Op 1 juli 2011 is de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming van 31 maart 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 171).
HR, 04-06-2019, nr. 18/01770
ECLI:NL:HR:2019:841, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2019
- Zaaknummer
18/01770
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑06‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1004, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:333
ECLI:NL:PHR:2019:333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:841
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0253
Uitspraak 04‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. d.m.v. of uit baten van strafbare feiten, art. 36e.2 (oud) en 36e.3 (oud) Sr. Methode van vermogensvergelijking. Heeft Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 36e Sr (nieuw), nu feiten zijn gepleegd vóór wetswijziging van 1-7-2011? HR: Op gronden vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: Hof heeft geoordeeld dat uitkomst van vermogensvergelijking en voordeel verkregen d.m.v. of uit baten van uitkeringsfraude w.v.v. vertegenwoordigt. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, nu Hof (grotendeels) in het midden heeft gelaten welke strafbare feiten voordeel hebben gegenereerd. Dat is mogelijk indien Hof heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e.3 Sr. Naar hier toepasselijk oud recht was ontneming o.g.v. art. 36e.3 Sr echter slechts mogelijk indien tegen betrokkene strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Nu niet is vastgesteld of gebleken dat dergelijk onderzoek is ingesteld, is niet aan in artikel 36e.3 (oud) Sr gestelde toepassingsvoorwaarden voldaan. Indien moet worden aangenomen dat voordeel (mede) voortkomt uit soortgelijke feiten a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr, blijkt uit 's Hofs vaststellingen dan wel gebezigde b.m. niet dat sprake is van soortgelijke feiten en evenmin dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze soortgelijke feiten door betrokkene zijn begaan.
Partij(en)
4 juni 2019
Strafkamer
nr. S 18/01770 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 april 2018, nummer 22/000372-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd toepassing heeft gegeven aan art. 36e Sr zoals deze bepaling luidt sinds de wetswijziging van 1 juli 2011, terwijl de strafbare feiten waaruit het voordeel zou zijn verkregen dateren van voor deze wetswijziging.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 tot en met 13 is het middel terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019.
Conclusie 09‑04‑2019
Nr. 18/01770 P Zitting: 9 april 2019 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 10 april 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 340.840,04 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 261.678,00 aan de staat.
2. Namens de betrokkene is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte in de aanvulling van het verkorte arrest de grondslag voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gewijzigd.
4. Het hof heeft in het verkorte arrest van 10 april 2018, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van strafbare feiten voordeel heeft genoten.
Rapport berekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel d.d. 13 september 2012
Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof als uitgangspunt het aan de vordering van het Openbaar Ministerie ten grondslag gelegde Rapport berekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel d.d. 13 september 2012.
De berekening in het rapport luidt als volgt:
Beginvermogen op 8 augustus 2007: € 1.972,36
Legale ontvangsten € 54.830,94 +
€ 56.803,30
Eindvermogen op 15 maart 2011:
Saldo contant geld € 65.660,00
Saldo giraal geld € 2.253,92
Bezittingen:
Opel Meriva € 21.971,03
Woning € 290.850,00 +
€ 312.821,03 +
€ 380.734,95 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 323.931,65
Feitelijke uitgaven gebruiksgoederen € 56.385,77 -/-
Verschil - € 380.317,42
Het hof is van oordeel dat het hiervoor weergegeven verschil is aan te merken als onverklaarbare uitgaven.
Het hof merkt dit bedrag daarom aan als wederrechtelijk verkregen voordeel. Verder heeft de verdachte in verband met, kort gezegd, uitkeringsfraude ten onrechte een bedrag van € 34.348,80 ontvangen. Het hof merkt dit bedrag eveneens aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op grond van het rapport dus (€ 380.317,42 + € 34.348,80 =) € 414.666,00
Minderingsposten
(…)
Het totaal daarvan bedraagt € 73.825,96.
Wederrechtelijke verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van (€ 414.666,00 - € 73.825,96 =) € 340.840,04.”
5. In de aanvulling op het verkorte arrest van 26 juni 2018 heeft het hof geen aanvullende overwegingen opgenomen. Het hof heeft in de aanvulling uitsluitend de bewijsmiddelen weergegeven waarop de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt. Deze bewijsmiddelen houden, voor zover relevant, het volgende in:
“1. Een geschrift, zijnde: een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2016 met rolnummer 22-005700-12, waarbij de veroordeelde is veroordeeld ter zake van de bewezen verklaarde feiten, gekwalificeerd als:
diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd
en
verduistering, meermalen gepleegd
en
van het plegen van witwassen een gewoonte maken
en
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl zij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
2. Een geschrift, zijnde een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e, 3de lid Sr, d.d. 13 september 2012, opgemaakt en ondertekend door B.L. van der Meer. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - :
De onderzoeksperiode betreft de periode van 8 augustus 2007 tot en met 15 maart 2011.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de vermogensvergelijking.
(…)
6.7.
Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat het zeer aannemelijk is dat de verdachte met de door haar begane strafbare feiten minimaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van € 380.317,42.
Daarnaast is er op 15 juni 2011 door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten aangifte gedaan tegen de verdachte in verband met uitkeringsfraude voor een bedrag € 34.348,80.
Het totaalbedrag Wederrechtelijk Verkregen Voordeel voor de verdachte komt dus neer op € 380.317,42 + €34.348,80 = €414.666,-”
6. Het middel neemt blijkens de toelichting tot uitgangspunt dat het hof in de aanvulling op het verkorte arrest onder het kopje ‘6.7. Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel’ de feitelijke grondslag van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gewijzigd. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de aanvulling op het verkorte arrest. Zoals reeds opgemerkt, heeft het hof in de aanvulling uitsluitend de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. Hetgeen is opgenomen onder het kopje ‘6.7. Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel’ betreft de weergave van de inhoud van een door het hof gebezigd bewijsmiddel, namelijk een conclusie uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 13 september 2012. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
7. Het eerste middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd toepassing heeft gegeven aan artikel 36e Sr zoals deze bepaling luidt sinds de wetswijziging van 1 juli 2011, terwijl de strafbare feiten waaruit het voordeel zou zijn verkregen dateren van vóór deze wetswijziging.
9. Tot 1 juli 2011 luidde artikel 36e Sr, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (…)”1.
10. Zoals hierboven aangehaald heeft het hof geoordeeld dat “de veroordeelde door middel van of uit de baten van strafbare feiten voordeel heeft genoten”. De door het hof gebruikte bewoordingen maken niet direct inzichtelijk of het hof toepassing heeft willen geven aan artikel 36e, tweede lid (oud of nieuw), Sr dan wel aan artikel 36e, derde lid (oud of nieuw), Sr.
11. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat aan de hand van de methode van vermogensvergelijking over de periode van 8 augustus 2007 tot en met 15 maart 2011.2.Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de in de strafzaak bewezenverklaarde uitkeringsfraude.
12. De methode van vermogensvergelijking ligt (inderdaad) voor de hand bij toepassing van het derde lid van artikel 36e (oud) Sr. In dat geval hoeft slechts vastgesteld te worden dat de bewezenverklaarde feiten (waarop een geldboete van de vijfde categorie staat) of ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De rechter hoeft niet te concretiseren welke die andere strafbare feiten zijn. De methode van vermogensvergelijking kan echter ook worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e (oud) Sr. In dat geval dient het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag wel in voldoende mate te (kunnen) worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e , tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011 (zoals in het onderhavige geval), soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.3.
13. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de uitkomst van de vermogensvergelijking alsmede het voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de door de betrokkene gepleegde uitkeringsfraude het door de betrokkene verkregen voordeel vertegenwoordigt. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers (grotendeels) in het midden gelaten welke strafbare feiten het voordeel hebben gegenereerd. Dat is weliswaar mogelijk indien het hof heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e, derde lid, Sr, echter naar oud recht, dat hier van toepassing is, was ontneming op grond van art. 36e, derde lid, Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld.4.Nu niet is vastgesteld of gebleken dat een dergelijk onderzoek is ingesteld, is niet aan de in artikel 36e, derde lid (oud), Sr gestelde toepassingsvoorwaarden voldaan. Indien moet worden aangenomen (dat het hof heeft geoordeeld) dat het voordeel (mede) voortkomt uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr, blijkt uit ’s hofs vaststellingen dan wel de gebezigde bewijsmiddelen niet dat sprake is van soortgelijke feiten en evenmin dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze soortgelijke feiten door de betrokkene zijn begaan.
14. Het tweede middel slaagt.
15. Ik meen dat gelet op het voorgaande het derde middel geen bespreking behoeft. In het geval Uw Raad evenwel hieromtrent nader geïnformeerd wenst te worden, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
16. Het eerste middel faalt en kan met een aan artikel 81 RO ontleende overweging worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2019
Zie D. Emmelkamp, T. Felix & N.G.H. Verschaeren, De ontnemingsmaatregel, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 34-35: “De methode van vermogensvergelijking gaat uit van de veronderstelling dat de vermogensstijging die niet met zichtbare legale inkomstenbronnen vergaard kan zijn, een illegale herkomst heeft. (…) Het beginvermogen van de periode wordt vergeleken met het eindvermogen. Net als bij de kasopstelling vertegenwoordigt dit beginsaldo legaal vermogen. Het verschil tussen het begin- en het eindvermogen wordt gecorrigeerd met de (zichtbare) legale inkomsten en de feitelijke uitgaven aan gebruiksgoederen.”
Zie HR 14 maart 2017, ECLI NL:HR:2017:414, NJ 2017/151; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222, RvdW 2017/833; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258, RvdW 2017/941; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:66, RvdW 2018/214; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:543, RvdW 2018/516, HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2345.
Zie HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714.