Anders dan in de brief wordt gesteld, is een dergelijke verantwoordelijkheid niet in de Wet op de identificatieplicht te vinden. Art. 23 lid 2 van genoemde wet vermeldt slechts dat de werkgever door de werknemer in staat moet worden gesteld de aard en het nummer van het document waarmee deze werknemer zich tegenover de werkgever heeft gelegitimeerd in de administratie op te nemen. De memorie van toelichting bij de Wet op de identificatieplicht (p. 10) vermeldt daarover het volgende: ‘Er ontbreekt echter een bepaling over de wijze waarop de werknemer aan deze identificatieplicht jegens de werkgever moet voldoen. […] Door uitdrukkelijk aan te geven hoe de persoonsgegevens van de werknemer moeten worden gecontroleerd, wordt op relatief eenvoudige wijze een belangrijke waarborg geschapen voor de kwaliteit van de werkgeversadministratie en de daardoor gevoede verzekerdenadministratie. […] Het wetsvoorstel verplicht daarom de werkgevers tot verificatie van de identiteitsgegevens van de werknemer aan de hand van een officieel identiteitsbewijs. Om de naleving van deze verplichting controleerbaar te maken, moet de werkgever aard en nummer van het getoonde document in zijn administratie vermelden (art. 50b, derde lid, OSV). Door bij zijn administratie een fotokopie te bewaren van het document waarmee de werknemer zich heeft geïdentificeerd, zal de werkgever tegenover controleurs en opsporingsambtenaren op eenvoudige wijze kunnen aantonen dat hij aan zijn verificatieplicht heeft voldaan.’ Hoewel het voorgaande anders doet vermoeden en in de brief anders wordt vermeld, staat in de Wet op de identificatieplicht niet dat de werkgever gehouden is het hem getoonde identiteitsbewijs te controleren op echtheid en onregelmatigheden. Een dergelijke verplichting volgt evenmin uit andere wetten waarin de werkgever wordt gemaand de identiteit van de werknemer vast te stellen en van het getoonde identiteitsbewijs de aard, het nummer en een afschrift in de loonadministratie op te nemen. Daarbij doel ik op de Wet op de loonbelasting 1964, de Organisatiewet sociale verzekeringen (1997) en de op laatstgenoemde wet volgende Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
HR (A-G), 17-01-2012, nr. 10/01005
ECLI:NL:PHR:2012:BU4211
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
17-01-2012
- Zaaknummer
10/01005
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU4211
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU4211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU4211
Conclusie 17‑01‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Opzettelijk voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 54 uren, subsidiair 27 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat het opzet niet kan worden bewezen op ontoereikende gronden heeft verworpen althans dat het bewijs van het opzet onvoldoende is gemotiveerd.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
- ‘2.
V.O.F. [A] in de periode van 28 december 2002 tot en met 3 maart 2004 te Helmond opzettelijk een valse of vervalste bedrijfsadministratie, zijnde die bedrijfsadministratie een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, voorhanden heeft gehad, terwijl V.O.F. [A] wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als echt en onvervalst, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat — zakelijk weergegeven — in de van die bedrijfsadministratie van V.O.F. [A] deel uitmakende personeelsadministratie afschriften van valse of vervalste identiteitskaarten en paspoorten en verblijfsdocumenten en vreemdelingendocument(en) en verblijfsvergunning(en), te weten afschriften van een vals of vervalst
- —
vreemdelingendocument voorzien van het nummer [001], op naam gesteld van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum]-1957 en;
- —
nationaal paspoort van Frankrijk voorzien van het nummer [002], op naam gesteld van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum]-1980 en;
- —
nationale identiteitskaart voorzien van het nummer [003], op naam gesteld van [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum]-1973 en;
- —
verblijfsdocument voorzien van het nummer [004], op naam gesteld van [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum]-1968 en;
- —
nationaal paspoort van Portugal voorzien van het nummer [005], op naam gesteld van [betrokkene 5], geboren op [geboortedatum]-1965 en;
- —
Europese identiteitskaart voorzien van het nummer [006], op naam gesteld van [betrokkene 6];
en (afschriften van) een of meer andere valse of vervalste identiteitskaart(en) en/of paspoort(en) en/of verbIijfsdocument(en) en/of vreemdelingendocument(en) waren opgenomen, bestaande die valsheid of vervalsing van en/of in dat/die identiteitskaart(en) en paspoort(en) en verblijfsdocument(en) en vreemdeIingendocument(en) die in afschrift waren opgenomen telkens hierin, dat (op) dat/die identiteitskaart(en) en paspoort(en) en verblijfsdocument(en) en vreemdelingendocument(en)
- —
de wijze van invulling van de document- en persoonsgegeven en/of het gebruikte lettertype afwijkend was/waren in vergelijking met bedoelde gegeven die voorkomen op de voor en/of achterzijde van een origineel door de nationale autoriteiten afgegeven verblijfsdocument van dat model en/of
- —
de berekende waarden van de in de onderste regel vermelde controlegetallen niet overeenkwam(en) met de waarden zoals die behoren te zijn na een gestandaardiseerde berekening en/of
- —
een onjuist(e) persoonsgegeven(s) was/waren opgenomen en/of toegepast en/of
- —
was/waren voorzien van (een) spelfout(en) en/of van een niet bestaand/onbekend nummer en/of van een nummer dat nimmer is afgegeven en/of van een onbekende geldigheidsduur en/of
- —
het onderste gedeelte van de achterzijde(n) machine leesbaar was/waren ingevuld, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbaar feit of strafbare feiten verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.’
5.
Deze bewezenverklaring berust op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
- ‘14.
Het, uitsluitend in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen gebruikte geschrift, te weten een Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant van 27 januari 2004, opgenomen in onderdeel D-001 van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende:
Vennootschap:
Rechtsvorm: vennootschap onder firma
Naam: [C]
Oprichting: 01-01-2000
Duur: onbepaald
Onderneming:
Handelsn(a)me(en): [C], [B]
Adres: [adres]
Bedrijfsomschrijving: Uitzendbureau
Venno(o)t(en):
Rechten t.o.v. derden: Er zijn geen beperkende bepalingen
Naam: [verdachte]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum]-1960, [geboorteplaats]
Bevoegdheid: Onbeperkt bevoegd
- 15.
Het ambtsedige proces-verbaal van Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, Regio Zuid, codenummer G. Wiel-01, van 31 maart 2004, onderdeel van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 5], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, afgelegde verklaring van [betrokkene 13]:
‘In 2002 heb ik bij [A] als administratieve kracht een arbeidsovereenkomst gekregen van drie maanden. [verdachte] was de baas van [A]. Ik schreef de werkzoekenden in. Als ik een werkzoekende inschreef moest ik een kopie van de identiteitskaart van de uitzendkracht maken.
Ik zag op een gegeven moment een brief met een sofi-nummer van de belastingdienst van een uitzendkracht van [A] in een personeelsdossier. Ik zag dat in die brief 2 verschillende namen stonden vermeld. Bovendien was die brief overduidelijk voorzien van verschillende/afwijkende lettertypen. Ik zag duidelijk dat het een valse sofi-brief was. Ik kan mij de naam van de uitzendkracht van [A] niet meer herinneren. Hij had in ieder geval geen Hollandse naam. Mijn collega [betrokkene 14] heeft over dit sofi-nummer telefonisch contact gehad met de belastingdienst. Hieruit bleek dat de naam niet bij dat sofi-nummer hoorde. De houder van dat sofi-nummer werd door de belastingdienst niet bekend gemaakt. Die uitzendkracht werkte bij een opdrachtgever van [A]. Ik heb tegen [verdachte] verteld dat het niet goed zat met dat sofi-nummer. [verdachte] vertelde toen tegen mij dat hij het na zou vragen bij die uitzendkracht. Ik heb daar echter niets meer van gehoord. Die uitzendkracht bleef wel aan het werk bij [A].’
- 16.
De verklaring van de getuige [betrokkene 13], afgelegd bij de rechter-commissaris van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch op 19 april 2006, voor zover inhoudende:
‘Het klopt dat ik van 8 april 2002 tot 8 juli 2002 bij [A] heb gewerkt. Het duurde soms lang voordat ik de papieren van de mensen kreeg die via via waren ingezet. Het viel mij op dat [verdachte] niet kritisch keek naar wat voor papieren hij van die mensen kreeg. Het was voor hem voldoende als hij papieren kreeg. Ik heb hem nooit kritisch naar die papieren zien kijken, althans niet naar de inhoud ervan. Mijn collega [betrokkene 14] liet mij zien dat bij een uitzendkracht er een sofi-brief was waar twee verschillende namen op stonden. Ik heb dit toen aan [verdachte] gemeld en hij zou het met de uitzendkracht daarover hebben. Ik heb daarna niet meer zo lang voor [verdachte] gewerkt maar ik heb in ieder geval nadien geen nieuwe sofi-brief gezien. Ondertussen bleef die uitzendkracht wel gewoon werken voor [verdachte].’
- 17.
Het ambtsedige proces-verbaal van Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, Regio Zuid, codenummer […], van 1 april 2004, onderdeel van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 5], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, afgelegde verklaring van [betrokkene 15]:
‘Mijn functie binnen Orka uitzendbureau was vestigingsmanager, voor de periode van 1 april 2003 tot 14 april 2003.
Op het kantoor van [A] waren 2 meisjes werkzaam, onder wie [betrokkene 16]. [betrokkene 16] was werkzaam als intercedente. Ik heb tijdens de intakegesprekken die door [betrokkene 16] met werkzoekenden werden gevoerd, gehoord dat er zich personen met een vals of vervalst document als werkzoekenden wilden inschrijven. Aan die persoon werd dan meegedeeld dat hij niet de persoon was op het aangeboden identiteitsdocument. Vervolgens werd na enige tijd duidelijk dat deze mensen aan het werk werden gezet ondanks het feit dat [verdachte] zeer goed wist dat ze met de getoonde documenten niet mochten werken. Ik weet dat door [betrokkene 16] personen zijn gebeld dat ze moesten gaan werken bij onder andere [D] die mijns inziens niet de beschikking hadden over een juist identiteitsdocument. Als [betrokkene 16] het niet vertrouwde belde ze naar de Vreemdelingenpolitie in Eindhoven. Echter als [verdachte] er was deelde hij mede dat [betrokkene 16] de werkzoekende moest inschrijven, ook als hij wist dat met een identiteitsdocument iets niet in orde was.
[verdachte] was de enige baas binnen het bedrijf.’
- 18.
De verklaring van de getuige [betrokkene 15], afgelegd bij de rechter-commissaris van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch op 19 april 2006, voor zover inhoudende:
‘Het kan kloppen dat ik van 1 april 2003 tot 14 april 2003 gewerkt heb voor [A]. Ik was aangenomen als vestigingsmanager voor het uitzendbureau. Ik heb wel meegemaakt dat, als [verdachte] erbij was, [betrokkene 16] toch een persoon moest inschrijven ondanks dat duidelijk was dat de papieren niet klopten.’
- 19.
Het ambtsedige proces-verbaal van Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, Regio Zuid, codenummer […], van 5 april 2004, onderdeel van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 5], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, afgelegde verklaring van [betrokkene 16]:
‘Ik heb als intercedente gewerkt en acquisitiewerk gedaan voor [A], alleen op kantoor.
Op een gegeven moment kwam de Vreemdelingendienst samen met iemand van het Gak uit Eindhoven. Zij wilden een aantal kopieën van uitzendkrachten zien. Dat had te maken met uitzendkrachten die werkzaam waren bij [D] of [E]. De namen hoorden niet bij het sofi-nummer of het paspoort was onjuist. Met de Vreemdelingendienst had ik afgesproken dat ik van alle werkende uitzendkrachten van [verdachte] het identiteitsbewijs ter beoordeling naar hen zou faxen. Ook daar bleek een aantal onjuiste identiteitsbewijzen tussen te zitten. [verdachte] was de baas van het uitzendbureau. Niemand anders.’
- 20.
Het ambtsedige proces-verbaal van Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, van 11 mei 2004, onderdeel van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende als de tegenover L.W. Heijnen, hulpofficier van justitie, afgelegde verklaring van de verdachte:
‘Ik weet van welke feiten ik word verdacht. Het kan zijn dat er in mijn administratie valse identiteitsbewijzen zijn aangetroffen.’
- 21.
Het ambtsedige proces-verbaal van Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, Regio Zuid, codenummer […], van 11 mei 2004, onderdeel van het dossier Atalanta van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Zuid en Zuidwest, nummer 66202003000074, voor zover inhoudende als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 5], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, afgelegde verklaring van de verdachte:
‘Het is wel eens voorgekomen dat er werknemers door mijn uitzendbureau werden uitgeleend waarvan later bleek dat hun identiteitspapieren niet in orde waren. Dit gebeurde dan, omdat ik 's avonds een verzoek kreeg om de volgende dag personeel te leveren. Vervolgens bleek mij dat hun papieren niet in orde waren.
Ik ben verantwoordelijk voor mijn uitzendbureau. Ik regelde alles, niemand anders.’
- 22.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch op 30 mei 2008, op schrift gesteld en als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van de genoemde terechtzitting, voor zover inhoudende:
‘Wat zou mijn doel zijn geweest bij het aannemen van werknemers met valse paspoorten? Het ging om een tijd waar de werkgevers veel werknemers nodig hadden en niemand ging hierdoor echt onderzoeken of de paspoorten vals waren of niet.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof leidt uit de inhoud van de vorenstaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, af dat de handelsnaam [B] tevens handelde onder de naam, althans bekend stond onder de naam [A].’’
6.
Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof voorts overwogen:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep — op gronden zoals verwoord in de pleitnota — betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, nu hij geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op het voorhanden hebben van (afschriften van) valse dan wel vervalste identiteitsdocumenten in zijn bedrijfsadministratie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het Hof heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vastgesteld dat in de bedrijfsadministratie van verdachtes uitzendbureau talrijke kopieën zijn aangetroffen van documenten die vals dan wel vervalst zijn. Het Hof heeft, op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 13 en 15], tevens vastgesteld dat in de bewezen verklaarde periode door verdachte noch zijn personeel (door middel van instructies van verdachte) adequaat toezicht op de echtheid van identiteitsdocumenten is uitgeoefend, bijvoorbeeld door voornoemde documenten door een overheidsinstantie te laten controleren. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat verdachte binnen zijn branche als een professional moet worden aangemerkt, van wie mag worden verwacht dat hij bedacht is op gebruikmaking van valse of vervalste documenten door zich inschrijvende uitzendkrachten. Daarenboven heeft [A] op 18 december 2002 een brief van de politie Brabant Zuid-Oost ontvangen, waarin — zakelijk weergegeven — het volgende staat vermeld:
‘Bij een onlangs gehouden steekproefcontrole bij een van uw collega uitzendbureaus heb ik twintig willekeurige fotokopieën van Paspoorten en Identiteitsbewijzen gecontroleerd. Van de twintig betrokken werknemers hadden zich 17 met een gestolen of vervalst document ingeschreven…(…)
Uit het bovenstaande blijkt, dat uw organisatie geregeld met mensen te maken kan krijgen die zich legitimeren met een vals of vervalst document. Uit ervaring weet ik dat de vervalsingen steeds perfecter worden en dat ook steeds meer documenten worden gebruikt door een look-a-like, dat wil zeggen dat de persoon die het document aanbiedt niet degene is op de pasfoto meer er op lijkt. Daarom vind ik dat ieder document door u gecontroleerd zou moeten worden op echtheid en onregelmatigheden. Die verantwoordelijkheid hebt u volgens de Wet op de Identificatieplicht.1.
Ik heb bij deze brief enkele belangrijke folders gevoegd:
‘Als eerste een folder van het boek […]. In 2000 uitgekomen en speciaal gemaakt voor werkgevers en met name voor u als uitzendorganisatie. In het boek is de gehelde wetgeving omtrent Vreemdelingen en Arbeid in duidelijke leesbare tekst opgenomen, alsmede belangrijke adressen en telefoonnummers voor u om documenten te kunnen verifiëren. Tevens zijn er afbeeldingen en echtheidskenmerken opgenomen van alle identiteitsdocumenten waar u mee te maken kunt krijgen. Mijns inziens behoort iedere wekgever op zijn minst dit naslagwerk te hebben, jaarlijks de updates bij te houden en zijn consulenten van de inhoud kennis te laten nemen.
Ook treft u een folder aan van de RETRO-CHECK van de firma [F] in [plaats]. Hiermee heeft men Ultra-Violet licht, een retroviewer en doorzichtlicht in één apparaat. Deze lichtbronnen heeft u beslist nodig om een document op echtheid te kunnen controleren. Wij hebben het apparaat uitvoerig getest. Voor wat betreft hel bedieningsgemak en de kwaliteit kan ik de Retro-Check ten zeerste aanbevelen!
(…).’’
Nu niet is gebleken dat verdachte ná 18 december 2002 de nodige voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om identiteitspapieren van in te schrijven werknemers te controleren op echtheid en onregelmatigheden en ook niet is gebleken dat hij zijn personeel daarop heeft geïnstrueerd, is het hof van oordeel dat verdachte in ieder geval sinds voornoemde datum niet heeft zorg gedragen voor het toezicht op het hanteren van geldige identiteitspapieren, welk toezicht van hem als werkgever in de uitzendbranche mocht worden verwacht. Verdachte heeft aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich valse of vervalste identiteitspapieren in de administratie van zijn uitzendbureau, waarvan hij de enige feitelijke bestuurder was, zouden bevinden en is het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.’
7.
In het onderhavige geval gaat het, gelet op de inhoud van de bewezenverklaring, om het bewijs van het opzet van V.O.F. [A].2. Het Hof heeft het opzet van deze rechtspersoon in strafrechtelijke zin (art. 51 lid 3 Sr) kennelijk afgeleid uit het opzet van verdachte als degene die (bewijsm. 17) de enige baas in het bedrijf was en tevens (bewijsm. 14) vennoot was van de rechtspersoon. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering.3. Het middel klaagt hier ook niet over.
8.
De overwegingen van het Hof over het bewijs van verdachtes opzet moeten kennelijk als volgt worden verstaan. Verdachte moet binnen de uitzendbranche als professional worden aangemerkt. Als zodanig mag van hem worden verwacht dat hij bedacht is op gebruikmaking van valse of vervalste documenten door zich inschrijvende uitzendkrachten. Daarenboven heeft [A] (hierna: het uitzendbureau) op 18 december 2002 een brief van de politie Brabant Zuid-Oost ontvangen waarin er op wordt gewezen dat personen die zich aanmelden als uitzendkracht veelvuldig gebruik maken van valse of vervalste documenten. Door niettemin na 18 december 2002 niet de nodige, van hem als werkgever in de uitzendbranche te vergen voorzorgsmaatregelen te treffen bestaande in het (doen) controleren van identiteitspapieren van in te schrijven uitzendkrachten op echtheid en onregelmatigheden en zijn personeel niet ter zake te instrueren heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zich valse of vervalste identiteitspapieren in de administratie van zijn uitzendbureau, waarvan hij de enige feitelijke bestuurder was, zouden bevinden. Derhalve is verdachtes opzet — en dus ook het opzet van de rechtspersoon — daarop in voorwaardelijke zin gericht geweest.
9.
Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting4., is niet onbegrijpelijk, en is in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen voldoende gemotiveerd. Dat de verdachte bedoelde aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard vindt immers bevestiging in de gebezigde bewijsmiddelen voor zover deze inhouden dat uitzendkrachten waarvan de papieren niet in orde waren door verdachte toch in dienst zijn genomen (bewijsm. 15, 16, 17, 18) en dat het — naar verdachte heeft verklaard — ging om een tijd waarin werkgevers veel werknemers nodig hadden en hierdoor niemand — waaronder naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld ook de verdachte moet worden begrepen — echt ging onderzoeken of de paspoorten vals waren of niet (bewijsm. 22).
10.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat het Hof verzuimd heeft te reageren op het in appel gevoerde verweer dat met het aannemen van voorwaardelijk opzet op de verdachte een zwaardere plicht komt te rusten dan waarvoor wettelijke legitimatie is te vinden in administratiefrechtelijke en fiscale wetgeving en/of jurisprudentie.
11.
Het Hof heeft zich kennelijk op een ander standpunt gesteld en kennelijk geoordeeld dat het ontbreken van een wettelijke legitimatie in administratiefrechtelijke en fiscale wetgeving of jurisprudentie niet in de weg staat aan de door het Hof aangenomen plicht tot controle. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft — ook in het licht van het gevoerde verweer — geen nadere motivering. Het Hof baseert zijn oordeel omtrent de op verdachte rustende zorgplicht immers op de concrete omstandigheden van het onderhavige geval zoals beschreven in de door het Hof aangehaalde brief. Deze kunnen het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat bijzondere omstandigheden in de uitzendbranche van werkgevers in die branche bijzondere zorgvuldigheid vragen, dragen.
12.
In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof, omdat het Hof voorbij is gegaan aan het verweer dat van geen van de concreet tenlastegelegde documenten vaststaat vanaf welk moment deze zich in de administratie bevonden, kennelijk van de verdachte verlangt dat deze alle documenten op echtheid controleert, ook die welke vóór 18 december 2002 in de administratie van het uitzendbureau terecht zijn gekomen.
13.
In zijn ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ overweegt het Hof dat de verdachte in ieder geval niet sinds 18 december 2002, de datum van de door het Hof aangehaalde brief, heeft zorggedragen voor het van hem te vergen toezicht op de geldigheid van identiteitspapieren van personen die bij het uitzendbureau als uitzendkracht in dienst zijn getreden. Voorts verklaart het Hof niet bewezen dat het voorhanden hebben van valse geschriften is gepleegd — zoals tenlastegelegd — vanaf 1 januari 2002, maar vanaf 28 december 2002, dus na het ‘verzwaarde controlemoment’ als mede afgeleid uit de door het Hof aangehaalde brief, door het uitzendbureau ontvangen op 18 december 2002.5. In een en ander ligt besloten dat het Hof niet van de verdachte vergt dat hij erin had moeten voorzien dat de hele administratie op echtheid van documenten zou zijn gecontroleerd maar dat die controle zich had moeten uitstrekken tot documenten van personen die zich op of na 18 december 2002 als uitzendkracht aan het uitzendbureau aanboden. In zoverre berust deze klacht dus op onjuiste lezing van het arrest van het Hof.
14.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er in de toelichting op het middel terecht over wordt geklaagd dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de als vals of vervalst in de bewezenverklaring genoemde documenten op of na 18 december 2002, vanaf welke datum het Hof een ‘verzwaard controlemoment’ aanneemt, in de administratie van het uitzendbureau zijn opgenomen. Zoals hiervoor uiteengezet heeft het Hof geen plicht tot controle van de hele administratie aangenomen maar een plicht tot controle van documenten van personen die zich op of na 18 december 2002 als uitzendkracht aan het uitzendbureau aanboden, en daarop het bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet doen steunen, het opzet dat volgens de bewezenverklaring op het vals of vervalst zijn van de in de bewezenverklaring opgesomde documenten is gericht. In zoverre is de bewezenverklaring dus niet voldoende met redenen omkleed.
15.
Ten derde wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof op geen enkele wijze onderbouwt waarom het niet of niet voldoende controleren van de door potentiële uitzendkrachten aangeboden identiteitspapieren de aanmerkelijke kans meebrengt dat deze vals of vervalst zijn. Deze klacht gaat niet op. Het Hof baseert zijn oordeel immers op meergenoemde brief waarin aan de hand van een steekproef wordt uiteengezet dat uitzendbureaus geregeld te maken krijgen met valse of vervalste documenten.
16.
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat het Hof geheel in het midden heeft gelaten op welke wijze verdachte had kunnen ontsnappen aan het vernietigend oordeel van aanname van voorwaardelijk opzet, wordt miskend dat in de overwegingen van het Hof niet besloten ligt dat van voorwaardelijk opzet sprake is ook wanneer verdachte een serieuze controle op de echtheid van de aangeboden documenten zou hebben doen uitoefenen en zich aan de resultaten daarvan iets gelegen zou hebben laten liggen. In dit verband is niet zonder betekenis dat werknemers van het uitzendbureau bij inschrijving van nieuwe uitzendkrachten blijkens de bewijsmiddelen 15–22 onregelmatigheden ontdekten en de verdachte daarin geen beletsel zag die uitzendkrachten in dienst te nemen.
17.
Naar aanleiding van de opmerking dat het Hof is voorbijgegaan aan de verklaring van de getuige Aarbi tegenover de rechter-commissaris, die inhoudt dat zij van verdachte sofinummers moest controleren bij de politie, merk ik ten slotte op dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden (o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, rov. 3.3, HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.1).
18.
Het middel slaagt ten dele.
19.
Het tweede middel houdt in dat het Hof de verklaring van de getuige [betrokkene 13], gebezigd als bewijsmiddel 16, heeft gedenatureerd.
20.
Bewijsmiddel 16 houdt in als verklaring van [betrokkene 13], voor zover hier van belang:
‘Het viel mij op dat [verdachte] niet kritisch keek naar wat voor papieren hij van die mensen kreeg. Het was voor hem voldoende als hij papieren kreeg. Ik heb hem nooit kritisch naar die papieren zien kijken, althans niet naar de inhoud ervan.’
21.
De door haar tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring houdt in, voor zover hier van belang:
‘Het viel mij op dat [verdachte] niet kritisch keek naar wat voor papieren hij van die mensen kreeg. Het was voor hem voldoende als hij papieren kreeg. Ik heb hem nooit kritisch naar die papieren zien kijken, althans niet naar de inhoud ervan. Ik vraag mij ook af of hij wel voldoende deskundig was op dat gebied, al was hij de eigenaar van het uitzendbureau.’
22.
Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof door van die verklaring niet voor het bewijs te bezigen de laatste zin ‘Ik vraag mij ook af of hij wel voldoende deskundig was op dat gebied, al was hij de eigenaar van het uitzendbureau’ die verklaring een andere betekenis gegeven dan de betekenis die toekomt aan de door [betrokkene 13] tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Laatstgenoemde zinsnede, aldus de toelichting op het middel, zou kunnen bijdragen aan de onschuld van de verdachte.
23.
Van denaturering van een verklaring is sprake indien de rechter aan verdachtes verklaring in weerwil van diens bedoeling een geheel andere betekenis geeft.6. De zinsnede waarop het middel het oog heeft behelst een door de getuige gesuggereerde reden waarom de verdachte niet kritisch keek naar de inhoud van de papieren die hij van de mensen kreeg. Die suggestie heeft het Hof niet gevolgd. Omdat het hier gaat om niet meer dan een suggestie van een verklaring voor het niet kritisch kijken van de verdachte naar de inhoud van bedoelde papieren betekent het niet volgen van die suggestie niet dat het Hof aan de verklaring van [betrokkene 13] een andere inhoud heeft gegeven dan strookt met de bedoeling van haar verklaring.
24.
Het middel faalt.
25.
Het derde middel houdt in dat het Hof de verklaring van de getuige [betrokkene 15], gebezigd als bewijsmiddel 17, heeft gedenatureerd.
26.
Bewijsmiddel 17 houdt in als verklaring van [betrokkene 15], voor zover hier van belang:
‘Vervolgens werd na enige tijd duidelijk dat deze mensen aan het werk werden gezet ondanks het feit dat [verdachte] zeer goed wist dat ze met de getoonde documenten niet mochten werken.’
27.
De door hem afgelegde verklaring houdt in, voor zover hier van belang:
‘Vervolgens werd na enige tijd duidelijk dat deze mensen vermoedelijk aan het werk werden gezet ondanks het feit dat [verdachte] zeer goed wist dat ze met de getoonde documenten niet mochten werken. Ik heb hiervoor geen concrete bewijzen.’
28.
Door het vermoeden van [betrokkene 15] ‘op te waarderen’ tot stellige wetenschap heeft het Hof de verklaring van [betrokkene 15] een betekenis gegeven die niet overeenstemt met de bedoeling dan de afgelegde verklaring. Aan [betrokkene 15] wordt wetenschap toegedicht terwijl hij zelf niet verder komt dan een vermoeden.7.
29.
Het middel slaagt.
30.
Het vierde middel houdt in dat het Hof de verklaring van de verdachte, gebezigd als bewijsmiddel 22, heeft gedenatureerd.
31.
Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof voor het bewijs gebezigd de zinsnede:
‘Wat zou mijn doel zijn geweest bij het aannemen van werknemers met valse paspoorten? Het ging om een tijd waar de werkgevers veel werknemers nodig hadden en niemand ging hierdoor echt onderzoeken of de paspoorten vals waren of niet.’,
terwijl die zinsnede in verdachtes verklaring werd gevolgd door
‘Na een goedkeuring door de belastingdienst namen de werkgevers aan dat het goed was. Ik heb tot nu toe helemaal niet onrechtmatig gehandeld.’
Dusdoende, aldus de toelichting op het middel, lijkt het Hof de eerste zinsnede te hebben opgevat als een verkapte bekentenis terwijl deze dat karakter niet had, zowel gelet op hetgeen daarop volgt als gelet op de hele verklaring van de verdachte.
32.
Anders dan in de toelichting op het middel als waarschijnlijk naar voren wordt gebracht valt uit het bezigen van het onderhavige deel van verdachtes verklaring voor het bewijs niet af te leiden dat het Hof bedoeld deel van verdachtes verklaring als een bekentenis heeft gezien. Het Hof heeft bedoelde verklaring kennelijk alleen gelezen als een beschrijving van de feitelijke gang van zaken, in het bijzonder hierin bestaande dat geen enkele werkgever in de uitzendbranche, dus ook de verdachte niet, destijds echt ging onderzoeken of de paspoorten vals waren. Van denaturering van verdachtes verklaring is dus geen sprake.
33.
Het middel faalt.
34.
Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
35.
Het cassatieberoep is ingesteld op 8 maart 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 november 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Omdat aan de verdachte een taakstraf van minder dan 100 uur is opgelegd kan met die enkele constatering worden volstaan.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.9.
36.
Het tweede en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
37.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
38.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2012
Zie over het uiteenhouden van (het bewijs van) het opzet van de rechtspersoon en van het feitelijk leidinggeven HR 12 januari 2010, LJN BK2149.
Vgl. HR 7 februari 1984, NJ 1984, 527, HR 22 september 1987, NJ 1988, 381.
Vgl. HR 5 juli 2011, LJN BQ6140, rov. 2.6.
Zie in dit verband ook pleitnota in hoger beroep, p. 11 bovenaan.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 673 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 171.
Vgl. HR 12 juli 2011, LJN BP9387.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 onder C.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.