Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/41
41 Geen gezag van gewijsde
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS401742:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
Dat geldt volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden ook voor de verklaring voor recht in combinatie met een vordering die strekt tot veroordeling, zie Rb. Leeuwarden 4 februari 2009, ECLI:RBLEE:2009: BH2135.
HR 2 april 1976, NJ 1977, 361 (PISE/Ontvanger), m.nt. W.M. Kleijn en W.H. Heemskerk. Zie ook Meijers en Vermeulen 1967, p. 79; N. Okma, preadvies, HNJV 1950 I, p. 9-10 en recenter Snijders, Klaassen & Meijer 2011, nr.334.
Zie Snijders, Klaassen & Meijer 2011, nr. 335.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/227 en Snijders, Klaassen & Meijer 2011, nr. 334.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/235. Van Schaick verwijst naar HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 (Ciba Geigy/Voorbraak). In een kortgedingvonnis van 12 juni 1973 was aan Voorbraak een verbod op parallel-import opgelegd. In 1975 besliste het Hof van Justitie dat een verbod op parallel-import in strijd was met het vrije verkeer van goederen. Pas op 21 februari 1978 maakte Voorbraak een bodemprocedure tegen Ciba Geigy aanhangig.
Hugenholtz/Heemskerk 2012, nr. 118.; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/118.
Art. 254 Rv bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is die voorziening te geven. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kortgedingrechter geen declaratoir vonnis kan wijzen.1 Volgens HR 14 februari 1947, NJ 1947, 155 (Van der Meer/Lamberts) kan de kortgedingrechter dat niet omdat een verklaring voor recht het karakter van een voorlopige voorziening ontbeert:
‘dat het den rechter vrijstaat bij de motiveering, waarom hij een bepaalde voorziening toewijst, zijn oordeel te geven omtrent de rechtsverhouding van partijen, doch hij geen als bindend bedoelde uitspraak omtrent die rechten mag geven;’
Dezelfde redenering hanteerde het hof ’s-Hertogenbosch in een arrest dat de Hoge Raad bekrachtigde zonder overigens de motivering van het hof over te nemen.2 Deze redenering impliceert dat de verklaring voor recht op zichzelf bindend is. Volgens Snijders, Klaassen en Meijer zou de kortgedingrechter wel een verklaring voor recht in kort geding mogen toewijzen als de rechter in het vonnis vermeldt dat het slechts om een voorlopige verklaring voor recht gaat.3
Een verklaring voor recht kan niet op zichzelf bindend zijn. Ingevolge art. 236 Rv wordt de verklaring voor recht pas bindend voor partijen op het moment dat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en de uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen. Het vonnis in kort geding krijgt wel kracht van gewijsde, maar geen gezag van gewijsde.4 Op grond van art. 257 Rv is de bodemrechter niet gebonden aan wat de kortgedingrechter heeft beslist.5 De bodemprocedure hoeft niet – anders dan voor het instellen van hoger beroep wel geldt – binnen een bepaalde termijn aanhangig te worden gemaakt.6 Het vonnis van de kortgedingrechter mondt noodzakelijk uit in een voorlopige maatregel.7
Het voorgaande brengt niet alleen mee dat een verklaring voor recht in kort geding per definitie voorlopig is. Ook alle beslissingen over de rechtsverhouding die de rechter neemt in het kader van de beoordeling van een vordering die strekt tot een veroordeling tot prestatie, zijn voorlopig. Als de kortgedingrechter in het kader van een gevorderde veroordeling tot nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst overweegt dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, dan is die overweging net zo voorlopig als wanneer de kortgedingrechter in het dictum voor recht zou verklaren dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Wat is dan het verschil tussen een verklaring voor recht en een veroordeling tot prestatie in kort geding? De veroordeling tot prestatie kan de partij ten gunste van wie het vonnis is gewezen, onmiddellijk na de uitspraak ten uitvoer leggen.8 Als de eiser nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst vordert en partijen twisten over de vraag of tussen hen wel een overeenkomst tot stand is gekomen, dan heeft de eiser met een veroordelend vonnis in kort geding de mogelijkheid om af te dwingen dat de eiser zich voorlopig gedraagt naar de overweging van de rechter dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Die mogelijkheid mist de eiser als de kortgedingrechter slechts voor recht verklaart dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en dat de gedaagde de overeenkomst moet nakomen.