Voetnoot heb ik weggelaten.
HR, 15-03-2022, nr. 20/00225
ECLI:NL:HR:2022:362
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
20/00225
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:362, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:249
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:149
ECLI:NL:PHR:2022:149, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:362
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing (art. 317.1 jo. 312.2.2 Sr) en deelname aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Bewijsklacht m.b.t. oogmerk op afpersing. 2. Bewijsklachten m.b.t. deelname aan criminele organisatie. Opzet en pleegperiode. 3. Schriftuur benadeelde partij. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1 RO. Ad 3. HR slaat geen acht op schriftuur b.p., omdat deze pas bij griffie HR is ingekomen nadat daartoe in wet gestelde termijn was verlopen. Samenhang met 20/00244 en 20/00122.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00225
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2020, nummer 21-001424-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft S. Vermeulen, advocaat te Culemborg, een schriftuur ingediend. Die is echter pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze schriftuur geen acht slaan.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 52 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 47 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen namens de verdachte over de bewijsvoering van zijn oogmerk op afpersing van de man die hij tot bloedens toe in het gezicht sloeg, en de bewijsvoering van zijn deelname aan een criminele organisatie. Middel namens de benadeelde partij is te laat ingediend en komt ook om inhoudelijke redenen niet voor bespreking in aanmerking. Strekt tot strafvermindering wegens undue delay en voor het overige tot verwerping. Samenhang met 20/00122 en 20/00244.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00225
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 januari 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1 “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3 “medeplegen van oplichting”, 5 “mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 1° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” en 7 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 52 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook beslist op vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Er bestaat samenhang met de strafzaken tegen de medeverdachten die zijn ingeschreven onder nr. 20/00122 ( [medeverdachte 1] ) en nr. 20/00244 ( [medeverdachte 3] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. S. Vermeulen, advocaat te Culemborg, één middel van cassatie voorgesteld. De termijn die de raadslieden van de verdachte is gegeven om een verweerschrift in te dienen in reactie op het namens de benadeelde partij voorgestelde middel, is nog niet verstreken. Ik meen dat dit niet in de weg staat aan het nemen van deze conclusie, mede gelet op het standpunt dat ik ten aanzien van dat middel inneem. Uiteraard ben ik bereid aanvullend te concluderen indien dat nodig is.
De namens de verdachte voorgestelde middelen
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van de onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerde afpersing omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het vereiste oogmerk, gelet op een ter terechtzitting van het hof gevoerd verweer. De stellers van het middel wijzen erop dat ter terechtzitting van het hof is aangevoerd dat het bewijs dat de verdachte [betrokkene 2] heeft geslagen nog niet meebrengt dat de verdachte daarbij het oogmerk had het bewezenverklaarde feit te plegen met het oogmerk [betrokkene 2] te dwingen een schuldbekentenis te tekenen en dat dit ook niet betekent dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de reden waarom [betrokkene 2] werd geslagen. De inhoud van het door het hof onder 3 gebruikte bewijsmiddel zou onvoldoende zijn gelet op de inhoud van de door het hof onder 2 en 4 gebruikte bewijsmiddelen.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 24 december 2013 te Apeldoorn, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot het aangaan van een schuld, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden – zakelijk weergegeven – dat verdachte en verdachtes mededader(s)
- een pistool, althans een op vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, van die van [betrokkene 2] heeft gezet en gehouden en daarbij de woorden heeft geuit ‘zeg dat je betaald, anders haal ik de trekker over’ en vervolgens- terwijl die [betrokkene 2] werd vastgehouden één of meerdere klappen tegen het hoofd, van die [betrokkene 2] heeft gegeven”.
6. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1
1.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van politie Regio Noord- en Oost Gelderland, proces-verbaalnummer PL0621-2014018077-11, d.d. 7 februari 2014 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , agent van politie en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie (pagina’s 2548 tot en met 2549 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 3] : :
Ik ben eigenaar van het pand aan [a-straat 1] te Apeldoorn. Ik verhuur dit pand. Sinds mei 2013 tot 1 januari 2014 heb ik het pand verhuurd aan BV [A] . Ik weet dat de [betrokkene 2] eigenaar is van [A] BV.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte van politie Regio Noord- en Oost Gelderland, proces-verbaalnummer PL062B-2014002825-1, d.d. 6 januari 2014 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , brigadier van politie en [verbalisant 4] , BOA domein generieke opsporing van politie (pagina’s 2471 tot en met 2475 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik bezit een pand aan [a-straat] te Apeldoorn. (...) Op 24 december 2014 kwam ik op de zaak. Ik zag in mijn kantoor [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 1] zitten. (...) Ik ben weggegaan. Ik wilde daar niet zijn. 's Middags belde [betrokkene 1] mij wederom in tranen; een werknemer (zwart betaald en van ‘het kamp’) [betrokkene 6] die nog zo'n 900 euro van [betrokkene 1] kreeg uit de periode Twello was naar de zaak gekomen en zou gereedschappen als onderpand willen meenemen. Ik had nog mijn allerlaatste centen in mijn zak (250 euro) waarmee [betrokkene 6] akkoord ging als tussentijdse betaling voor [betrokkene 1] . Op de zaak bleek het echter ‘zwart’ van de mensen te staan: [betrokkene 6] had zijn broer meegenomen die mij in elkaar zou meppen als ik [betrokkene 6] niet alles zou betalen. [betrokkene 6] bleef echter redelijk, heeft de 250 euro aangenomen en vertrok. Ter plaatse zag ik dat [betrokkene 4] en de jongen met het zwarte haar met piercing in de lip bij het bedrijf rond liepen. Zij stonden tegen de achterzijde van het bedrijf. Binnen een minuut nadat [betrokkene 6] was vertrokken werd ik aangevallen door [betrokkene 4] . Ik zag dat er een man bij hem was van Molukse afkomst, 1.60 m lang en een smal postuur met rimpels in zijn gezicht, leeftijd rond 40 jaar die [betrokkene 4] ‘ [medeverdachte 3] ’ of ‘ [medeverdachte 3] ’ noemde en die mij direct een pistool op mijn hoofd moest zetten van [betrokkene 4] . ‘Zeg dat je betaalt’ werd mij geroepen door [medeverdachte 3] of [medeverdachte 3] en ‘anders haal ik de trekker over’. Ik heb gezien dat deze [medeverdachte 3] of [medeverdachte 3] een pistool uit de binnenkant van zijn jas haalde. (...), daarna verscheen [verdachte] in beeld en terwijl [betrokkene 4] mij vast hield kreeg ik van [verdachte] een aantal klappen op de zijkant van mijn hoofd. Ik voelde direct pijn. Ik bemerkte later dat ik bloedde uit mijn oor. (...) [betrokkene 4] riep vervolgens tegen mij: ‘Wil jij mij onder vier ogen spreken? Ik wil jou ook wel onder vier ogen spreken.’ We zijn vervolgens naar kantoor gegaan. (...) Ik kreeg een document te zien (schrijfblok waarop ik het handschrift van [betrokkene 1] herkende) waarin [betrokkene 1] verklaarde dat hij 15.000 euro schade had veroorzaakt. [getuige] had als getuige meegetekend. Omdat [betrokkene 1] volgens de mannen ‘het verstand van een kind van 8 had’ en ik zijn baas was zou ik deze schade moeten regelen.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van Districtsrecherche Noord- en Oost Gelderland, proces-verbaalnummer 355, documentcode 150223.1314.BAERE, d.d. 23 februari:2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , inspecteur van politie en [verbalisant 6] , hoofdagent van politie (pagina's 2512 tot en met 2519 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [betrokkene 2] :
V: Op 24 december hebben er 2 incidenten plaatsgevonden; eerst was er het gebeuren met de koffie, gevolgd door geweld en later op de dag het voorval met het pistool op het hoofd. Hoeveel tijd zat hiertussen?
A. In de aangifte staat 2014. Dat moet 2013 zijn. Er zat ongeveer een uur of vijf tussen. Met de koffie moet ongeveer 14.30 uur zijn geweest. (...) Een aantal uren later belde [betrokkene 1] mij huilend op. Daarop ben ik gekomen naar [a-straat] . Toen bleken de [verdachte en betrokkene 4] ' er ook waren. Zij stonden kennelijk te wachten in het kantoor. Ik stond buiten te praten met een andere persoon, dit staat vermeld in mijn aangifte, deze persoon heet [betrokkene 6] . Toen kon ik niet meer weg. De [verdachte en betrokkene 4] ' blokkeerden feitelijk mijn uitgang, want ze stonden tussen mij en de uitgang van het terrein.V: Wie stonden er toen?A: [betrokkene 6] en zijn broer. [betrokkene 4] , [verdachte] , [getuige] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , die broer van [betrokkene 4] , [betrokkene 1] . Deze mensen kwamen allemaal uit de werkplaats.
V: Wat gebeurde er toen.
A: [betrokkene 4] kwam direct op mij af, vergezeld met [verdachte] en [medeverdachte 3] . [betrokkene 4] kwam op mij af. Ik zag dat hij mij met beide handen vastpakte, ik zag dat [verdachte] mij op dat moment op mijn hoofd sloeg. Ik zag dat hij dit deed met zijn vuisten, een keer of vier vijf. Ook heb ik een paar trappen gehad van [verdachte] . Toen hoorde ik [betrokkene 4] zeggen ‘ [medeverdachte 3] , zet dat pistool op zijn hoofd’. Ik zag dat een persoon naast me kwam staan, ik wist daarom dat dit [medeverdachte 3] was. (...)
A: Ik werd in een hoek gedrukt tussen de container en een hek. [medeverdachte 3] stond aan mijn linkerzijde. Ik zag dat [medeverdachte 3] een pistool uit zijn binnenzak haalde, (...). Ik zag dat hij het wapen uit de zak haalde en het tegen mijn hoofd zette. (...)
A: (...) Ik hoorde [betrokkene 4] zeggen ‘Zeg dat je me 25.000 euro betaalt!’. Ik heb hier mee ingestemd. Wat moest ik anders met een pistool op mijn hoofd. (...) Toen ik zei dat ik ging betalen, stak [medeverdachte 3] het pistool weer bij zich.
V: Heb je letsel overgehouden?
A: Ik had alleen wat bloed uit mijn oor van de klappen. (...)
V: Hierna gingen [betrokkene 7] en u naar het kantoortje. Hoe ging dit? Waar bleef de rest?
A: [verdachte] , [medeverdachte 1] waren er ook bij. We zouden elkaar onder vier ogen spreken, maar de rest kwam mee. Ik ben met [betrokkene 4] het kantoor in gelopen en toen kwam de rest er achteraan. Toen kreeg ik ook de schuldbekentenis van [betrokkene 1] te lezen.
4.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland, d.d. 24 november 2016, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Op vragen van mr. Frijns:
(…)
U heeft verklaard over een incident met ene [betrokkene 6] . Die heet [betrokkene 6] . Ik denk dat u verwijst naar het incident waarbij ik een pistool op mijn hoofd heb gekregen. Wie waren bij dat incident aanwezig? Dat was op 24 december 2013. Uiteraard [verdachte en betrokkene 4] , [medeverdachte 3] , dat is een Moluks meneertje, [getuige] , [betrokkene 6] en zijn broer. [betrokkene 1] en de heer [medeverdachte 1] en nog een vriend die vaak bij [medeverdachte 1] verbleef. (...)
Op vragen van mr. Maalsté:
U vraagt mij naar het pistool incident. Wie stond waar? Op het moment dat [betrokkene 6] en zijn broer vertrokken stond ik voor mijn bedrijfspand. [verdachte en betrokkene 4] ( [verdachte] en zijn vader) en deze [medeverdachte 3] waren er. Op het bedrijfsterrein stond links een zeecontainer. [betrokkene 7] pakte mij vast en drukte mij tegen de afrastering aan in een hoek, achter de zeecontainer en hij zei tegen [medeverdachte 3] ‘zet het pistool op zijn hoofd’. Ik werd in de hoek geduwd tussen de container en het hekwerk. [verdachte] stond op enige afstand en sloeg mij op enig moment met zijn vuist een aantal keren op mijn rechter oor. Ik werd met mijn rug in het gaas gedrukt met mijn gezicht naar hun toe. (...) U houdt mij pagina 2473 vierde alinea voor, passage over het pakken van het pistool. Wat heeft u nog meer gezien behalve dat [medeverdachte 3] het pistool uit zijn binnenkant van zijn jas haalde? Op het moment dat [medeverdachte 3] het pistool op mijn hoofd zette riep [betrokkene 7] ‘zeg dat je me 25.000 euro schuldig bent’. Ik heb tegen hem gezegd ‘als jij mij een pistool tegen mijn hoofd zet dan zeg ik dat ik je 25.000 euro schuldig ben’. Een kogel is mij minder waard dan 25.000 euro. Toen ik gezegd had dat ik de schuld aan [betrokkene 7] zou betalen werd het pistool weer opgeborgen in de binnenzak van [medeverdachte 3] en nodigden [verdachte en betrokkene 4] mij uit om binnen verder te praten. [medeverdachte 3] mocht het pistool van [betrokkene 7] van mijn hoofd halen. [betrokkene 7] zei dat tegen [medeverdachte 3] . [betrokkene 7] gaf de opdracht om het pistool op mijn hoofd te zetten en om het pistool van mijn hoofd te halen.
5.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van politie Eenheid Oost-Nederland, proces-verbaalnummer PL0600-2014050782-4, d.d. 13 april 2014 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 7] , inspecteur van politie en [verbalisant 8] , brigadier van politie (pagina’s 2528 tot en met 2547 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [getuige] :
V= Vraag verbalisanten
A= Antwoord getuige
A: Ja. Toen kwam [betrokkene 7] , maar hij noemt zijn eigen nu [betrokkene 4] .
V: [betrokkene 7] ?
A: Ja. (...)
A: (...) Omdat [betrokkene 1] zo'n problemen had met geld, komt er een papier boven water, is uitgeschreven (...) [betrokkene 1] zou een schuld hebben van 15.000 euro bij [betrokkene 9] . (...) Ik met mijn domme kop heb hem ook getekend, als getuige en [betrokkene 1] heeft hem getekend.
V: Dat is een schuldverklaring?
A:Ja. (...)
V: Maar wanneer speelde dit ongeveer?
A: Uh dat is eind december geweest allemaal. Zitten we weer in de kantine bij [betrokkene 1] op [a-straat 1] . (...)
A: Goed, had [betrokkene 1] nog andere schuldeisers zeg maar. Ook een stelletje van die rollenmannetjes, die kwamen 's middags langs.
V: Ken jij die mensen?
A: één ervan ken ik. [betrokkene 6] heet die. Die heeft vroeger bij hem gewerkt in Twello, bij [betrokkene 1] . En die moest nog geld van hem beuren en [betrokkene 1] is een beetje slecht van betalen. Die heeft een gigantische schuld. Die ging ook een beetje dreigen, zoals rollenmannetjes dreigen zeg maar, die kwamen met 2 man was er niet bepaald een lekkere sfeer zeg maar, ja. [betrokkene 8] komt [betrokkene 1] belt [betrokkene 8] op. (...) [betrokkene 8] komt daar weer langs, om die [betrokkene 6] zogenaamd geld te geven. Toen was [medeverdachte 3] er, [verdachte] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 7] en ik en [betrokkene 1] . Dat liep compleet uit de hand. (...) Op een gegeven moment kwam het er op neer dat [betrokkene 8] , en dat heeft hij zeer waarschijnlijk ook verklaard hier, een pistool op zijn kop kreeg. En hij heeft een verschrikkelijk pak slaag gehad. (...)
V: En wie heeft dat pistool bij hem op het hoofd gezet?
A: [medeverdachte 3]
A: Maar [medeverdachte 3] werkt duidelijk voor [verdachte] en [betrokkene 7] . (...)
V: En zijn er toen nog dingen bij gezegd?
A: Gewoon bedreigingen van als je naar de (…) wauten toe gaat en die gein nog meer.
6.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van Districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, proces-verbaalnummer 154, Documentcode 201501281015.VE, d.d. 28 januari 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 9] , brigadier van politie en [verbalisant 10] , hoofdagent van politie (pagina’s 2559 tot en met 2567 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [getuige] :
V: Vraag verbalisant(en);
A: Antwoord verdachte;
A: (...) [betrokkene 9] kwam op het bedrijf en hij had een brief bij zich waarin stond dat [betrokkene 1] een schuld had van 15.000 euro bij [betrokkene 9] . Die brief moest getekend worden door [betrokkene 1] hetgeen hij deed en ik heb als getuige getekend. [betrokkene 9] zei dat die schuldverklaring alle problemen tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zouden oplossen. [betrokkene 9] zou dat namelijk met dat papier wel even regelen.
7.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland, d.d. 16 januari 2017, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 6] :
Kent u [betrokkene 2] ?Ja, hij was de boekhouder van [betrokkene 1] . (...) Wat ik mij heb laten vertellen is dat [betrokkene 2] de zaak van [betrokkene 1] heeft overgenomen. De zaak is naar Apeldoorn verhuisd. Ik ben één keer op de zaak geweest in Apeldoorn en dat was op een middag.
Wat deed u daar?
Ik moest daar voor [betrokkene 1] zijn. [betrokkene 2] had het wel overgenomen maar [betrokkene 1] deed daar alles. Er waren allemaal mensen. Wat ik hoorde van [betrokkene 1] was dat er trammelant was om auto's. (...)
Wat heeft u zelf gezien van de ontmoeting met [betrokkene 2] en mensen waar [betrokkene 1] zaken mee deed?Die mensen zijn met [betrokkene 2] in discussie gegaan. Ik ben naar binnen gegaan naar [betrokkene 1] . Ik heb binnen met [betrokkene 1] gepraat. Ik heb niets meegekregen van wat er buiten gebeurd is. Ik hoorde wel wat geroep. [betrokkene 1] zei dat er wat trammelant was.”
7. Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverweging:
“Ten aanzien van feit 1
Het hof stelt op grond van het onderzoek de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 6 januari 2014 heeft [betrokkene 2] aangifte gedaan van afpersing. Hij heeft verklaard dat hij op 24 december 2013 in de middag naar zijn zaak op [a-straat 1] te Apeldoorn ging. [betrokkene 1] had hem namelijk gebeld dat [betrokkene 6] op de zaak was en een onderpand wilde voor de schuld die [betrokkene 1] aan [betrokkene 6] had. Toen [betrokkene 2] op de zaak kwam zag hij dat [betrokkene 4] en de jongen met het zwarte haar met piercing in de lip bij het bedrijf rond liepen. Kort nadat [betrokkene 6] was vertrokken werd [betrokkene 2] aangevallen door [betrokkene 4] . Er was een man van Molukse afkomst bij die ‘ [medeverdachte 3] ’ of ‘ [medeverdachte 3] ’ werd genoemd en die op een gegeven moment van [betrokkene 4] een pistool op het hoofd van [betrokkene 2] moest zetten. [medeverdachte 3] haalde een pistool uit de binnenkant van zijn jas en zette die op het hoofd van [betrokkene 2] . [medeverdachte 3] riep: ‘Zeg dat je betaalt’ en ‘Anders haal ik de trekker over’. Ondertussen kwam [verdachte] erbij. [betrokkene 4] hield [betrokkene 2] vast en [verdachte] gaf [betrokkene 2] klappen op zijn hoofd. [betrokkene 2] voelde direct pijn en bloedde uit zijn oor. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij, toen [medeverdachte 3] het pistool op zijn hoofd zette, heeft gezegd: ‘Als jij mij een pistool tegen mijn hoofd zet dan zeg ik je dat ik je € 25.000,- schuldig ben. Een kogel is mij minder waard dan € 25.000,-.’. Nadat [betrokkene 2] zei dat hij ging betalen heeft [medeverdachte 3] het pistool weer bij zich gestoken. Vervolgens riep [betrokkene 4] dat hij [betrokkene 2] onder vier ogen wilde spreken en zijn ze naar het kantoor gegaan. [betrokkene 2] kreeg toen een document te zien waarin stond dat hij een schuld had van € 15.000,-. [getuige] had als getuige meegetekend. Omdat [betrokkene 2] de baas was van [betrokkene 1] zou hij de schade van [betrokkene 1] moeten regelen.
Deze verklaring van [betrokkene 2] wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige] en [betrokkene 6] . [getuige] heeft bij de politie verklaard dat [betrokkene 2] – na een telefoontje van [betrokkene 1] – naar [a-straat 1] kwam omdat [betrokkene 1] een schuld aan [betrokkene 6] had en [betrokkene 6] betaald moest worden. Toen [betrokkene 2] op [a-straat 1] kwam, waren [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 1] (hof: [medeverdachte 1]), [betrokkene 7] , [betrokkene 1] (hof: [betrokkene 1]) en [getuige] daar. Het liep compleet uit de hand, aldus [getuige] . [betrokkene 2] heeft een pak slaag gehad en [medeverdachte 3] heeft een pistool op het hoofd van [betrokkene 2] gezet. Er zijn daarbij ook bedreigingen geuit. [getuige] heeft voorts verklaard over een schuldbekentenis van € 15.000,- van [betrokkene 1] die hij als getuige heeft getekend. Gezegd werd dat die schuldverklaring alle problemen tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zouden oplossen. [betrokkene 6] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij die middag op het bedrijf was van [betrokkene 1] . Hij zag allemaal mensen en die mensen gingen met [betrokkene 2] in discussie. Hij hoorde van [betrokkene 1] dat er trammelant was.
Gelet op de bovenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan afpersing van [betrokkene 2] waarbij een pistool tegen het hoofd van [betrokkene 2] is gezet en die [betrokkene 2] is bedreigd en waarbij [betrokkene 2] ook op zijn hoofd is geslagen waardoor hij bloedde uit zijn oor. [betrokkene 2] is zodoende door geweld en bedreiging met geweld gedwongen tot het aangaan van een schuld. Verdachte heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan deze afpersing. Het hof acht aldus het onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
8. De stellers van het middel wijzen op de verklaring die de verdachte ter terechtzitting van het hof van 13 november 2019 heeft afgelegd, als verweer. In het licht van dit verweer zou de bewijsvoering de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed. In het proces-verbaal dat van voormelde terechtzitting is opgemaakt, is de verklaring van de verdachte als volgt, zakelijk weergegeven:
“De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede dat aan verdachte onder 1 de afpersing van afpersing van [betrokkene 2] ten laste is gelegd.
De verdachte verklaart hierover – zakelijk weergegeven – :
Ik ben daar niet bij aanwezig geweest. Ik was toen thuis op de [b-straat 1] . Ik heb over het incident gehoord. U vraagt mij of ik geslagen heb. Als ik erbij was geweest en [betrokkene 2] koffie in het gezicht van mijn vader had gegooid, dan had ik hem zeker geslagen. U vraagt mij of ik iets weet van de € 10.000,- die betaald moest worden. Nee. Ik heb [betrokkene 2] op een hele andere manier leren kennen. [betrokkene 2] handelde in gestolen voertuigen. Hij handelde in 45 kilometer karretjes. Een kameraad had onderdelen nodig. Mijn vader was op vakantie en had zijn Mercedes bij het bedrijf van [betrokkene 2] staan. Toen vertelde [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] handelde in gestolen brommobielen. Ik ben daar met een kameraad naartoe gegaan. [betrokkene 2] heeft een gestolen brommobiel aan mijn kameraad verkocht. Later is er ook eentje aangetroffen bij de kerk. Ik weet niks over een schuldbekentenis. Ik was daar niet bij.”
9. Ter terechtzitting van het hof van 27 november 2019 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd. De pleitnota die tijdens die ter terechtzitting door de raadsman is overgelegd, houdt met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit het volgende in:
“Verdenking afpersing [betrokkene 2]
Client ontkent iets te maken te hebben met een afpersing. Zoals reeds in eerste aanleg is bepleit is onvoldoende wettig bewijs nu de afpersing zelf enkel gebaseerd is op verklaring van [betrokkene 2] . Er is t.a.v. cliënt onvoldoende steun voor de afpersing, hoogstens voor een aantal geweldshandelingen. Als dus al met voldoende zekerheid zou zijn komen vast te staan dat cliënt aanwezig was en geweld zou hebben toegepast dan zijn we er nog niet.
Immers daarmee kan nog niet een nauwe en bewuste samenwerking mbt een afpersing bewezen worden. Daar is meer voor nodig dan die enkele aanwezigheid op enig moment. Daarvoor moet voldoende vast zijn komen te staan dat cliënt wist waarom iemand bedreigd werd en waarom iemand een pak slaag moest krijgen.
Niet is gebleken dat cliënt iemand bedreigd heeft omdat hij hem wilde dwingen iets te geven of af te staan.
Ook het oogmerk, sterker nog juist het oogmerk, dient ook bewezen te worden. Het kan net zo goed zijn dat deze persoon gestraft of gewaarschuwd werd of dat cliënt zijn vader wilde helpen toen hij zag dat het uit de hand liep. Of dat hij gewoon deed wat hem gevraagd werd.
Wat de redenen ook zouden zijn: niet gebleken is van enige betrokkenheid of wetenschap t.a.v. een afpersing. Laat staan dat cliënt iets wist van het afdragen van statuten of aandelen o.i.d.
Cliënt kan dus hoogstens veroordeeld worden voor de mishandeling aangever. Medeplichtigheid t.a.v. een (poging) afpersing is niet tenlastegelegd.”
10. Uit de bewijsmiddelen 3 en 4 en de bewijsoverweging van het hof maak ik op dat de verdachte reeds aanwezig was op het terrein van het bedrijf van [betrokkene 2] toen [betrokkene 2] daar in de middag van 24 december 2013 aankwam. [betrokkene 2] was huilend gebeld door [betrokkene 1] om naar het bedrijf te komen omdat [betrokkene 1] een betaalachterstand had bij [betrokkene 6] waarvoor [betrokkene 2] verantwoordelijk werd gehouden. Op het bedrijf aangekomen werd [betrokkene 2] door de vader van de verdachte ook aangesproken op een openstaande schuld aan hem. [betrokkene 2] kon vervolgens niet meer weg, omdat de vader van de verdachte en de verdachte feitelijk zijn uitgang blokkeerden, omdat ze tussen hem en de uitgang van het terrein stonden. De verdachte heeft [betrokkene 2] daarna tot bloedens toe in het gezicht geslagen terwijl de vader van de verdachte [betrokkene 2] vasthield en een man genaamd “ [medeverdachte 3] ” heeft in opdracht van de vader van de verdachte een vuurwapen tegen het hoofd van [betrokkene 2] gezet, terwijl [medeverdachte 3] tegen [betrokkene 2] zei dat hij zou betalen omdat hij, [medeverdachte 3] , anders de trekker zou overhalen. Nadat [betrokkene 2] had toegezegd dat hij die zou tekenen, heeft de vader van de verdachte tegen [medeverdachte 3] gezegd dat hij het vuurwapen weer van het hoofd van [betrokkene 2] mocht halen. [betrokkene 2] is toen met onder anderen de verdachte en diens vader naar het kantoor van [betrokkene 2] gegaan waar [betrokkene 2] een schuldbekentenis heeft ondertekend. Hieruit blijkt dat de verdachte een deel van het bewezenverklaarde geweld tegen [betrokkene 2] heeft uitgeoefend, te weten het geven van één of meerdere klappen tegen het hoofd van die [betrokkene 2] terwijl hij werd vastgehouden. Daarmee weerlegt de bewijsvoering het verweer dat de verdachte niet aanwezig is geweest bij de afpersing (“Ik was daar niet bij”) of “de enkele aanwezigheid” van de verdachte zoals diens raadsvrouw ter terechtzitting aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd. Hieraan doet niet af dat uit de getuigenverklaringen die onder 2, 3 en 4 voor het bewijs zijn gebruikt, niet exact blijkt op welke afstand de verdachte zich precies van [betrokkene 2] bevond toen [medeverdachte 3] het vuurwapen tegen het hoofd van [betrokkene 2] zette, zoals de stellers van het middel aanvoeren, omdat de verdachte erbij stond en deelnam aan de tegen [betrokkene 2] gerichte geweldsexplosie. Uit de hier samengevatte feiten en omstandigheden op basis van de bewijsvoering blijkt verder van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en diens vader bij het afpersen van [betrokkene 2] wegens een schuld die [betrokkene 2] had aan de vader van de verdachte, die is “besproken” tijdens de gewelddadige confrontatie tussen [betrokkene 2] en onder meer de verdachte en diens vader, waarmee is weerlegd dat “niet gebleken is van enige betrokkenheid of wetenschap t.a.v. een afpersing” zoals de raadsvrouw ook aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd.
11. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
12. Het tweede middel komt op tegen de bewijsvoering van het onder 7 bewezenverklaarde en bevat in het verlengde daarvan ook een klacht over de strafmotivering. De stellers van het middel voeren als eerste klacht aan dat het hof uitdrukkelijk niet bewezen heeft verklaard dat de verdachte “opzettelijk” heeft deelgenomen aan de bewezen verklaarde organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, doordat het hof het woord “opzettelijk” uit de tenlastelegging heeft weggestreept. Als tweede klacht wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zich vanaf 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015 schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie zoals het hof bewezen heeft verklaard. In het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte vóór 13 oktober 2013 en ná 19 december 2014 aan een criminele organisatie heeft deelgenomen, aldus de stellers van het middel. In het verlengde hiervan ligt de derde klacht dat het arrest ook wat betreft de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof daarbij “in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat verdachte gedurende een langere periode deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie”. De vierde klacht houdt in dat uit de “specifiek ten aanzien van feit 7 gebruikte bewijsmiddelen” niet kan volgen dat sprake is van een organisatie die tot oogmerk had andere misdrijven te plegen dan de misdrijven die onder 1, 3 en 5 afzonderlijk bewezen zijn verklaard.
13. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 7 bewezenverklaard dat:
“hij, in de periode van 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerking van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen plegen van- oplichting (artikel 326 Sr) en
- afpersing (artikel 317 Sr) en
- mensenhandel (artikel 273f Sr) […]”
14. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“32.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van Districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, proces-verbaalnummer 138, documentcode 201501271002.VE, d.d. 27 januari 2015 opgemaakt en ondertekend [verbalisant 9] , brigadier van politie en [verbalisant 10] , hoofdagent van politie (pagina’s 2084 tot en met 2087 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [getuige] :
V: Zou je nu [medeverdachte 1] kunnen beschrijven?
A: Zijn bijnaam is traantje, die naam heeft hij omdat hij een traantje onder zijn oog heeft getatoeëerd. Hij zit verder helemaal onder de tattoo's. (...) Ik heb hem de eerste keer leren kennen omdat hij met [verdachte] mee kwam naar de zaak op [a-straat] . Hij is een soort telefooncentrale voor [verdachte] en hij kwam ook elke keer het geld innen voor [verdachte] . Hij is een beetje de loopjongen van [betrokkene 7] en van [verdachte] . (...) Hij doet alles wat hem gezegd wordt door [betrokkene 7] en [verdachte] .
33.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van Districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, proces-verbaalnummer 146, documentcode 201501271250.VE, d.d. 27 januari 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 9] , brigadier van politie en [verbalisant 10] , hoofdagent van politie (pagina’s 2088 tot en met 2092 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [getuige] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking
V: We willen nu verder gaan over de persoon [medeverdachte 3] , die jij steeds de Molukker hebt genoemd. Is dat duidelijk?
A: Ja, prima. (...)
A: De eerste keer dat ik hem zag was hij samen met [verdachte] bij de zaak. Ik heb hem ook wel eens bij [betrokkene 7] thuis gezien. Hij is duidelijk ook een loopjongen voor de [verdachte en betrokkene 4] , (...)..
A: Dat geld krijgt [verdachte] van de hoeren. Vervolgens gaat dat geld naar [betrokkene 7] , die daar auto's voor koopt en soms ook wel sieraden. (...) Die auto's en sieraden worden dan weer verhandeld door [betrokkene 7] en [verdachte] . Het lijkt allemaal los van elkaar te staan, maar alle puzzelstukjes vallen op de plaats als je ze wat beter kent. Ze verdienen ook met afpersing, (...). Daar waar [medeverdachte 1] , [betrokkene 10] en [medeverdachte 3] er altijd zijn om klusjes te doen. (...)
V: Zijn er rangen en/of standen zoals jij ernaar kijkt?A: Ja hoor, de generaal is [betrokkene 7] en net daaronder zit [verdachte] . Als [medeverdachte 1] bij [verdachte] is, kun je hem zien als een soort officier, maar zonder [verdachte] is [medeverdachte 1] ook alleen maar een uitvoerder. (...) [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn onderaan de ladder, de loopjongens. (...)
[betrokkene 7] is zoals ik eerder zei, volgens mij de generaal, dus de baas van het hele gebeuren. (...) [betrokkene 7] zegt iets en de ander doet dat voor hem. Dus [betrokkene 7] wil is wet. (...)
34.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van Districtsrecherche Noord- en Oost Gelderland, proces-verbaalnummer 129, documentcode
20150126.1350.ve d.d. 27 januari 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 11] , hoofdagent van politie en [verbalisant 6] , hoofdagent van politie (pagina’s 3058 tot en met 3063 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [betrokkene 1] :
V: Wie is de grote baas bij de [verdachte] 's.
A: Dat is [betrokkene 4] / [betrokkene 7] .
(…)
V: [verdachte] ?
A: Die doet ook genoeg. Die is nog jong. Die is 22 jaar. Die bedreigt ook mensen.
In verhouding met zijn vader zijn het vier handen op een buik. (...) [medeverdachte 1] is een maatje van [verdachte] .
35.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor verdachte Districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, proces-verbaalnummer 147, documentcode 20150127.1350.VE, d.d. 27 januari 2015 opgemaakt en ondertekend [verbalisant 11] , hoofdagent van politie en [verbalisant 6] , hoofdagent van politie (pagina’s 4242 tot en met 4246 van het politiedossier), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als weergave van het verhoor van [betrokkene 1] :
V: Wie was de grote baas in het prostitutiegebeuren?
A: Dat was [verdachte] . Samen met [medeverdachte 1] . Die deden dat.
15. De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van feit 7 het volgende in:
“Ten aanzien van feit 7
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.1.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte heeft in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 3 februari 2015 samengewerkt met anderen bij het plegen van verschillende strafbare feiten, waaronder de bewezenverklaarde feiten, namelijk: afpersing in vereniging van [betrokkene 2] (feit 1), het medeplegen van oplichting van de houtzagerij de Edese Zagerij [B] (feit 3) en mensenhandel in vereniging van [benadeelde] (feit 5). Bij het plegen van deze strafbare feiten is sprake geweest van een zekere taakverdeling. Voor wat betreft die taakverdeling overweegt het hof dat verdachte met betrekking tot de mensenhandel een leidinggevende rol had en dat hij ten aanzien van de andere strafbare feiten een belangrijke rol speelde binnen de organisatie. Zo heeft [getuige] over de samenstelling van de organisatie verklaard dat [betrokkene 7] de generaal is, net daaronder zit [verdachte] . Als [medeverdachte 1] bij [verdachte] is, kan hij worden gezien als een soort officier, maar zonder [verdachte] is [medeverdachte 1] ook alleen maar een uitvoerder. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn de loopjongens.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het – in wisselende samenstelling – plegen van oplichting, afpersing en mensenhandel en aldus een aandeel heeft gehad in gedragingen die mede strekten tot de verwezenlijking van het criminele oogmerk van die organisatie. Daarom acht het hof bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.”
16. Ik begin met de klacht dat “het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte opzettelijk aan de bewezenverklaarde organisatie heeft deelgenomen” omdat het hof heeft vrijgesproken van het aan de verdachte ten laste gelegde “opzettelijk” deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
17. Aan de verdachte is onder 7 ten laste gelegd dat:
“7.hij, op één (of meer) tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015 te Apeldoorn, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, heeft/hebben deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerking van natuurlijke en/of rechtsperso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen plegen van- oplichting (artikel 326 Sr) en/of- afpersing (artikel 317 Sr) en/of- bedreiging met zware mishandeling en/of enig misdrijf tegen het leven gericht (artikel 285 Sr) en/of- mensenhandel (artikel 273f Sr) en/of- (een gewoonte maken van) witwassen (artikel 420bis jo 420ter Sr).”
18. Het door het hof onder 7 bewezenverklaarde is in het arrest als volgt weergegeven:
“7. hij, op één (of meer) tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015 te Apeldoorn, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, heeft/hebben deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerking van natuurlijke en/of rechtsperso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen plegen van- oplichting (artikel 326 Sr) en/of- afpersing (artikel 317 Sr) en/of - bedreiging met zware mishandeling en/of enig misdrijf tegen het leven gericht (artikel 285 Sr) en/of- mensenhandel (artikel 273f Sr) en/of - (een gewoonte maken van) witwassen (artikel 420bis jo 420ter Sr).”
19. In de bewezenverklaring van “deelgenomen aan een organisatie” ligt het opzet reeds besloten.2.In zoverre was de tenlastelegging van het bestanddeel “opzettelijk” dubbelop en betekent het wegstrepen van “opzettelijk” niet dat het hof opzet niet bewezen heeft geacht. De stellers van het middel klagen terecht niet dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte in de zin van het voor deelneming als bedoeld in art. 140 Sr vereiste onvoorwaardelijk opzet wist dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, nu het hof heeft vastgesteld dat hij binnen die organisatie een belangrijke rol speelde.
20. De eerste klacht faalt.
21. De tweede klacht heeft betrekking op de bewijsvoering van de bewezenverklaarde periode. De stellers van het middel voeren aan dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zich vanaf 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015 schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie zoals het hof bewezen heeft verklaard. In het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte vóór 13 oktober 2013 en ná 19 december 2014 aan een criminele organisatie heeft deelgenomen, aldus de stellers van het middel.
22. De klacht miskent dat een bewezenverklaring, dat het tenlastegelegde is begaan in de periode van 1 februari 2013 tot en met 3 februari 2015, niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele periode aan de criminele organisatie heeft deelgenomen.3.Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte op verschillende momenten in de bewezenverklaarde periode heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, zodat ook de tweede klacht faalt.
23. Ook de derde klacht over de strafmotivering, die in het verlengde ligt van de tweede klacht, faalt. Indien met de stellers van het middel ervan wordt uitgegaan dat de verdachte alleen in de door hen aangegeven periode van 13 oktober 2013 tot 19 december 2014 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie,4.dan is de overweging van het hof, dat de verdachte “gedurende een langere periode deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie” niet onbegrijpelijk.
24. De vierde klacht houdt in dat uit de “specifiek ten aanzien van feit 7 gebruikte bewijsmiddelen” niet kan volgen dat ‘de organisatie’ het oogmerk heeft gehad “andere misdrijven te plegen dan de misdrijven (afpersing -feit 1-, oplichting -feit 3- en mensenhandel -feit 5-) die als aparte feiten eveneens bewezen zijn verklaard.” Deze klacht faalt ten eerste omdat voor het bewijs van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde oogmerk niet is vereist dat de organisatie daadwerkelijk misdrijven heeft begaan.5.Ten tweede faalt deze klacht omdat uit de bewijsvoering ook volgt dat de organisatie het oogmerk had op méér gevallen van oplichting en afpersing. Als voorbeeld wijs ik op de verklaring waarvan de inhoud is opgenomen in de aanvulling met de bewijsmiddelen onder 33, die inhoudt dat de verdachte en zijn vader ook verdienen met afpersing (dat als “verdienen” op méér gevallen van afpersing wijst dan een incidentele afpersing zoals het hof die onder 1 bewezen heeft verklaard) en de verklaring die erop neer komt dat de verdachte en zijn vader zeiden wat ze moesten hebben en medeverdachte [medeverdachte 1] achter internet zat en bedrijven opzocht waar dat makkelijk kon worden gehaald, welke verklaring in de aanvulling onder 10 voor het bewijs van de onder 3 bewezenverklaarde oplichting is gebruikt. De bewijswaarde van beide bewijsmiddelen is niet zo “specifiek” beperkt tot feit 1 respectievelijk feit 3 zoals de stellers van het middel aanvoeren. In de aanvulling met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, jo. art. 415 Sv, heeft het hof met betrekking tot de daarin opgenomen bewijsmiddelen het volgende overwogen:
“Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het onder 1, 3, 5 en 7 bewezenverklaarde heeft begaan. Alle bewijsmiddelen gelden ten aanzien van alle bewezen verklaarde feiten, voor zover zij daar, blijkens de inhoud ervan, betrekking op hebben. De aanduiding van de feiten zoals vermeld is slechts bedoeld voor de leesbaarheid van het geheel.”
25. Hieruit maak ik op dat de bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt ten aanzien van de onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde misdrijven niet uitsluitend “specifiek” voor het betreffende misdrijf heeft gebruikt maar ook voor de bewijsvoering van het onder 7 bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie, voor zover de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1, 3 en 5 “daar, blijkens de inhoud ervan, betrekking op hebben.”
26. De vierde klacht faalt.
27. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het derde middel
28. Het derde middel klaagt terecht dat de stukken van het geding pas op 16 juli 2021 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen nadat de verdachte op 23 januari 2020 beroep in cassatie had laten instellen. Daarmee is in de cassatiefase de redelijke inzendingstermijn van acht maanden overschreden, terwijl dit tijdverlies niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd.
29. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van beroep in cassatie. Ook dit moet leiden tot strafvermindering.
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
30. Het middel komt met verschillende klachten op tegen twee onderdelen van de beslissingen die het hof heeft genomen over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . De schriftuur noopt om verschillende redenen niet tot een beoordeling van het middel. Allereerst omdat deze is ingediend op zaterdag 18 december 2021 om 00:18 uur. De aanzegging als bedoeld in art. 435, tweede lid, Sv is verzonden op 17 november 2021. Dit betekent dat de in art. 437, derde lid, Sv genoemde termijn van één maand om een schriftuur houdende een middel van cassatie in te dienen verstreek op vrijdag 17 december 2021. De steller van het middel was zich daarvan overigens ook bewust, getuige de inhoud van de eerder op die dag ingediende stelbrief. De termijn is niet op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven, maar het overschrijden van de termijn heeft wel tot gevolg dat het ingediende middel niet voor bespreking in aanmerking komt.
31. Daarnaast dient het middel ook buiten bespreking te blijven omdat het niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld. Ik licht dit toe.
32. Het eerste onderdeel betreft de beslissing van het hof waarbij het smartengeld is bepaald op € 1.000. De steller van het middel voert aan dat er sprake is van rechtstreekse schade die bovendien geschat had moeten worden. Ter ondersteuning hiervan wordt naar rechtspraak van de Hoge Raad verwezen die betrekking heeft op de uitleg van het begrip rechtstreekse schade en het schatten van de schade door de feitenrechter. Het tweede onderdeel betreft de beslissing van het hof om de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Als ik het goed begrijp, wordt aangevoerd dat er géén sprake is van een onevenredige belasting van het geding omdat (a) de vordering voldoende bepaalbaar en onderbouwd is, (b) kan worden vastgesteld of geschat hoeveel dagen het slachtoffer als gevolg van uitbuiting inkomsten heeft gegenereerd en omdat (c) in soortgelijke zaken immateriële schadevergoedingen “veel hoger” zijn, dan het in deze zaak gevorderde bedrag.
33. Het middel heeft betrekking op de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , die in het arrest als volgt is gemotiveerd:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 291.115,96 (bestaande uit € 278.615,95 materiële schade en € 12.500,- immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 39.310,12 (bestaande uit € 33.310,12 materiële schade en € 6.000,- immateriële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-880065-15 onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof overweegt ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het toe te kennen bedrag dat uit het onderzoek is gebleken dat [benadeelde] niet altijd onvrijwillig heeft gewerkt. Slechts wanneer zij niet wilde werken heeft verdachte haar door middel van bedreigingen gedwongen om te werken. Het hof acht evenwel aannemelijk geworden dat benadeelde partij als gevolg van dit handelen van de verdachte psychisch leed heeft ondervonden, maar acht – gelet op de aard en de ernst van het handelen van verdachte, het letsel van de benadeelde partij en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen – een bedrag van € 1.000,- aan smartengeld billijk. Verdachte is – samen met zijn mededader – tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voor het overige kan het hof op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn gebleken uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, niet vaststellen hoeveel dagen de benadeelde partij in een uitbuitingssituatie heeft gewerkt en wat zij daarbij aan verdachte heeft afgestaan. Zelfs een redelijke schatting van door haar als gevolg van de uitbuiting gederfde inkomsten — van welke schattingsbevoegdheid het hof in voorkomende gevallen gebruik kan maken indien een exacte berekening van de materiële schade niet mogelijk blijkt – is daardoor niet mogelijk. Het hof is aldus van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
34. Wat de steller van het middel aanvoert, komt er kort gezegd op neer dat het hof een andere beslissing had kunnen nemen en naar het oordeel van de steller van het middel ook had moeten nemen. In wat de steller aanvoert, kan ik echter geen stellige en duidelijke klacht ontdekken over de beslissing die het hof heeft genomen, anders dan dat die anders had gemoeten. Om die reden kunnen de bezwaren die de steller van het middel aanvoert, niet worden aangemerkt als een middel van cassatie en komen deze niet voor een inhoudelijke bespreking in aanmerking.6.
35. In zoverre merk ik ten behoeve van de benadeelde partij ten overvloede op dat het hof gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom het niet in staat is op basis van de gegevens waarover het hof beschikt, de schade te schatten. Door de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, heeft de benadeelde partij de mogelijkheid de vordering voor te leggen aan de civiele rechter.
Slotsom
36. Het eerste en het tweede namens de verdachte voorgestelde middel falen. Deze middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
37. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel is gegrond en moet leiden tot strafvermindering.
38. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel moet buiten bespreking blijven.
39. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1998/225 m.nt. J. de Hullu, r.o. 5.4: “Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel [art. 140 Sr, D.P.] voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. […]“
Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536, r.o. 3.4.
De schriftuur houdt onder 2.14 het volgende in: “Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting kan volgen dat verdachte in de periode tussen 1 oktober 2013 en 19 december 2014 in vereniging met anderen verschillende feiten heeft gepleegd; hieruit kan niet volgen dat verdachte reeds vanaf 1 februari 2013 en na 19 december 2014 aan een organisatie heeft deelgenomen.”
Vgl. M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht. Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, diss. Tilburg, Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 23: “De wetgever heeft niet de voorwaarde gesteld dat door de leden van de vereniging daadwerkelijk tot het plegen van misdrijven is overgegaan, dan wel een strafbare poging daartoe is ondernomen.”
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.