Deze zaak hangt samen met de zaak met nr. 12/00222 tegen [medeverdachte], in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 17-01-2014, nr. 11/05623
ECLI:NL:HR:2014:99, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2014
- Zaaknummer
11/05623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:99, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2396, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:2396, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:99, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0039
Uitspraak 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. HR stelt relevante overwegingen m.b.t. toetsingsruimte in cassatie uit ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358 voorop. ’s Hofs oordeel dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
17 januari 2014
Strafkamer
nr. 11/05623
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 2011, nummer 23/002114-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof zijn oordeel met betrekking tot het aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde oordeel het volgende in:
"De verdediging heeft in hoger beroep strafvermindering gevraagd in verband met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM – voor zover het de gedingfase in hoger beroep betreft – is overschreden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Niet ter discussie staat dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden. Het staat de rechter echter vrij om na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het hof is van oordeel dat in deze zaak kan worden volstaan met deze constatering nu de duur van het geding in hoger beroep met name het gevolg is geweest van schorsen van het onderzoek ter terechtzitting zodat onderhavige zaak conform het verzoek van de verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van de medeverdachte kon worden behandeld, zodat die overschrijding voor zijn rekening komt."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en dat daarmee art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Voorts heeft het Hof – overwegende dat deze overschrijding voor rekening van de verdachte komt – aanleiding gezien te volstaan met deze vaststelling en geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. HR stelt relevante overwegingen m.b.t. toetsingsruimte in cassatie uit ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358 voorop. ’s Hofs oordeel dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 11/05623 Zitting: 3 december 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 7 december 2011 verdachte wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof enkele in het arrest nader omschreven bijkomende beslissingen genomen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft nagelaten (ambtshalve) de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te bevelen. Volgens de steller van het middel had het op de weg van het Hof gelegen het nodige te doen om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting te kunnen horen, nu deze getuigen bij hun latere verklaringen (gedeeltelijk) zijn teruggekomen op hun bij de politie afgelegde verklaringen.
4.2.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 oktober 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk heeft vervoerd, verkocht en afgeleverd aan:
- [getuige 1] en
- [getuige 2]
en telkens aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.”
4.3.
Zoals uit de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen blijkt, heeft het Hof voor het bewijs gebruikgemaakt van een bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] die inhoudt dat deze getuige verdachte herkent als persoon van wie hij minstens één keer cocaïne heeft gekocht (bewijsmiddel 4) en van een bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 2] die inhoudt dat deze getuige verdachte herkent als persoon van wie hij zes keer cocaïne heeft gekocht (bewijsmiddel 5). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat, nu getuige [getuige 2] bij zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet zeker was van zijn eerdere herkenning van verdachte en getuige [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij verdachte eerder weliswaar heeft herkend maar niet kan zeggen of hij bij verdachte ook cocaïne heeft gekocht, het Hof gehouden was nader onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de door deze getuigen bij de politie afgelegde verklaringen.
4.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. (i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. (ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.2.
4.5.
In de onderhavige zaak is bepaald geen sprake van een geval waarin een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring die later is ingetrokken het enige bewijsmiddel vormt waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit – dat uit meerdere drugstransacties bestaat – kan blijken. Anders dan de steller van het middel kennelijk bedoelt te betogen, is evenmin sprake van een geval dat met een dergelijk geval op één lijn kan worden gesteld. Van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen leveren naast de bij de politie afgelegde verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ook een door verdachte zelf afgelegde verklaring (bewijsmiddel 1) en de inhoud van een proces-verbaal van opsporingsambtenaren (bewijsmiddel 2) rechtstreeks bewijs tegen verdachte op. Reeds om die reden was er voor het Hof geen noodzaak (ambtshalve) de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te bevelen.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte geen strafvermindering heeft toegepast vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep.
5.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier relevant, het volgende in.
“De verdediging heeft in hoger beroep strafvermindering gevraagd in verband met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM – voor zover het de gedingfase in hoger beroep betreft – is overschreden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Niet ter discussie staat dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden. Het staat de rechter echter vrij om na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het hof is van oordeel dat in deze zaak kan worden volstaan met deze constatering nu de duur van het geding in hoger beroep met name het gevolg is geweest van schorsen van het onderzoek ter terechtzitting zodat onderhavige zaak conform het verzoek van de verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van de medeverdachte kon worden behandeld, zodat die overschrijding voor zijn rekening komt.”
5.3.
Blijkens een zich tussen de stukken bevindende akte instellen rechtsmiddel heeft verdachte op 20 april 2009 hoger beroep ingesteld tegen het door de Rechtbank te Amsterdam tegen hem gewezen vonnis van 14 april 2009. Aangezien het Hof eerst op 7 december 2011 arrest heeft gewezen, is de uitgangstermijn voor de behandeling in hoger beroep van twee jaar in casu met ruim zevenenhalve maand overschreden. Wat betreft de reden van de genoemde overschrijding kan uit de stukken van het geding het volgende worden opgemaakt. Op de eerste terechtzitting van 13 oktober 2009 heeft het Hof de zaak van verdachte pro forma behandeld, omdat het Hof nog niet de beschikking had over het volledige zaaksdossier. Vanwege gebrek aan ruimte op het zittingsrooster heeft het Hof de zaak vervolgens eerst tot 7 januari 2010 en daarna tot 26 maart 2010 aangehouden. Op de terechtzitting met regiekarakter van 26 maart 2010 heeft het Hof een getuigenverzoek van de raadsvrouw van verdachte toegewezen, de zaak voor het horen van de desbetreffende getuige verwezen naar de rechter-commissaris en de behandeling ter terechtzitting geschorst tot 3 augustus 2010. Op de terechtzitting van 3 augustus 2010 is de zaak van verdachte gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaak van medeverdachte [medeverdachte]. De raadsvrouw van de medeverdachte heeft op deze zitting verzocht de zaak aan te houden voor het horen van een getuige door de raadsheer-commissaris, waarna de raadsman van verdachte heeft verzocht de zaak van verdachte eveneens aan te houden. Naar aanleiding van dit laatste verzoek heeft het Hof de zaak van verdachte nogmaals aangehouden, dit keer voor onbepaalde tijd. De zaak van verdachte is uiteindelijk pas op de terechtzitting van 23 november 2011 inhoudelijk behandeld.
5.4.
Het bestreden arrest houdt als oordeel van het Hof in dat, wat de duur betreft van de behandeling van de zaak van verdachte in hoger beroep, met de constatering van een inbreuk op de redelijke termijn van art. 6 lid 1 EVRM kan worden volstaan, nu de overschrijding van de als uitgangspunt te hanteren termijn van twee jaar gelet op het verzoek van verdachte tot gelijktijdige behandeling van zijn zaak met de zaak van medeverdachte [medeverdachte] voor rekening van verdachte zelf komt. Het is de vraag of dit oordeel begrijpelijk is.3.Uit de stukken van het geding volgt dat tussen de datum van de aanhouding van de zaak van verdachte in verband met het verzoek tot het horen van een getuige in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] – 3 augustus 2010 – en de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak van verdachte – 23 november 2011 – meer dan vijftien maanden zijn verstreken. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2010, dat met betrekking tot de getuige in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] waarvoor de zaak van verdachte op deze terechtzitting is aangehouden het volgende inhoudt:
“De in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] opgeroepen getuige [getuige 3] is, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2010, niet gehoord als getuige. Voorts deelt de voorzitter mede dat de griffier van de raadsheer-commissaris op 2 augustus 2010 mondeling heeft doorgegeven dat de ouders van de getuige [getuige 3] telefonisch hebben meegedeeld dat hij eind oktober/begin november voor een bezoek naar Nederland komt.”
Gelet op deze passage uit het desbetreffende proces-verbaal kan het er in cassatie (in redelijkheid) voor worden gehouden dat de verdachte op het moment van het aanhoudingsverzoek op de terechtzitting van 3 augustus 2010 een aanhoudingstermijn van ca. zes maanden voor ogen stond. Dat verdachte nog op enigerlei wijze zelf debet is geweest aan het veel langere tijdsverloop tussen de terechtzitting van 3 augustus 2010 en de terechtzitting van 23 november 2011 blijkt uit de stukken in het dossier niet.4.Bezien in dit licht is ’s Hofs overweging dat de ruime overschrijding van de termijn voor de behandeling in hoger beroep van twee jaar in casu voor rekening komt van verdachte niet zonder meer begrijpelijk.
5.5.
Het middel treft doel. De Hoge Raad kan om redenen van proces-economie zelf in de zaak voorzien.
6. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
7. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad in de onderhavige zaak naar alle waarschijnlijkheid niet binnen twee jaar na het instellen van het op 19 december 2011 ingestelde cassatieberoep uitspraak zal doen. Ingeval van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM dient strafvermindering te worden toegepast.
8. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot zodanig op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2958, NJ 2007/580, HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4834, NJ 2006/333 en HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.
Uit de stukken in het dossier van de met deze zaak samenhangende zaak van medeverdachte [medeverdachte] blijkt enkel dat de raadsvrouw van de medeverdachte bij brief van 18 februari 2011 afstand heeft gedaan van de genoemde getuige [getuige 3], mede vanwege de “kennelijke onwilligheid” van deze op een booreiland verblijvende getuige om bij de raadsheer-commissaris te verschijnen. Waarom het vervolgens nog eens ruim negen maanden heeft geduurd voor de zaak ter terechtzitting behandeld kon worden, kan noch uit de stukken in het dossier van verdachte, noch uit de stukken in het dossier van medeverdachte [medeverdachte] worden opgemaakt.