de in geschil zijnde waarde te worden uitgegaan van de fictie dat vervangende grond eveneens in eigendom zou worden verworven. Dat de Gemeente op de waardepeildatum in werkelijkheid mogelijk niet meer tot verkoop van de volle eigendom bereid zou zijn geweest, doet volgens het Hof dan ook niet ter zake.
2.2.8
Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Weliswaar moet aan de gronden een waarde worden toegekend, indien de volle en bezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen, maar in het kader van de (prealabele) vraag of de Universiteit de gronden uitsluitend van de Gemeente in eigendom had kunnen verwerven, spelen de waarderingsficties van art. 17 lid 2 Wet WOZ geen rol. Daar komt bij dat het feit dat de Gemeente geen gronden in eigendom overdraagt, betekent dat er niet van uitgegaan kan worden dat de volle en onbezwaarde eigendom door de Gemeente aan de Universiteit kan worden overgedragen, waardoor de Gemeente niet als mogelijke verkopende partij kan worden aangemerkt.
2.3. Gemeente volgt altijd de Grondprijzenbrief en de prijs die daaruit volgt is niet hoger dan prijzen van derden
2.3.1
In rov. 5.3.6 overweegt het Hof dat uit hetgeen in de Nota onder 4.1.2 (Prijsbeleid) is vermeld, wordt afgeleid dat de Gemeente bij de uitgifte van de gronden aan de Universiteit de richtlijnen uit de Grondprijzenbrief en de Nota zou hebben gevolgd. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de Gemeente de Grondprijzenbrief altijd volgde, zodat niet relevant is of de Grondprijzenbrief de status van concept had. Het Hof heeft in rov. 5.4.3 geoordeeld dat de Gemeente naast de richtlijnen uit de Grondprijzenbrief tevens die uit de Nota volgde. In rov. 5.5.5 heeft het Hof — onder verwijzing naar rov. 5.4.3 — aannemelijk geacht dat de Gemeente in beginsel de prijzen uit de Grondprijzenbrief hanteerde. Deze oordelen van het Hof zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2
De Universiteit heeft de stelling van de Gemeente dat de Grondprijzenbrief (en de Nota) altijd volgde, gemotiveerd bestreden.
‘Zie:
- —
de motivering van het beroepschrift van de Universiteit bij het Hof van 18 juli 2007, par. 6, p. 5;
- —
de memorie van repliek, par. 5 en 8 en productie 23;
- —
de pleitnota van [C] voor de zitting van 6 februari 2009, par. 9 en 10.’
2.3.3
Zoals hiervoor in par. 1 reeds uiteengezet heeft de Gemeente zich altijd verzet tegen het verstrekken van de Nota en de Grondprijzenbrief, waardoor de Universiteit pas laat in de procedure voor het Hof over de stukken kon beschikken. Niet de Gemeente — op wie de bewijslast van de waarde rust — maar de Universiteit heeft de Grondprijzenbrief overgelegd. De Universiteit heeft er vervolgens op gewezen dat de Grondprijzenbrief slechts een intem stuk is, een concept, dat niet is voorgelegd aan het gemeentebestuur.14. De Universiteit heeft bovendien diverse voorbeelden van transacties aangedragen waarbij gronden van grote omvang werden verkocht en verworven, terwijl de Gemeente bij die voorbeeldtransacties niet als verkoper optrad.15. Voorts heeft de Universiteit gewezen op transacties waarbij de Gemeente betrokken was, die niet in de BTW-sfeer hebben plaatsgevonden, terwijl volgens de Gemeente uit de Grondprijzenbrief volgt dat sprake is van een vaste uitgifteprijs per vierkante meter inclusief BTW.16. De Gemeente heeft daarentegen slechts gesteld — evenwel zonder dat met stukken van concrete transacties te onderbouwen — dat de Grondprijzenbrief altijd wordt gevolgd, ‘ook al was deze destijds nog niet vastgesteld door het college van B&W’17., en dat in [Q] 2700 m2 grond ook de prijs uit de grondprijzenbrief is gehanteerd.18. Het Hof heeft de hiervóór genoemde door de Universiteit aangedragen transacties — waarbij niet de Gemeente als verkoper optrad — in het geheel niet genoemd, laat staan besproken. Gelet op dit alles is, zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat de Gemeente altijd de Grondprijzenbrief en de Nota volgde.
2.3.4
In de tweede alinea van rov. 5.3.6 heeft het Hof geoordeeld dat ook indien er rekening mee zou moeten worden gehouden dat de Universiteit één of meer gedeelten van de bouwgronden van een andere partij dan de Gemeente had kunnen verwerven, de Grondprijzenbrief dan nog zou moeten worden gevolgd, kennelijk omdat het Hof aannemelijk acht dat de prijs die de Gemeente op basis van de grondprijzenbrief rekent niet hoger dan marktconform is. Het Hof overweegt immers:
‘In de Grondprijzenbrief staat immers dat voor gronden met bestemming ‘bijzondere doeleinden’ (als de bouwgronden) niet een marktconforme grondprijs (zoals voor gronden met een andere bestemming) gehanteerd werd. Bij de interpretatie van die zinsnede gaat het Hof er vanuit dat
- (i)
tot de kostprijs niet alleen de verwervingskosten van de gronden behoren, maar ook de kosten van het bouwrijp maken,
- (ii)
de kostprijs voor de Gemeente lager is dan de marktwaarde (ook indien in plaats van omzetbelasting bij de aankoop overdrachtsbelasting geheven zou worden), en
- (iii)
dat het uitgangspunt van het gemeentelijke uitgiftebeleid, zoals verwoord in de Nota — inhoudende dat gronden tegen marktwaarde worden uitgegeven — niet geldt voor gronden met bestemming ‘bijzondere bebouwing’.
Aannemelijk is dan ook dat de prijs die de Gemeente op basis van de Grondprijzenbrief in rekening zou brengen niet hoger zou zijn geweest dan de prijzen die een derde (niet zijnde de Gemeente) voor vergelijkbare bouwgronden in rekening had gebracht.’
2.3.5
Deze oordelen zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de oordelen van het Hof in rov. 5.4 van zijn uitspraak. In laatstvermelde overweging is het Hof ingegaan op de vraag of gewaardeerd moet worden op basis van de kadastrale oppervlakte of van de bruto vloeroppervlakte (BVO). Het Hof heeft (in rov. 5.4.3) uit de gedingstukken afgeleid dat op de peildatum de Gemeente bij de uitgifte van gronden naast de richtlijnen uit de Grondprijzenbrief tevens die uit de Nota volgde. Volgens de Nota, zo heeft het Hof geoordeeld, wordt bij de uitgifte van gronden met de bestemming ‘bijzondere bebouwing’, ingeval daarop opstallen met meerdere bouwlagen mogen worden gebouwd, de uitgifteprijs met een toeslag verhoogd als een perceel daardoor voor meer dan 100% bebouwd kan worden. Die toeslag is een vast bedrag voor elke vierkante meter waarmee de BVO van de opstallen de oppervlakte van de grond overtreft. De toeslag per vierkante meter is gelijk aan het bedrag dat per vierkante meter in rekening wordt gebracht voor gronden waarop slechts één laag mag worden gebouwd. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de Gemeente die toeslag ook in rekening zou hebben gebracht als de Universiteit op 1 januari 2003 vergelijkbare gronden zou hebben gekocht. Nu de Universiteit volgens het Hof de berekening van de heffingsambtenaar niet heeft bestreden, is het Hof van een BVO van 474.08019. m2 uitgegaan.
2.3.6
Volgens deze redenering van het Hof moet bij de waardering van de bouwgronden niet worden gekeken naar de grondoppervlakte, maar naar het aantal vierkante meters BVO. Dit laatste aantal vierkante meters is groter dan de grondoppervlakte indien een gebouw uit meer dan één bouwlaag bestaat. In dit geval bedraagt de grondoppervlakte van gronden met de bestemming bijzondere doeleinden (de bouwgronden) 352.751 m2; de BVO 474.080 m2.
2.3.7
In de hiervóór geciteerde passage uit rov. 5.3.6 van zijn uitspraak heeft het Hof bij de interpretatie van de Grondprijzenbrief evenwel géén melding gemaakt van de mogelijkheid die de Nota biedt om een toeslag te rekenen indien een perceel voor meer dan 100% bebouwd kan worden. Bij de drie aspecten die het Hof (achter i, ii en iii) vermeldt, wordt immers de hiervóór besproken BVO-toeslag niet genoemd. Daaruit volgt dat hetgeen het Hof in die overweging oordeelt, slechts geldt voor de prijs per vierkante meter grondoppervlakte. Daarmee ontvalt de grond aan het oordeel van het Hof in de slotzin van rov. 5.3.6 dat aannemelijk is dat de prijs die de Gemeente op basis van de Grondprijzenbrief in rekening zou brengen niet hoger zou zijn geweest dan de prijzen die een derde (niet zijnde de Gemeente) voor vergelijkbare bouwgronden in rekening had gebracht. Het is dus niet uitgesloten dat de prijzen uit de Grondprijzenbrief wél hoger dan marktconform zijn. De redenering van het Hof is derhalve niet concludent en daarmee onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, kort gezegd, omdat het Hof hier vierkantemeterprijzen en BVO door elkaar haalt.
2.3.8
Dat de prijzen uit de Grondprijzenbrief wél hoger dan marktconform kunnen zijn volgt voorts uit de door de Universiteit voorgestane vierkante-meterprijs voor bouwgronden van € 59,75 (zie par. 2.4 hierna).
2.4. Waardering bouwgronden
2.4.1
In rov. 5.5 is het Hof ingegaan op de waardering van de bouwgronden. Daarbij heeft het Hof herhaald dat aannemelijk wordt geacht dat de Gemeente bij de uitgifte van gronden in beginsel de prijzen uit de Grondprijzenbrief hanteerde. Het Hof heeft vervolgens (in rov. 5.5.5) geoordeeld:
‘Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar situatie de Grondprijzenbrief niet zou zijn gevolgd en dat zij slechts een vierkante-meterprijs van € 59,75 zou hebben hoeven te betalen. Nu zij zich op een uitzonderingssituatie beroept (te weten het door de Gemeente niet volgen van de Grondprijzenbrief) en zij ter staving van haar standpunt eigen vergelijkingsobjecten inbrengt (te weten transacties in het gebied [Q], rust naar het oordeel van het Hof, indien de heffingsambtenaar de relevantie van die objecten betwist, de bewijslast op belanghebbende. Aan die bewijslast heeft zij niet voldaan.’
2.4.2
Het hiervóór geciteerde oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien daarmee ten onrechte de bewijslast voor de stelling dat de door de Gemeente vastgestelde waarde niet aannemelijk is op de Universiteit wordt gelegd, terwijl het aan de Gemeente is om, nu de Universiteit de door de Gemeente vastgestelde waarde gemotiveerd heeft betwist, de bij beschikking vastgestelde waarde aannemelijk te maken.
‘Zie:
HR 1 april 2005, nr. 40 313, BNB 2005/184 en Belastingblad 2005, blz. 558;
HR 14 oktober 2005, nr. 40 299, Belastingblad 2006, blz. 8.’
2.4.3
Met de voormelde voorgeschreven bewijslastverdeling valt niet te rijmen het oordeel van het Hof dat de Gemeente door een enkele verwijzing naar de Grondprijzenbrief zou hebben voldaan aan de op haar rustende last de waarde aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft de vierkante-meterprijs die uit de Grondprijzenbrief volgt immers gemotiveerd betwist.20. Daar komt bij dat het (impliciete) oordeel van het Hof dat de Gemeente de relevantie van de door de Universiteit ingebrachte vergelijkingsobjecten heeft betwist onbegrijpelijk (althans onvoldoende gemotiveerd) is, nu die betwisting niet in de gedingstukken valt terug te vinden. Het Hof vermeldt ook niet waar die betwisting uit zou hebben bestaan. In ieder geval kan een (enkele) verwijzing naar de Grondprijzenbrief niet gelden als een (voldoende) betwisting van de relevantie van de door de Universiteit genoemde vergelijkingsobjecten of de door de Universiteit verdedigde waarde van de bouwgronden.
2.4.4
Vervolgens heeft het Hof in rov. 5.5.5 geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vierkantemeterprijs van de bouwgronden € 143 (exclusief omzetbelasting) bedroeg. Volgens de Grondprijzenbrief zijn de gronden in het gebied [Q] op 1 januari 2003 uitgegeven tegen een prijs van € 154,62 per m2. Met de verwijzing naar de Grondprijzenbrief zou de heffingsambtenaar zijn stelling dat de vierkantemeterprijs € 143 bedroeg naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk hebben gemaakt.
2.4.5
De Universiteit wijst erop dat het Hof in rov. 5.5.5 uitgaat van vierkantemeterprijzen, waarbij wordt uitgegaan van (kadastrale) grondoppervlakte, terwijl volgens het Hof vaststaat dat de uitgifteprijs door de Gemeente met een toeslag wordt verhoogd als een perceel voor meer dan 100% kan worden bebouwd (zie rov. 5.4.3). Dat leidt ertoe dat de vierkantemeterprijs die het Hof — in navolging van de Gemeente — hanteert, wordt vermenigvuldigd met de BVO-oppervlakte van de bouwgronden.
Zie het schema in rov. 5.9.1 van de uitspraak van het Hof. Daarin wordt uitgegaan van 474.080 m2. Dat aantal vierkante meters wordt vermenigvuldigd met een bedrag van € 170 (hetgeen neerkomt op € 143, inclusief € 27 BTW).
2.4.6
De BVO-toeslag leidt ertoe dat er feitelijk sprake is van een hogere prijs per kadastrale oppervlakte-eenheid. Wanneer de BVO-toeslag in dit geval wordt ‘omgeslagen’ over de kadastrale oppervlakte leidt dat tot een netto-vierkantemeterprijs21. van € 192, waarbij wordt uitgegaan van grondopperviakte.
€ 80.593.600 (= de door het Hof in het schema in rov. 5.9.1 vastgestelde waarde) gedeeld door 352.751 m2 (= de grondoppervlakte van de bouwgronden, zie rov. 5.1.2) = € 228. € 228 inclusief BTW leidt tot een waarde van € 192 exclusief BTW.
2.4.7
In het licht van deze werkelijke grondprijs van € 192 per vierkante meter is het oordeel van het Hof in rov. 5.5.5, dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de netto vierkante-meterprijs € 142 bedraagt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is mede van belang dat het Hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de vraag of in de volgens de Grondprijzenbrief in [Q] gehanteerde grondprijs van € 154,62 wel of niet een BVO-toeslag is begrepen.
2.4.8
Overigens brengt het slagen van (één van) de klacht(en) tegen het oordeel van het Hof dat de Universiteit de gronden slechts van de Gemeente had kunnen verwerven en dat aannemelijk is dat de Gemeente de prijzen de Grondprijzenbrief altijd volgde (zie par. 2.2 en 2.3 hiervóór), mee dat ook het oordeel van het Hof ten aanzien van de waardering van de ‘bouwgronden’ niet in stand kan blijven.
2.5. Waardering ‘overige gronden’
2.5.1
In rov. 5.6 is het Hof ingegaan op het geschilpunt met betrekking tot de waardering van de ‘overige gronden’, die bestaan uit een natuurmonument, cultuurgronden, groenstroken, bermen en rest- en snippergroen (zie rov. 5.6.1). Het hof heeft na de weergave van de partijstandpunten (in rov. 5.6.2 en 5.6.3) in rov. 5.6.4 geconstateerd dat in de Grondprijzenbrief een bedrag van € 34 per m2 exclusief omzetbelasting wordt vermeld als uitgifteprijs van onbebouwde gronden voor sportdoeleinden of scoutingterreinen. Ook heeft het Hof vastgesteld dat in de Grondprijzenbrief geen uitgifteprijs wordt genoemd voor ongebouwde gronden met een andere bestemming.
Wel vermeldt de brief voor het gebied ‘[Q]’ dat de grondprijzen jaarlijks worden geïndexeerd en dat de prijs voor ‘onbebouwd terrein (bijv. natuur, milieu educatieve tuinen)’ per 1 januari 2003 € 37,22 per m2 bedraagt. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat dit blijkbaar de prijs is die resulteert na indexering van eerdergenoemd bedrag van € 34. A contrario heeft het Hof daaruit afgeleid dat buiten het gebied [Q] voor onbebouwd terrein dat niet is bestemd voor sportdoeleinden of scoutingterreinen, eveneens een netto-uitgifteprijs van € 34 per m2 zou hebben gegolden. De Universiteit zou hier slechts een — eigen — verklaring tegenover hebben gezet dat deze gronden niet meer dan € 2,50 per m2 waard zijn. Het Hof heeft op basis van het voorgaande de conclusie getrokken dat de heffingsambtenaar de netto vierkantemeterprijs van de ‘overige gronden’ van € 34 voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.5.2
Het Hof is met deze oordelen buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar (eerst) ter zitting aangegeven dat het bedrag van € 34 is gebaseerd op de (in de Grondprijzenbrief opgenomen) uitgifteprijzen van gronden voor sportdoeleinden of scoutingterreinen22., maar het Hof heeft deze stelling niet gevolgd. Het Hof heeft, na terecht te hebben geconstateerd dat de ‘overige gronden’ als hier aan de orde niet zijn opgenomen in de Grondprijzenbrief, zelfstandig een parallel getrokken met andersoortige gronden in [Q] die wél in die brief zijn opgenomen. Deze parallel was door de heffingsambtenaar evenwel niet getrokken, terwijl vaststaat dat geen prijs voor de ‘overige gronden’ in de Grondprijzenbrief is opgenomen. Daarmee is het Hof buiten het geschil getreden, althans heeft het zijn oordeel omtrent de waardering van de ‘overige gronden’ niet voldoende gemotiveerd, dan wel blijk gegeven van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Op de heffingsambtenaar rustte immers de bewijslast om de waarde van de ‘overige gronden’ aannemelijk te maken en hij heeft dat (zelf) met een verwijzing naar de uitgifteprijzen voor sportdoeleinden of scoutingterreinen niet (afdoende) gedaan. Daar komt bij dat de Universiteit heeft gewezen op het feit dat het bij de ‘overige gronden’ gaat om bijzondere grond met een andere bestemming, zoals natuurmonument, groen, berm etcetera, met een waarde die veelal nog lager is dan die van weiland.23. Deze bestemmingen zijn niet rendabel en worden niet in de Grondprijzenbrief vermeld.
2.5.3
Overigens brengt het slagen van (één van) de klacht(en) tegen het oordeel van het Hof dat de Universiteit de gronden slechts van de Gemeente had kunnen verwerven en dat aannemelijk is dat de Gemeente de prijzen de Grondprijzenbrief altijd volgde (zie par. 2.2 en 2.3 hiervóór), mee dat ook het oordeel van het Hof ten aanzien van de waardering van de ‘overige gronden’ niet in stand kan blijven.
2.6. Waardering inclusief of exclusief omzetbelasting
2.6.1
In rov. 5.7 van zijn uitspraak is het Hof tot de conclusie gekomen dat de waardering van de bouwgronden en de ‘overige gronden’ inclusief omzetbelasting dient plaats te vinden, waarmee het (in rov. 5.7.2 weergegeven) betoog van de Universiteit dat zij als vrijgestelde ondernemer nimmer met omzetbelasting belaste gronden gekocht zou hebben als zij de gronden ook zonder omzetbelasting had kunnen verwerven, terzijde wordt gesteld. Het Hof heeft (in rov. 5.7.3) geoordeeld dat bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak de ter zake van de aanschaf van een nieuw identiek object in rekening gebrachte omzetbelasting tot de waarde behoort, voor zover de eigenaar van de onroerende zaak die belasting niet in aftrek kan brengen. Onder verwijzing naar HR 9 februari 2007, BNB 2007/155, 156 en 157, heeft het Hof geoordeeld dat dit ook geldt indien de onroerende zaak op de waardepeildatum reeds meer dan twee jaren in gebruik was. Volgens het Hof is niet in geschil dat, indien de Universiteit de bouwgronden en de ‘overige gronden’ op 1 januari 2003 opnieuw had moeten aanschaffen, zij de ter zake daarvan in rekening gebrachte omzetbelasting niet als voorbelasting in aftrek had kunnen brengen. De heffingsambtenaar heeft gesteld en het Hof heeft aannemelijk geacht dat de Gemeente die gronden uitsluitend inclusief omzetbelasting aan de Universiteit geleverd zou hebben. Onder verwijzing naar rov. 5.8.3 heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de Universiteit levering van de gronden exclusief omzetbelasting zou hebben kunnen bedingen.
2.6.2
Ten onrechte is het Hof in het geheel niet ingegaan op het subsidiaire standpunt van de Universiteit, inhoudende dat slechts een relatief beperkt deel van het areaal is bestemd om te worden bebouwd, en dat de helft van het areaal derhalve niet in de BTW-sfeer zou zijn gevallen.24. In ieder geval zouden de ‘overige gronden’ exclusief omzetbelasting moeten worden geleverd (en exclusief omzetbelasting moeten worden gewaardeerd), omdat deze wettelijk gezien zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Het Hof is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de levering van nieuwe identieke gronden volledig met omzetbelasting zou zijn belast en heeft dit ten onrechte in de waardebepaling betrokken.
2.6.3
Voor zover het Hof van oordeel is geweest dat het subsidiaire standpunt van de Universiteit dat de helft van het totale areaal in ieder geval vrijgesteld van omzetbelasting hadden kunnen worden geleverd moet worden verworpen, is dat oordeel onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Alleen de ter zake van aanschaffing van nieuwe (identieke) gronden in rekening gebrachte omzetbelasting behoort tot de waarde wanneer de eigenaar van de onroerende zaak die omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. Ter zake van in ieder geval de levering van ‘overige gronden’ (geen bouwgronden) zal geen omzetbelasting in rekening worden gebracht, zodat in ieder geval met betrekking tot deze gronden omzetbelasting niet tot de waarde kan behoren.
2.6.4
Ook hier geldt overigens dat het slagen van (één van) de klacht(en) (zie par. 2.2 hiervóór) tegen het oordeel van het Hof dat de Universiteit de gronden slechts van de Gemeente had kunnen verwerven, meebrengt dat ook het betoog van de Universiteit dat andere potentiële verkopers van gronden bereid zouden zijn geweest die exclusief omzetbelasting te leveren25., aan de orde dient te komen.
2.7. Grootschaligheidsaftrek
2.7.1
In rov. 5.8 is het Hof ingegaan op de grootschaligheidsaftrek. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de Gemeente zich bij hét bepalen van de uitgifteprijzen van gronden houdt aan de Grondprijzenbrief en de Nota, waaruit blijkt dat vaste prijzen gelden voor de gronden met de bestemming ‘bijzondere bebouwing’. Het Hof acht het niet aannemelijk dat bij de uitgifte aan de Universiteit van bouwgronden en ‘overige gronden’ kortingen zouden zijn verleend, ondanks de grote oppervlakte van die gronden, ook niet in de vorm van (niet-aftrekbare) omzetbelasting.
2.7.2
Deze oordelen van het Hof zijn onjuist, omdat wordt miskend dat het een feit van algemene bekendheid — althans algemene ervaringsregel — is dat bij iedere grootschalige afname van elk willekeurig product, dus ook gronden, vaststaat dat er een korting op de reguliere prijs zal worden verleend door de verkoper.26. Indien het Hof dit feit van algemene bekendheid — althans deze algemene ervaringsregel — niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans behoefde zijn oordeel nadere motivering, nu de enkele (in rov. 5.8.3 vermelde) omstandigheid dat in de Grondprijzenbrief slechts vaste prijzen worden vermeld, onvoldoende is om aan te nemen dat in weerwil van het voormelde feit van algemene bekendheid — althans de ervaringsregel — geen korting zou worden verleend. Onbegrijpelijk is ook het oordeel van het Hof dat de Gemeente niet bereid zou zijn medewerking te verlenen aan een voor de Universiteit voordelige, en de Gemeente niets extra's kostende, levering van (een deel van) de gronden exclusief omzetbelasting.27.
2.7.3
Het slagen van een van de klachten tegen rov. 5.3.6 — de Universiteit kon de gronden slechts van de Gemeente verwerven, de Gemeente volgde altijd de Grondprijzenbrief en de prijs die de Gemeente op basis van deze brief in rekening zou brengen is niet hoger dan de prijs die een derde in rekening zou brengen (zie par. 2.2 en 2.3 hiervóór) — betekent dat ook 's Hofs oordeel ten aanzien van de grootschaligheidsaftrek wordt aangetast.
3. Conclusie
Tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten en zodanig verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2010
LJN: BL4490; NTFR 2010/679.
Zie ook rov. 5.9.1 van de uitspraak van het Hof.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 6 februari 2009, p. 1, heeft de heffingsambtenaar ter zitting vier stukken overgelegd aan het Hof. Het gaat om:— een ‘overzicht uitloopwelden Diergeneeskunde’;— een overzicht met ‘grondoppervlakte [A];— een ‘totaalstaat grond en totaalwaardes komplexen 1 tot en met 6’, en— een overzicht met ‘de gecorrigeerde vervangingswaarde per 1 januari 2003’.Deze stukken zijn ter zitting niet aan de Universiteit overhandigd en tot op dit moment zijn de stukken niet in het bezit van de Universiteit, hetgeen van de zijde van de Gemeente is erkend. De Gemeente zal de stukken thans z.s.m. aan de Universiteit ter beschikking stellen. Om deze reden behoudt de Universiteit zich het recht voor in een later stadium van deze cassatieprocedure de gronden van het beroep aan te vullen indien voormelde stukken daartoe aanleiding zouden geven.
Dit is een nota betreffende de uitgifte van gronden van het ‘Ontwikkelingsbedrijf, afdeling Uitgifte & Grondprijsbeleid’, van de Gemeente. Het titelblad van deze nota luidt ‘Nota Uitgiftebeleid (concept d.d. 7 november 2001)’. Zie rov. 2.2 van de uitspraak van het Hof.
Zie rov. 2.3 van de uitspraak van het Hof.
Zie ook rov. 5.5.1 van de uitspraak van het Hof.
Zie memorie van repliek van de Universiteit bij het Hof, par. 9–12 en zie de pleitnota van [C] voor de zitting van 6 februari 2009, par. 3–7 (met verdere verwijzingen naar producties 18–22).
Zie onder meer M.P. van der Burg e.a. Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, zesde druk, Kluwer Deventer, 2009, p. 64, W.G. van den Ban, Wet waardering onroerende zaken, Kluwer Deventer, 2009, p. 116–117.
Zie het betoog van de Universiteit in par. 11 en 12 van de memorie van repliek voor het Hof en de pleitnota van [C] voor de zitting van 6 februari 2009, par. 5 en 6; de Gemeente heeft slechts ter zitting voor het Hof gewezen op een transactie van 2700 m2 grond in [Q] zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, maar de Gemeente heeft verzuimd die gestelde transactie te staven door het inbrengen van stukken.
Zie Fiscale Encyclopedie Da Vakstudie, Lokale belastingen en milieuheffingen, art. 17, aantekening 3.2 en zie Rechtbank Den Haag 18 februari 2009, Belastingbiad 2009/712, rov. 2.10, in welke overweging is geoordeeld: ‘Uitgifteprijzen van de gemeente [gemeente] en van andere gemeenten zijn slechts bruikbaar indien en voor zover zij zijn gerealiseerd’.
Zie memorie van repliek van de Universiteit bij het Hof, par. 10.
Zie de memorie van repliek, par. 5.
Zie memorie van repliek bij het Hof, par. 12.
Zie de motivering van het beroepschrift van de Universiteit bij het Hof, par. 6, p. 5–6.
Zie het proces-verbaal van de zitting bij het Hof, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de zitting voor het Hof, p. 4.
Het Hof schrijft hier in zijn uitspraak abusievelijk 474.090.
Zie onder meer memorie van repliek, par. 23 en de daarbij als productie 23 overgelegde taxatie van [B] Het Hof neemt in rov. 5.5.3 en 5.5.5 overigens ten onrechte aan dat in de vierkante-meterprijs van € 59,75 die uit de taxatie van [B] volgt geen omzetbelasting is begrepen. Uit het taxatierapport volgt immers dat omzetbelasting is berekend over de kosten van het bouwrijp maken van de gronden.
De netto-vlerkantemeterprijs is volgens het Hof de prijs exclusief omzetbelasting, zie rov. 4.5, onder 3b.
Proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 6 februari 2009, p. 4 bovenaan.
Zie memorie van repliek, par. 22, p. 12 en de pleitnota van [C] voor de zitting van 6 februari 2009, par. 2, ad b.
Zie de motivering van het beroepschrift van de Universiteit bij het Hof van 18 juli 2007, par. 7, p. 6; zie ook de memorie van repliek, par. 25 alsmede het resumé op p. 14, productie 17 en 23 (de taxatie van [B] waarin omzetbelasting wordt berekend over de kosten van het bouwrijp maken de gronden met ‘bijzondere doeleinden’) bij deze memorie.
Zie de motivering van het beroepschrift van de Universiteit bij het Hof van 18 juli 2007, par. 6, p. 5 onderaan ‘(of een andere aanbieder)’.
Ook de gemeente heeft erkend dat rekening moet worden gehouden met het aspect van de grootschaligheid; zie het verweerschrift van de heffingsambtenaar bij het Hof, p. 4 onderaan en p. 5 bovenaan.
Zie het beroepschrift van de Universiteit bij het Hof, par. 6, blz. 5 onderaan.