Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-05-2018, nr. AWB 17, 8124, 17, 8126, 17, 8143, 17, 8144, 17, 8145, 17, 8146, 17, 8147, 17, 8149, 18, 333, 18, 357, 18, 370
ECLI:NL:RBZWB:2018:3183, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-05-2018
- Zaaknummer
AWB 17_8124, 17_8126, 17_8143, 17_8144, 17_8145, 17_8146, 17_8147, 17_8149, 18_333, 18_357, 18_370
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:3183, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2021:575, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JBO 2018/182 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JAF 2018/807
Uitspraak 30‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Meerdere bewoners, milieuverenigingen, bedrijven (hierna: eisers) hebben beroep ingesteld tegen twee omgevingsvergunningen voor (1) het bouwen, (2) het oprichten en in werking hebben van een biomineralenfabriek. In deze fabriek wordt mest gehygiëniseerd (verwarmd) en tot korrels verwerkt. De rechtbank overweegt dat het college ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo de aangevraagde omgevingsvergunning voor de milieuactiviteiten slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan weigeren. Het college heeft zich voldoende rekenschap gegeven van het feit dat er geen vergelijkbare fabriek inrichting in Nederland aanwezig is en er veelal van (theoretische) berekeningen is uitgegaan. De daaruit voortvloeiende onzekerheid of de inwerking zijnde fabriek aan de gestelde normen (voor o.a. geluid, geur en luchtkwaliteit) kan voldoen, is naar het oordeel van de rechtbank door het opstellen van heldere en handhaafbare voorschriften voldoende weggenomen. Eisers hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat de milieurapporten waar het college van uitgaat ondeugdelijk zijn. Niet is gebleken dat er een onaanvaardbare milieugevolgen te verwachten zijn. Het college was dan ook gehouden de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit te verlenen. Daarnaast voldoet de bouwaanvraag aan de bepalingen van het bestemmingsplan. Het college was dan ook gehouden om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit te verlenen. De beroepen (voor zover ze ontvankelijk waren) zijn ongegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/8124, 17/8126, 17/8143, 17/8144, 17/8145, 17/8146, 17/8147, 17/8149, 18/333, 18/357 en 18/370
uitspraak van 30 mei 2018 van de meervoudige kamer in de zaken tussen
1. [eiser1] , [eiser2] , [eiser3] , [eiser4] en [eiser5] en [eiser6] , eisers 1,
2. [eiser7] , [eiser8] , [eiser9] , [eiser10] , [eiser11] en [eiser12] , eiseressen 2,
3. [eiser13] en [eiser14] ,eisers 3,
4. [eiser15] , eiser 4,
5. [eiser16] , eiseres 5,
gemachtigde eiseres 5: mr. L.J.J.M. Klijs,
6. [eiser17]eiseres 6,
gemachtigde eiseres 6: mr. L.J.J.M. Klijs
7. [eiser18] en [vertegenwoordiger5] en [eiser20] ., eisers 7,
gemachtigde eisers 7: mr. B.F.J. Bollen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.M. van der Velden.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende1] , te ‘s-Hertogenbosch,
gemachtigde: mr. E. Broeren.
Procesverloop
Eisers 1-7 hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit I) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning (eerste fase) aan [belanghebbende1] voor het oprichten en in werking hebben van een nieuwe inrichting (productiebedrijf voor de vervaardiging van biomineralen) aan de [locatie1] (activiteit ‘milieu’).
Eisers 1-6 hebben beroep ingesteld tegen het besluit van eveneens 31 oktober 2017 (bestreden besluit II) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning (tweede fase) aan [belanghebbende1] voor het bouwen van een biomineralenfabriek aan de [locatie1] (activiteit ‘bouwen’).
Wanneer hieronder wordt gesproken over de bestreden besluiten zonder nadere nummering worden beide bestreden besluiten I en II bedoeld.
Deze zaken zijn gelijktijdig behandeld met een zaak van eiser 3 (18/335), een van eiser 4 (18/343) en twee zaken van de gemeenteraad (17/8196 en 18/381). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 maart 2018.
Van de zijde van eisers 1 zijn verschenen [eiser1] , [eiser3] , [eiser5] en [eiser4] en [eiser6] . Eiseressen 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger1] . Van de zijde van eisers 3 en 4 is [eiser15] verschenen. Eiseres 5 heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. L.J.J.M. Klijs en [vertegenwoordiger2] . Eiseres 6 heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. L.J.J.M. Klijs, [vertegenwoordiger3] en [vertegenwoordiger4] . Van de zijde van eisers 7 is [vertegenwoordiger5] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J.A.M. van der Velden, [vertegenwoordiger6] en [vertegenwoordiger7] . Biomineralen heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. E. Broeren, [vertegenwoordiger8] , alsmede door [vertegenwoordiger9] en [vertegenwoordiger10] . In de zaken 18/335, 18/343, 17/8196 en 18/381 heeft de rechtbank tijdens de zitting mondeling uitspraak gedaan.
Ter zitting heeft haar gemachtigde het beroep van eiseres 6 (met kenmerk 18/370) tegen het bestreden besluit II ingetrokken.
Overwegingen
0 Leeswijzer
Ten behoeve van de leesbaarheid van deze uitspraak overweegt de rechtbank het volgende. Centraal staan de twee bestreden besluiten. Bij het bestreden besluit I is een omgevingsvergunning (eerste fase) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biomineralenfabriek (activiteit ‘milieu’). Bij het bestreden besluit II is een omgevingsvergunning (tweede fase) verleend voor het bouwen van de biomineralenfabriek (activiteit ‘bouwen’). In rechtsoverweging 1 vindt eerst een korte opsomming van de feiten plaats. In rechtsoverweging 2 wordt de vraag beantwoord of alle eisers al dan niet ontvankelijk zijn in hun beroep. De beroepsgronden van eisers tegen het bestreden besluit I worden besproken in rechtsoverweging 3. De schuin gedrukte kopjes geven de aangevochten onderwerpen (zoals geur en luchtkwaliteit) weer. De beroepsgronden van eisers tegen het bestreden besluit II worden besproken in rechtsoverweging 4. In rechtsoverweging 5 wordt de conclusie weergegeven en daarna volgt de beslissing van de rechtbank.
1. Feiten
1.1.
Op 12 april 2016 heeft [belanghebbende1] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning (activiteit ‘milieu’) voor het oprichten van een productiebedrijf voor vervaardiging van biomineralen op het perceel [locatie1] ., kadastraal bekend Roosendaal, [sectienummer1] . Het college heeft een ontwerpbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘oprichten en in werking hebben van een inrichting’ met alle daarbij behorende stukken met ingang van 7 november 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegd en heeft het voorgenomen besluit gepubliceerd. Tegen dat ontwerpbesluit zijn meerdere zienswijzen naar voren gebracht.
Bij het bestreden besluit I heeft het college een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit ‘oprichten en in werking hebben van een inrichting’ aan [belanghebbende1] verleend. Daarbij is vermeld dat een omgevingsvergunning is geweigerd voor zover het betreft de opslag en verwerking van dikke mestfractie van andere diersoorten dan varkens en rundvee. In een separate ‘Nota zienswijzen fase 1’ heeft het college op de ingediende zienswijzen gereageerd.
1.2.
Op 30 september 2016 heeft [belanghebbende1] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een biomineralenfabriek op het perceel [locatie1] . Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ met alle daarbij behorende stukken met ingang van 23 december 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegd en heeft het ontwerpbesluit gepubliceerd. Ook tegen dat ontwerpbesluit zijn meerdere zienswijzen naar voren gebracht.
Bij bestreden besluit II heeft het college een omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ aan [belanghebbende1] verleend. In een separate ‘Nota zienswijzen fase 2’ heeft het college op de ingediende zienswijzen gereageerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1
De gemachtigde van eiseres 6 heeft bij brief van 4 maart 2018, dus ruimschoots na afloop van de beroepstermijn, aangegeven dat niet beoogd is om alleen namens de buurtvereniging beroep in te stellen, maar ook namens de heer [vertegenwoordiger3] . De rechtbank overweegt dat in het op 19 december 2017 door de heer [vertegenwoordiger3] ingediende beroepschrift staat: “Ondergetekende [vertegenwoordiger3] , hierbij optredend als voorzitter van [eiser17] en deze vereniging wettelijk vertegenwoordigend, stelt beroep in (…).” Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat enkel namens de buurtvereniging beroep is ingesteld. In de tekst van het beroepschrift wordt verder wel gesproken over het gegeven dat de heer [vertegenwoordiger3] een persoonlijke zienswijze naar voren heeft gebracht. Hieruit valt evenwel niet af te leiden dat hij daarmee heeft beoogd om ook op persoonlijke titel beroep in te stellen. Nu dit expliciet, noch impliciet voor de rechtbank duidelijk was, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat ook namens de heer [vertegenwoordiger3] beroep is ingesteld. In de aanhef van deze uitspraak is daarom alleen de buurtvereniging genoemd als eiseres 6.
2.2
In gevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.4
De rechtbank overweegt dat eisers 1, 3 (behoudens [eiser14] ), 4, 6 en 7 nabij de op te richten fabriek woonachtig zijn en/of hun bedrijf aldaar hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen zij ten gevolge van de bestreden besluiten voor hun woon-, leef- en bedrijfssituatie milieugevolgen in de vorm van een toename van geurhinder ervaren. Degenen die op de grootste afstand (1,2 km) van de inrichting woonachtig zijn (eiseres 6 en [eiser2] ) kunnen met een toename van 0,1 ouE/m3 worden geconfronteerd. Deze toename acht de rechtbank een gevolg van enige betekenis voor hun woon- en leefklimaat.
Ook [eiser14] kan een toename van geurhinder ervaren. De rechtbank acht haar evenwel niet belanghebbend omdat zij als werkneemster van eiser 4 geen rechtstreeks belang maar een afgeleid belang heeft. Het beroep van [eiser14] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.5
Ten aanzien van eiseressen 2 en eiseres 5 gaat het om collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
2.5.1
[vertegenwoordiger1] heeft namens eiseressen 2 ter zitting verklaard dat de machtigingen om de [eiser11] en [eiser12] te vertegenwoordigen te specifiek gericht zijn op de procedure in het kader van de Wet natuurbescherming. Volgens de heer [vertegenwoordiger1] kunnen hun beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ten aanzien van de [eiser7] overweegt de rechtbank dat in artikel 2 van de akte van oprichting van 28 december 2006 het doel van de stichting is omschreven. Hierin staat:
“De stichting heeft ten doel:
a. het ontplooien van activiteiten die een bijdrage kunnen leveren aan het behoud dan wel herstel van natuur en milieu in westelijk Noord-Brabant, in het bijzonder de gemeenten Steenbergen, Moerdijk en Halderberge;
b. het vergroten van de betrokkenheid van de bevolking bij de natuur- en milieuproblematiek in westelijk Noord-Brabant en daarbuiten;
c. het bevorderen van de samenwerking in de meest ruime zin van het woord tussen de stichting en anderen die zich op welke wijze dan ook bezig houden met, dan wel invloed uitoefenen op de natuur- en milieuproblematiek, alsmede het bevorderen van samenwerking tussen die voornoemde anderen.
De stichting tracht haar doel te bereiken met alle haar ten dienste staande wettige middelen.”
De rechtbank is van oordeel dat de [eiser7] blijkens deze doelstelling en haar ter zitting toegelichte feitelijke activiteiten een algemeen belang in het bijzonder behartigt dat met de bestreden besluiten is gemoeid. De [eiser7] is dan ook belanghebbende in de zin van de Awb. Het beroep van de [eiser7] is dus ontvankelijk. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de AbRS van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2893.
Wat betreft de [eiser8] , [eiser9] en [eiser10] overweegt de rechtbank dat de AbRS hen in meerdere procedures, die voor wat betreft het onderwerp van geschil vergelijkbaar waren, als belanghebbenden heeft aangemerkt (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1022, 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6564 en 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2694). De rechtbank acht hen thans eveneens belanghebbend bij onderhavige besluiten.
2.5.2
Ten aanzien van eiseres 5 overweegt de rechtbank dat in artikel 3 van de statuten van de buurtvereniging staat vermeld dat de vereniging ten doel heeft het behartigen en beschermen van het leef- en werkmilieu in na te omschrijven buurt. In artikel 4 is de buurt omschreven als “(…) zij die wonen in de [naam straten] (…)”. Gelet op deze doelstelling en de ter zitting beschreven feitelijke activiteiten, zoals het opkomen tegen een windpark en tegen een 380 KV-hoogspanningsleiding, acht de rechtbank deze buurtvereniging belanghebbende bij onderhavige besluiten.
2.6
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser14] , [eiser11] en [eiser12] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De overige eisers acht de rechtbank ontvankelijk. Waar in het vervolg wordt gesproken over eiseressen 2 gaat het om de ontvankelijke stichtingen en verenigen, en niet langer meer over [eiser11] en [eiser12] . In het vervolg van deze uitspraak zal, wanneer het gaat om eiser 3, enkel [eiser13] worden bedoeld en niet [eiser14] .
3. Bestreden besluit I (fase 1 vergunning)
3.1
Wettelijk kader
In artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit 1°. het oprichten, 2°. het veranderen of veranderen van de werking of 3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op de activiteit het oprichten en in werking hebben van een (nieuwe) inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid [namelijk een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e], de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
3.2
Bevoegdheid
3.2.1
De rechtbank dient ambtshalve vast te stellen of het college bevoegd was te beslissen op de aanvraag of dat gedeputeerde staten van de provincie het bevoegde gezag is. Dit laatste is door eiseressen 5 en 6, onder overneming van de gronden van de gemeenteraad, aangevoerd.
3.2.2
In artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.
In artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Beluit omgevingsrecht (Bor). In artikel 3.3, eerste lid, van het Bor is bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd zijn te beslissen op:
a. (…)
b. overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
3.2.3
De rechtbank overweegt dat gedeputeerde staten dus het bevoegd gezag zijn voor aanvragen in de aangewezen categorieën uit bijlage I, onderdeel C, van het Bor én de cumulatieve voorwaarde geldt dat het gaat om een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
3.2.4
Categorie 7 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor heeft betrekking op inrichtingen voor – onder meer – het bewerken, verwerken, opslaan en overslaan van dierlijke meststoffen. In onderdeel 7.5, onder e, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen - als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor - inrichtingen aangewezen voor het drogen van dierlijke mest anders dan pluimveemest. Het college is hier het bevoegd gezag. Volgens categorie 7.4, gelezen in combinatie met artikel 3.3, eerste lid, onder b, van het Bor zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een inrichting behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer, als tot de inrichting een IPPC-installatie behoort. Gelet op de uitspraak van de AbRS van 16 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2016:3057) moet mest waarvan een veehouder zich ontdoet worden aangemerkt als een afvalstof in het kader van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (nr. 2008/98/EG), zodat gedeputeerde staten voor activiteiten als bedoeld in categorie 28.4 van Bijlage I, onderdeel C, bij het Bor zijn aangewezen als bevoegd gezag, eveneens voor zover sprake is van een IPPC-installatie. Ook hier (categorieën 7.4 en 28.4) ligt de vraag voor of wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van het tot de inrichting behoren van een IPPC-installatie.
3.2.5
Een IPPC-installatie is een installatie die wordt genoemd in bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (nr. 2010/75/EU, hierna: RIE). In bijlage 1 worden ook installaties genoemd voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen (categorie 5.3) mits dat geschiedt door een aangewezen behandelmethode. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat zich binnen de inrichting geen van de in categorie 5.3 onder a of b van bijlage 1 van de RIE genoemde behandelmethoden voordoet. De mest wordt gehygiëniseerd (het verwarmen van de dikke fractie gedurende een bepaalde tijd tot een bepaalde temperatuur, waardoor de ziektekiemen in de dikke fractie afsterven) en gescheiden/gefilterd. Er vindt geen fysisch-chemische behandeling plaats, noch een biologische behandeling. Er is dus geen sprake van een IPPC-installatie. Dat betekent dat niet gedeputeerde staten maar het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. De gronden van eiseressen 5 en 6 slagen op dit punt dus niet.
3.3
Aanhaken
3.3.1
In artikel 2.19 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag ingevolge een wettelijk voorschrift tevens betrekking heeft op een andere activiteit dan bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, de omgevingsvergunning voor die activiteit slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift. Dit betreft de zogenoemde aanhaak-bepaling.
3.3.2
Eisers 1, 2 en 6 hebben aangevoerd dat de aanvraag voor een natuurvergunning moest aanhaken bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. De reden hiervan is dat de aanvraag voor een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 de dag na het verlenen van de omgevingsvergunning is ingetrokken.
3.3.3
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de aangevraagde inrichting natuurvergunningplichtig is. De rechtbank overweegt dat de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dient te worden beoordeeld. [belanghebbende1] heeft op 18 februari 2016 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd voor de realisatie van een mestverwerkingsinstallatie aan de [locatie1] . Op 11 april 2016 heeft [belanghebbende1] een aanvraag ingediend voor wijziging van de installatie, waarbij de locatie is gewijzigd naar de huidige locatie. De aanvraag voor onderhavige omgevingsvergunning heeft [belanghebbende1] op 12 april 2016 ingediend. Aangezien de aanvraag voor een Natuurbeschermingswetvergunning eerder is ingediend, haakte deze aanvraag niet aan bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Op 1 november 2017, een dag na het nemen van het bestreden besluit heeft [belanghebbende1] de aanvraag voor de Natuurbeschermingswetvergunning ingetrokken. Aangezien dit na het beoordelingsmoment is geschied, kan niet alsnog sprake zijn van het ‘aanhaken’ van de natuurvergunning. Een wettelijk basis daarvoor ontbreekt. De gronden van eisers 1, 2 en 6 slagen op dit punt dan ook niet.
3.4
MER
De rechtbank kan het college volgen in zijn standpunt dat er geen MER hoeft te worden opgesteld aangezien categorie D18.1 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage van toepassing is. De gemeenteraad heeft op 23 juni 2016 een motie aangenomen om het college te bewegen om in ten behoeve van deze inrichting (alsnog) een MER te (laten) opstellen. Deze ‘vrijwillige’ MER is door Anteagroep opgesteld en ter toetsing voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie). De Commissie heeft op 9 februari 2017 een eindadvies opgesteld. Het advies van de Commissie luidt als volgt:
“Op basis van de beschikbare aanvullende informatie en de ontvangen mondelinge
toelichting constateert de Commissie dat de mitigerende maatregel van een schoorsteen
met een hoogte van 40 meter in combinatie met strikte acceptatie-eisen voor de te
verwerken mest noodzakelijk zijn om te voldoen aan de provinciale richtwaarde voor
geur. Hiermee concludeert de Commissie dat de informatie beschikbaar is om een besluit over de omgevingsvergunning te kunnen nemen waarbij het milieubelang kan worden
meegewogen.”
De rechtbank is van oordeel dat de advisering door de Commissie zorgvuldig is geschied. De Commissie heeft op december 2016 een voorlopig tussenadvies gegeven. Hierin is gevraagd om nadere informatie, die later door [belanghebbende1] is verstrekt. Tevens heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de Commissie, het bevoegd gezag, de gemeenteraad, de omgevingsdienst en [belanghebbende1] . De Commissie beschikte over alle informatie en is ter plaatse gaan kijken. De Commissie heeft naar alternatieven gekeken. In hetgeen eisers 1 en 7 hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om de advisering door de Commissie onjuist of onzorgvuldig te achten. Een onderbouwing daartoe ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college het advies van de Commissie dan ook bij zijn besluitvorming betrekken. De gronden van eisers 1 en 7 hiertegen slagen niet.
3:5 Vooringenomenheid (artikel 2:4 Awb)
Volgens eiseressen 5 en 6 is er sprake van strijd met het verbod van 2:4 Awb, inhoudende dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Zij hebben er daarbij op gewezen dat diverse rapporten, zoals de opgestelde MER en de beoordeling door bureau Tauw, van gemeentezijde en dus door de burgers zijn bekostigd. De indruk bestaat dat de aanvraag koste wat kost gehonoreerd moet worden, aldus eiseressen 5 en 6.
De rechtbank kan eiseressen 5 en 6 hierin niet volgen. Deze nadere onderzoeken zijn een gevolg van de motie van de gemeenteraad van 23 juni 2016. Dat deze onderzoeken vervolgens van gemeentewege zijn bekostigd, zoals eiseressen 5 en 6 stellen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van het college. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat het college niet onpartijdig heeft gehandeld. Deze grond faalt derhalve.
3.6
Geluid
3.6.1
Het college heeft in het bestreden besluit I over geluid onder meer het volgende overwogen. De normen en beleidsuitgangspunten met betrekking tot het geluid in de omgeving van een inrichting dienen gebaseerd te worden op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Omdat er geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, dient voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) te worden uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de eerder genoemde handreiking. De geluidgrenswaarden dienen te worden getoetst ter plaatse van woningen van derden. Als hoogst toelaatbare maximale geluidniveaus (LAmax), gemeten in de meterstand ‘fast’ ter plaatse van de gevels van geluidgevoelige bestemmingen geldt in beginsel respectievelijk voor de dag-, avond- en nachtperiode een waarde van 70, 65 en 60 dB(A).
Bij de aanvraag om vergunning is een door Sain milieuadvies op 12 april 2016 gedateerde rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd. In de rapportage zijn de geluidbelastingen, in termen van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidniveaus vanwege de gehele inrichting, ter plaatse van de gevels van de dichtst bij gelegen woningen van derden in de omgeving, gepresenteerd. Uit de rapportage blijkt dat tijdens de representatieve bedrijfssituatie na het treffen van geluid reducerende maatregelen (het plaatsen van geluiddempende roosters in de gevel voor de ventilatoren) bij de in de omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden wordt voldaan aan de referentie- dan wel richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en aan de grenswaarden van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode. De optredende maximale geluidniveaus zijn hiermee toelaatbaar.
Ten behoeve van de handhaafbaarheid zijn in de voorschriften grenswaarden gesteld voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveau. Na het conform de vergunning realiseren van de inrichting dient middels een akoestisch onderzoek te worden aangetoond dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan, aldus het college.
3.6.2
Eisers 7 hebben hiertegen aangevoerd dat voordat de vergunning verleend wordt onomstotelijk vast moet staan dat aan de geluidsvoorschriften die zijn opgenomen in de voorschriften 9.2.1 en 9.2.2 voldaan wordt. Het in de voorschriften genoemde controlerapport dient onderdeel uit te maken van de aanvraag van de vergunning en daaruit dient te blijken dat de op te richten inrichting aan de geluidsnormen zal voldoen. In de toelichting op de vergunning wordt aangegeven dat er voorzieningen in de inrichting aangebracht zullen worden teneinde te kunnen voldoen aan de in de voorschriften 9.2.1 en 9.2.2 gegeven doelvoorschriften. Volgens eisers 7 hadden de akoestische maatregelen als middelenvoorschriften in de vergunning opgenomen moeten worden. Daardoor wordt beschreven welke geluid reducerende maatregelen in ieder geval in de inrichting dienen te worden aangebracht. Dan kan aan de hand van een controlerapport worden beoordeeld of er daarnaast nog aanvullende akoestische voorzieningen noodzakelijk zijn, aldus eisers 7.
3.6.3
De rechtbank overweegt dat de bevindingen en conclusies uit het rapport van Sain milieuadvies van 12 april 2016 inhoudelijk niet bestreden worden. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat van een onjuist normenkader is uitgegaan. Het college mocht derhalve uitgaan van het rapport van Sain milieuadvies. De rechtbank ziet niet in waarom de opgenomen voorschriften niet afdoende zouden zijn. De grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op diverse woningen zijn uitdrukkelijk bepaald, ook op de bedrijfswoning van eisers 7. Dit komt de handhaafbaarheid naar het oordeel van de rechtbank ten goede. De rechtbank acht verder van belang dat het onderzoek van Sain is gebaseerd op berekeningen. Door voorschrift 9.1.2 aan de vergunning te verbinden wordt uitdrukkelijk de koppeling gemaakt met feitelijke situatie wanneer de inrichting in werking is. Hierin is bepaald:
“Binnen 6 maanden nadat de inrichting (gedeeltelijk) in overeenstemming met de
vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van
een akoestisch onderzoek (controlerapportage), middels metingen en
berekeningen, aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften
9.2.1
en 9.2.3 [bedoeld 9.2.2] van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit
akoestisch onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd
gezag worden gerapporteerd.”
De rechtbank is van oordeel dat door het vereiste van deze controlerapportage effectief kan worden beoordeeld of aan de geluidsvoorschriften 9.2.1 en 9.2.2 wordt voldaan. De gronden van eisers 7 slagen niet.
3.7
Geur
3.7.1
In het bestreden besluit I heeft het college over geur onder meer overwogen dat artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is op de biomineralenfabriek. Artikel 2.7a lid 1 bepaalt dat geurhinder bij geurgevoelige objecten dient te worden voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Het is aan het bevoegd gezag om in vergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Aangezien de gemeente Roosendaal geen eigen geurbeleid heeft vastgesteld, is aangesloten bij het provinciale geurbeleid. Het provinciale beleid op gebied van geur is verwoord in de ‘Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant’.
De beoordeling van de geursituatie heeft het college gebaseerd op het geuronderzoek van [vertegenwoordiger10] van 6 oktober 2017 en de bevindingen van deskundige Tauw. Hierin staat dat de lucht van de verschillende geurrelevante processen wordt afgezogen en via vier schoorstenen van tenminste 40 meter hoogte naar de buitenlucht wordt geëmitteerd. Daarnaast is er nog een verwaarloosbare kleine geurbron ten gevolge van de waterzuivering. Alle lucht afkomstig van het droogproces wordt afgevoerd via de waterwasser, de chemische luchtwasser en de biologische luchtwasser. De luchtstromen afkomstig van de afzuiging van de ontvangsthal, de opslag grondstof, de afzuiging van de korrelruimte en de koeling van de korrels wordt afgevoerd via de biologische luchtwasser. De geur reducerende maatregelen die binnen de inrichting worden getroffen, worden beschouwd als de beste beschikbare technieken. De totale aangevraagde hedonisch gewogen geuremissie door de vier schoorstenen is 150 M ouE(H)/uur. Ten behoeve van de berekening van de geurbelasting is deze emissie met een factor 2 verhoogd (300 M ouE(H)/uur), omdat er geen sprake is van ter plaatse uitgevoerde metingen of van algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen. Er is geen referentiesituatie voorhanden die geheel overeenkomt met deze biomineralenfabriek.
Uit het bij de aanvraag gevoegde geurrapport blijkt dat de geurbelasting (rekening houdend met de factor 2) ten gevolge van de aangevraagde activiteiten overal voldoet aan de richtwaarde voor nieuwe activiteiten. Op het meest kritische toetspunt is de berekende blootstelling de helft van de richtwaarde. Dat betekent dat de geuremissie tweemaal zo hoog zou kunnen zijn voordat overschrijding plaatsvindt van de richtwaarde. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar geurhinderniveau. Om te waarborgen dat sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot de maximale hedonisch gecorrigeerde geuremissie en de maximale hedonisch gecorrigeerde geurbelasting. Gelet op de aannames in het geuronderzoek, is het nodig dat de drijver van de inrichting, wanneer de inrichting na de opstartfase stabiel in werking is, aantoont dat de geursituatie in de praktijk niet hoger is dan de geursituatie die in de aanvraag is gepresenteerd. Daartoe heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Indien uit het bedoelde controleonderzoek blijkt dat de geursituatie niet voldoet, is bepaald dat de drijver van de inrichting binnen een bepaalde termijn een plan van aanpak ter goedkeuring zal moeten indienen bij het bevoegd gezag. In het plan van aanpak moet dan zijn uiteengezet welke maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de geursituatie niet ernstiger is dan de geursituatie die in de aanvraag is gepresenteerd. Daarbij is van belang dat door de aanvrager is aangegeven dat, indien noodzakelijk, er nog aanvullende geur reducerende maatregelen genomen kunnen worden, zoals het verhogen van de schoorsteen of uitbreiding van de luchtwassing. Op dit moment zijn nog geen detailontwerpen van het luchtwassysteem beschikbaar. Het college wil garanderen dat een deugdelijk luchtwasssyteem wordt geplaatst. Daarom is als waarborg voorgeschreven dat het definitieve technische ontwerp deugdelijk is gedimensioneerd, alsmede dat voorafgaand aan het in bedrijf nemen een onderbouwing ter goedkeuring aan het college wordt overgelegd.
Dit leidt het college tot de conclusie dat gezien bovenstaande overwegingen dat de aangevraagde activiteiten, met uitzondering van de verwerking van andere mestsoorten dan varkens- of rundveemest, vergunbaar zijn. De activiteiten voldoen aan het van toepassing zijnde toetsingskader en de beste beschikbare technieken worden toegepast. Verder zijn er voor het aspect geur voorschriften aan deze vergunning verbonden, aldus het college
3.7.2
Eisers 1-7 hebben aangevoerd dat het college is uitgegaan van theoretische uitgangspunten. Er is selectief geshopt in allerlei literatuur. Onbekend is welke soorten luchtwassystemen gebruikt zullen worden en wat de garanties van de producent zijn. Eisers begrijpen niet dat het college kan concluderen dat er sprake is van de best beschikbare technieken. De voorschriften zijn het excuus om de vergunning te kunnen verlenen. Er is geen enkele garantie dat voldaan zal kunnen worden aan bijvoorbeeld 150 M ouE(H)/uur. Het vreemde is dat voor de berekeningen niet wordt uitgegaan van 150 M ouE(H)/uur maar van 311 M ouE(H)/uur. Op basis van deze berekening mag worden aangenomen dat er stankoverlast te verwachten is.
Eisers 7 hebben aanvullend aangevoerd dat door [belanghebbende1] moet worden aangetoond dat ter plaatse van woningen in de omgeving voldaan kan worden aan de geurnormen die in de vergunning zijn opgenomen. Door eerst over te gaan tot oprichting en pas daarna te toetsen of voldaan kan worden aan de geurnorm ontstaat rechtsonzekerheid. Daarbij blijkt niet uit de vergunning dat rekening is gehouden met de op het bedrijventerrein gelegen bedrijfswoningen, waaronder die van eisers 7. Op voorhand dient zekerheid te bestaan of ter plaatse van hun woning aan de geurnorm wordt voldaan, aldus eisers 7.
Eiseressen 5 en 6 hebben aanvullend aangevoerd dat geenszins is aangetoond dat een rendement van 92,6% over de totale luchtwassing haalbaar of realistisch is. Daarbij komt dat nog onvoldoende bekend is over de dimensionering van het luchtwassysteem. Het voeren van verweer hiertegen is onmogelijk. Bovendien is de termijn van goedkeuring van het ontwerp en de procedure daaromtrent op geen enkele wijze geregeld in voorschrift 14.3.2. Dit is een ernstig manco. Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4560 (r.o. 16.1 t/m 16.10). Daarnaast dient het rendement over de totale luchtwassing van 92,6% als doelvoorschrift te worden opgenomen, aldus eiseressen 5 en 6.
3.7.3
De rechtbank vindt het juist dat de aanvraag door het college voor het aspect geur is getoetst aan de normen die voortkomen uit artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en de ‘Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant’. Dit normenkader wordt door eisers 1-7 niet bestreden. De rechtbank ziet verder in hetgeen is aangevoerd geen reden de onderliggende advisering door [vertegenwoordiger10] van 6 oktober 2017 en de rapportage van Tauw van 12 september 2017 niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapporten voldoende rekening gehouden met het feit dat er geen referentiesituatie voorhanden is die volledig overeenkomt met de aangevraagde inrichting. Uit de rapporten blijkt verder dat gekeken is naar geurgevoelige objecten in de omgeving, ook naar de (bedrijfs)woning van eisers 7. Op basis van de berekeningen kan overal aan de richtwaarde voor geur worden voldaan, zelfs wanneer rekening gehouden wordt met een factor 2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college door het opnemen van voorschriften in paragraaf 14 een evenwicht gecreëerd tussen enerzijds de theoretische berekeningen zonder dat er een referentiesituatie is, en anderzijds de situatie in de praktijk. Er is een onderverdeling naar algemene maatregelen die neergelegd moeten worden in een logboek (14.1.1/2), doelvoorschrift 14.2.1 met de heldere norm dat de hedonisch gecorrigeerde geuremissie van het luchtwassysteem niet hoger mag zijn dan 150 M ouE(H)/uur en doelvoorschrift 14.2.2 met de geurimmissienormen. Daarnaast moet het technisch ontwerp van het luchtwassysteem door het bevoegd gezag worden goedgekeurd (14.3.2) en na installatie dienen feitelijke geurmetingen en berekeningen plaats te vinden (14.4). Aangetoond moet worden dat voldaan wordt aan de in artikel 14.2.1 neergelegde norm voor geuremissie en de in artikel 14.2.2 neergelegde norm voor geurimmissie. Hierbij is aangegeven dat indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de opgenomen normen worden overschreden, vergunninghouder een plan van aanpak ter goedkeuring moet overleggen waarin de maatregelen staan vermeld om alsnog aan de normen te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de geurhinder aanvaardbaar is, en dat deze normstelling, ondanks dat er nog geen ontwerp luchtwassysteem bekend en controleerbaar is, voldoende is gewaarborgd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegemoet gekomen aan de bij eisers 1-7 bestaande onzekerheid op dit punt. De rechtbank merkt overigens nog op dat in het onderzoek van [vertegenwoordiger10] reeds gekeken is welke maatregelen nog getroffen kunnen worden als bij de oplevering van de biomineralenfabriek blijkt dat toch niet voldaan wordt aan de provinciale eisen van geurbelasting. Dit kan door de schoorstenen te verhogen of er kan een extra luchtreinigingstap worden toegepast. De gronden van eisers 1-7 slagen op dit punt dan ook niet.
3.8
Luchtkwaliteit
3.8.1
Het college heeft (kort weergegeven) in het bestreden besluit I overwogen dat het verwerken van dikke fractie van mest (procesemissie) en het gebruik van stookinstallaties (verbrandingsemissie) emissies naar de lucht tot gevolg hebben. Voor de vermindering van (fijn)stof wordt een waterwasser toegepast, voor de vermindering van ammoniak is dat een chemische luchtwasser en voor de vermindering van geur een biologische luchtwasser.
Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 betreffen het toetsingskader dat het college heeft gehanteerd. De Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 (RBL) bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door het bevoegd gezag als toetsingscriterium in de vergunningverlening moeten worden gehanteerd. Deze grenswaarden geven een niveau aan van de kwaliteit van de buitenlucht dat niet mag worden overschreden. De RBL is niet van toepassing op de werkplek. Dit betekent dus dat toetsing van de normen geschiedt buiten het terrein van de inrichting. In beginsel dient ter beperking van de emissies BBT te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekenende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan grenswaarden genoemd, die voor deze inrichting van belang zijn (stikstofdioxide en fijn stof (PM10 en PM2,5). Voor stikstofdioxide (NO2) gelden de grenswaarden: 200 ug/m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden én en 40 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de volgende grenswaarden voor fijn stof opgenomen. Voor PM10 is dit 50 ug/m3 als 24 uurgemiddelde concentratie waarbij geldt dat deze maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden én 40 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie. Voor PM2,5 is de grenswaarde 25 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie. In het bij de aanvraag gevoegde rapport van [vertegenwoordiger10] van 3 oktober 2016 wordt geconcludeerd dat voldaan wordt aan de grenswaarden. Dit is bevestigd in het rapport van Tauw van 1 juni 2017, aldus het college.
3.8.2
Volgens eisers 1-7 kan het rapport van [vertegenwoordiger10] van 3 oktober 2016 niet worden gevolgd. Het gaat om emissieschattingen. Omdat er geen gegevens voorhanden zijn, wordt alles ten onrechte op 0 gezet. Volgens eisers wordt op basis van hun berekening op jaarbasis minstens 500,808 kg stof geëmitteerd. Bij de emissieschattingen wordt deze emissie uit de 4 schoorstenen genegeerd. Als uitsluitend wordt gerekend voor het verkeer kloppen die gegevens niet. Als aanvoerroute voor de mest wordt afslag A17 via de Burgemeester Freijterslaan aangegeven waardoor al die vrachtwagens door de wijk Westrand rijden. De jaargemiddelde verkeersbewegingen wordt zwaar onderschat en is 3,3 µg/m3, hetgeen meer is dan de vermelde 3% van de grenswaarde 40 µg/m3. De vermelde achtergrondconcentratie fijnstof wijkt af van de vermelde concentratie in bijlage 2 van de omgevingsvergunning. Geen aandacht is besteed aan de aanwezigheid van de A17, die direct aansluitend aan de wijk Westrand ligt en op zichzelf al een bron van fijnstof vormt.
In aanvulling hebben eisers 7 aangevoerd dat er ten onrechte maar één voorschrift aan de vergunning is verbonden (artikel 11.1 ten aanzien van de voorgeschreven ontsmettingsboog). Ten aanzien van de overige maatregelen die worden beschreven ter voorkoming van fijnstof (aan- en afvoer van producten in gesloten wagen, lossen van aangevoerde mest en het laden van mineralenkorrels inpandig te doen plaatsvinden en vrachtwagen te laten voorzien van een automatische ontsmettingsinstallatie of van een handmatige ontsmetting om wielen en laadklep te ontsmetten) is niet in de voorschriften voorzien.
3.8.3
De rechtbank ziet in hetgeen door eisers 1-7 is aangevoerd geen reden om de bevindingen en conclusies in het rapport van [vertegenwoordiger10] van 3 oktober 2016 en Tauw van 1 juni 2017 niet te volgen. Er is uitgegaan van het juiste toetsingskader. De emissieprocessen zijn helder beschreven, alsook de werking van de luchtwassystemen. In het verweerschrift heeft her college gereageerd op de stelling van eisers 1-7 dat via de schoorstenen emissie van stof kan plaatsvinden. Volgens het college betreft de hoeveelheid stofemissie die via de vier schoorstenen stofemissie kan plaatsvinden maximaal 5 µg/m3. De omvang van deze emissie is zodanig dat deze emissie in combinatie met de hoogte van de schoorstenen op leefniveau geen zodanige bijdrage geeft dat daarmee de grenswaarden voor fijnstof in gevaar komen. De generieke concentratie (GCN) nabij de installatie is 17,1 µg/m3 (jaargemiddeld). Dit is een cumulatieve bijdrage van alle bronnen in Nederland. De jaargemiddelde grens is 40 µg/m3. Van een overschrijding van deze grenswaarden zal dus geen sprake zijn. De rechtbank volgt het college op dit punt.
De rechtbank kan de grond van eisers 7 over het ontbreken van voorschriften niet volgen. De rechtbank overweegt hierbij dat in voorschrift 1.0.4 is bepaald dat de aanvraag met bijlagen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Daarmee is de uitvoering van de maatregelen geborgd. Daarnaast bevat paragraaf 10 diverse voorschriften ten aanzien van de luchtwassystemen. De rechtbank ziet geen reden tot het stellen van aanvullende voorschriften. De gronden met betrekking tot de luchtkwaliteit slagen niet.
3.9
Gezondheid / overige gronden
3.9.1
In het bestreden besluit I is overwogen dat het college de GGD West Brabant (GGD) gevraagd heeft advies uit te brengen over de mogelijke gezondheidseffecten voor omwonenden van de inrichting. De GGD heeft in haar rapport van 22 september 2016 geconcludeerd dat zij de oprichting van de biomineralenfabriek vanuit gezondheidkundig perspectief acceptabel vindt, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- -
Uit het aangepast geurrapport dient te blijken dat aan de richtwaarde van de Provinciale beleidsregel industriële geur Noord-Brabant (april 2016) wordt voldaan;
- -
De aanbevelingen van de GGD dienen te worden opgevolgd (heldere communicatie
met omwonenden, ondernemer dient verdere invulling te geven aan het plan voor onderhoud, storingen en calamiteiten);
- De in de vergunningaanvraag genoemde maatregelen die van belang zijn voor
gezondheid moeten worden uitgevoerd.
[belanghebbende1] heeft een aangepaste geurrapportage ingediend waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de provinciale beleidsregel industriële geur Noord-Brabant (april 2016). De aanbevelingen ten aanzien van heldere communicatie worden door het college ondersteund,
doch kunnen niet worden afgedwongen in het kader van deze omgevingsvergunning,
onderdeel milieu. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden (paragraaf 1.5) die
regelen dat vergunninghouder een plan voor onderhoud, storingen en calamiteiten
overlegt aan het bevoegd gezag. Deskundige Tauw heeft geconcludeerd dat de GGD een complete beschrijving geeft van mogelijke gezondheidsrisico’s. De beoordeling van de GGD doet recht aan de situatie. Er zijn geen feiten aangedragen waaruit blijkt dat andere conclusies moeten worden getrokken. De eigen bevindingen van Tauw over luchtkwaliteit en (externe) veiligheid sluiten aan bij de bevindingen van de GGD.
Dit leidt het college tot de conclusie dat genoegzaam is gebleken dat binnen deze inrichting de nodige maatregelen zijn getroffen om het risico op verspreiding van ziektekiemen vanuit de inrichting en het transport van en naar de inrichting tot een minimum te beperken. Om de risico’s vanuit het transport zo veel als mogelijk te beperken heeft het college een voorschrift aan deze vergunning verbonden. Vanuit de bescherming van de volksgezondheid zijn er geen redenen de gevraagde vergunning te weigeren, aldus het college.
3.9.2
De rechtbank kan het college hierin volgen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voldoende maatregelen getroffen om het risico op verspreiding van ziektekiemen vanuit de inrichting en het transport van en naar de inrichting tot een minimum te beperken. Voor zover door eisers specifieke gronden zijn aangevoerd zien die op de vrees voor overlast vanwege voornoemde onderwerpen geluid, geur en luchtkwaliteit. Uit gezondheidkundig oogpunt ziet de rechtbank geen grond om de omgevingsvergunning te weigeren.
3.9.3
In hetgeen overigens door eisers 1-7 is aangevoerd ziet de rechtbank geen reden dat de aangevraagde (fase-I) vergunning niet verleend had mogen worden. Artikel 2.14 van de Wabo biedt hiervoor geen rechtsgrond.
3.10
Conclusie Fase-I vergunning
De rechtbank overweegt dat het college ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo de aangevraagde omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan weigeren. [belanghebbende1] heeft diverse rapporten (zoals geluid, geur en luchtkwaliteit) aan haar aanvraag gehecht, welke door het college zijn beoordeeld. Tevens heeft het college door Tauw een nader onderzoek laten verrichten. Daarnaast is door de Commissie voor de milieueffectrapportage een advies opgesteld. Het college heeft zich voldoende rekenschap gegeven van het feit dat er geen vergelijkbare inrichting in Nederland aanwezig is en er veelal van (theoretische) berekeningen is uitgegaan. De daaruit voortvloeiende onzekerheid of de inwerking zijnde inrichting aan de gestelde normen kan voldoen, is naar het oordeel van de rechtbank door het opstellen van heldere en handhaafbare voorschriften voldoende weggenomen. Eisers 1-7 hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat de milieurapporten waarvan het college uitgaat ondeugdelijk zijn. Niet is gebleken dat er een onaanvaardbare milieugevolgen te verwachten zijn. Het college was dan ook gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit I in stand kan blijven. De beroepen van eisers 1-7, voor zover ontvankelijk, zullen derhalve ongegrond worden verklaard.
4. Bestreden besluit II (fase II-vergunning)
4.1
Wettelijk kader
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo bepaalt - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a.) het Bouwbesluit, (b.) de bouwverordening, (c.) het bestemmingsplan of (d.) met redelijke eisen van welstand.
4.2
Omvang geschil
Partijen verschillen van mening over de vraag of de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een Biomineralenfabriek op het perceel [locatie1] al dan niet past binnen het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan1] ’.
Alvorens inhoudelijk op deze vraag in te gaan overweegt de rechtbank het volgende. De gronden voor weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk zijn limitatief en imperatief opgesomd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. In deze zaak is alleen in geschil of er strijd is met het bestemmingsplan.
Het limitatief-imperatieve stelsel houdt in dat als de bouwaanvraag voldoet aan de regels uit het bestemmingsplan, het college gehouden is een omgevingsvergunning te verlenen. Dan is er geen ruimte voor een belangenafweging. Deze belangenafweging wordt namelijk geacht te hebben plaatsgevonden bij de procedure voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
Voldoet de bouwaanvraag niet aan de regels uit het bestemmingsplan, zoals eisers 1-5 stellen, dan moet het college op basis van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo onderzoeken of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo al dan niet mogelijk is.
4.3 (
(Uitleg) bestemmingsplan.
4.3.1
Het perceel [locatie1] ., kadastraal bekend Roosendaal, [sectienummer1] , is gelegen in het bestemmingsplan [bestemmingsplan1] ’. Op het perceel rust de bestemming ‘Bedrijventerrein – 6’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein afvalverwerkingsbedrijf’.
4.3.2
Ingevolge artikel 11.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Bedrijventerrein - 6’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. industriële en ambachtelijke bedrijven voor zover deze voorkomen in de categorieën 3.1, 3.2. 4.1, 4.2, 5.1 en 5.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten met dien verstande dat:
- 1.
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – afvalverwerkingsbedrijf’ uitsluitend afvalverwerkingsbedrijven (waaronder mede wordt begrepen op- en overslag, bewerking/verwerking van grond- en afvalstoffen/materialen alsmede aan de functie gerelateerde transportbewegingen) zijn toegestaan;
- 2.
(…);
- 3.
ter plaatse van de aanduiding 'gemaal' uitsluitend een rioolgemaal is toegestaan;
(…);
met dien verstande dat:
(…);
(…);
4.3.3
Volgens eisers 1-5 is de vergunde biomineralenfabriek geen ‘afvalverwerkingsbedrijf’ in de zin van artikel 11.1 van het bestemmingsplan. Eisers 1-5 vinden hiervoor steun in de uitspraak van de AbRS van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2816. Daarnaast dient volgens eisers 1-5 artikel 11.1 van het bestemmingsplan zo uitgelegd te worden dat een afvalverwerkingsbedrijf alleen is toegestaan indien zo’n bedrijf voorkomt op de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Het gaat om cumulatieve voorwaarden. Dit type bedrijf is niet vermeld op de Staat van Bedrijven en is dus niet toegestaan, aldus eisers 1-5.
4.3.4
Volgens het college is er geen sprake van cumulatieve voorwaarden. Uit de formulering van de doeleindenomschrijving blijkt dat voor afvalverwerkingsbedrijven niet ook nog eens naar de Staat van Bedrijfsactiviteiten moet worden gekeken. Voor onderhavige locatie zijn uitsluitend afvalverwerkingsbedrijven toegestaan. Een afvalverwerkingsbedrijf is niet gedefinieerd. Aangezien de planwetgever heeft beoogd een biomineralenfabriek toe te staan kan het ontbreken van de begripsomschrijvingen ‘afval’ en ‘afvalverwerkingsbedrijf’ niet worden tegengeworpen. Het college vindt hiervoor steun in voornoemde uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2816.
4.3.5
Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitleg van het college over artikel 11.1, aanhef en onder a, ten eerste, van het bestemmingsplan worden gevolgd. Ter plaatse van de aanduiding ‘Bedrijventerrein - 6’ zijn de gronden aangewezen gronden bestemd voor industriële en ambachtelijke bedrijven met een milieucategorie 3.1, 3.2. 4.1, 4.2, 5.1 en 5.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bedrijven met een andere milieucategorie of bedrijven die naar aard en ruimtelijk effect niet vergelijkbaar zijn met de ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestane bedrijfsactiviteiten, zijn niet toegestaan. Hierop ziet het begrip ‘voor zover’. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – afvalverwerkingsbedrijf’ zijn de gronden enkel bestemd voor afvalverwerkingsbedrijven. Deze afvalverwekingsbedrijven hoeven niet voor te komen op de Staat van bedrijfsactiviteiten. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de combinatie van de begrippen ‘met dien verstande’ en ‘uitsluitend’. De rechtbank ziet deze bestemmingsplansystematiek ook terug in artikel 1.11, aanhef en onder a, ten derde, van het bestemmingsplan met betrekking tot de specifieke aanduiding van een gemaal. Een gemaal is niet aangeduid in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Indien de redenering van eisers 1-5 zou worden gevolgd zouden de specifiek daartoe aangewezen (riool)gemalen niet zijn toegestaan omdat zij niet onder de genoemde categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten vallen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de planwetgever ter plaatse van de specifieke aanduiding ‘gemaal’ of ‘afvalverwerkingsbedrijf’ op de plankaart bewust uitsluitend een ‘rioolgemaal’ of ‘afvalverwerkingsbedrijf’ wilde toestaan.
Vervolgens ligt de vraag voor of een biomineralenfabriek kan worden aangemerkt als een afvalverwerkingsbedrijf. Bij de beoordeling van de vraag of het voorgenomen gebruik op het perceel op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de uitleg van die begrippen in de milieuregelgeving, zo blijkt uit de door partijen aangehaalde uitspraak van de AbRS van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2816. In het bestemmingsplan zijn de begrippen ‘afval’ en ‘afvalverwerkingsbedrijf’ niet gedefinieerd. Hoewel mestafval in de VanDale specifiek als voorbeeld van afval wordt genoemd, is het naar het oordeel van de rechtbank niet evident dat in het normale spraakgebruik onder de begrippen afval en afvalverwerkingsplaats ook mest en mestdroging moet worden verstaan. Voor de uitleg van die begrippen dient bij het ontbreken van een definitie in het bestemmingsplan betekenis te worden gehecht aan de bedoeling van de planwetgever. De rechtbank overweegt dat uit de plangeschiedenis evident blijkt dat beoogd is om ter plaatse een biomineralenfabriek toe te staan. Hiertoe zijn diverse contacten geweest tussen afvalverwerkingsbedrijf SITA ReEnergy, SUEZ, ZLTO en de gemeente.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de aangevraagde biomineralenfabriek als afvalverwerkingsbedrijf in de zin van artikel 11.1, aanhef en onder a, ten eerste, van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt.
4.4
Conclusie Fase-II vergunning
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de bouwaanvraag voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan. Aangezien het bouwplan niet strijdig is met het bestemmingsplan was het college gelet op het in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo neergelegde limitatief-imperatieve stelsel gehouden om de omgevingsvergunning te verlenen. Een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ingevolge de (gewijzigde) Verordening Ruimte niet vereist. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het college terecht de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. De (ontvankelijke) beroepen van eisers 1-5 tegen het bestreden besluit II dienen ongegrond te worden verklaard.
5. Conclusie
De bestreden besluiten I en II kunnen in stand blijven. De beroepen van [eiser14] , [eiser11] en [eiser12] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard. De beroepen tegen het bestreden besluit I van de resterende eisers 1-7 en tegen het bestreden besluit II van de resterende eisers 1-5 zullen ongegrond worden verklaard. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond worden verklaard, is er geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen van [eiser14] , [eiser11] en [eiser12] niet-ontvankelijk;
- -
verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. M. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk en N.A. D’Hoore griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.