Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.2.5
4.2.5 Ondernemingsrechtelijke geschillen over art. 1 EP in Straatsburg
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS388871:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 25 juli 2002, appl. nr. 48553/99, JOR 2003, 111 m.nt. Vossestein (onder JOR 2003, 112) (Sovtransavto Holding t. Oekraïne). Zie voor een sterk op deze zaak gelijkend geval: EHRM 20 september 2011, appl. nr. 17854/04 (Shesti Mai Engineering OOD e.a. t. Bulgaria).
“91. The Court observes that it has already found in its admissibility decision in the instant case that the shares held by the applicant company undoubtedly had an economic value and constituted “possessions” within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1. As the Government do not dispute that the applicant company was the owner of the shares concerned, the Court therefore finds that Article 1 is applicable.”
“92 The Court also has to determine which provision of Article 1 is applicable in the instant case. The Court observes in that connection that “a company share is a complex thing. It certifies that the holder possesses a share in the company together with the corresponding rights. This is not only an indirect claim on company assets but other rights, especially voting rights and the right to influence the company, may follow the share” (Company S. and T. v. Sweden, no. 11189/84, Commission decision of 11 December 1986, DR 50, p. 138). The Court notes that in the present case the applicant company initially held a 49% stake in Sovtransavto-Lugansk. Following repeated increases in that company’s share capital the percentage held by the applicant company was reduced from 49% to 20.7%. Consequently, there were changes in the powers the applicant company exercised as a shareholder, that is to say in its ability to run the company and control its assets.”
“As regards the right guaranteed by Article 1 of Protocol No. 1, those positive obligations may entail certain measures necessary to protect the right of property (see, among other authorities and mutatis mutandis, López Ostra v. Spain, judgment of 9 December 1994, Series A no. 303-C, p. 55, § 55), even in cases involving litigation between individuals or companies. This means, in particular, that the States are under an obligation to afford judicial procedures that offer the necessary procedural guarantees and therefore enable the domestic courts and tribunals to adjudicate effectively and fairly any disputes between private persons.”
“97(…) The Court considers that the unfair manner in which the proceedings in issue were conducted had a direct impact on the applicant company’s right to the peaceful enjoyment of its possessions, as it is indisputable that the refusal by the tribunals of fact to comply with the directions of the Supreme Arbitration Tribunal, coupled with the considerable differences of approach to the application and interpretation of the domestic law between the various levels of jurisdiction, made the repeated reopening of the proceedings in issue possible, thus creating permanent uncertainty about the lawfulness of the decisions of Sovtransavto-Lugansk and the Lugansk Executive Council. The interventions of the State executive branch in the judicial process considerably added to that uncertainty. Lastly, the manner in which the litigation ended (see paragraph 81 above) does not appear to have been consistent with the State’s obligation to deal with the applicant company’s situation in as coherent a manner as possible (see Beyeler, cited above, § 120). Consequently, the applicant company had to cope with that uncertainty during the period in which its initial shareholding was reduced, with the consequent changes to its ability to manage Sovtransavto-Lugansk and to control its assets that that entailed (ibid., § 110). 98. Having regard to the foregoing, the Court finds that the manner in which the proceedings were conducted and ended, and the uncertainty in which the applicant company was left, upset the “fair balance” that has to be struck between the demands of the public interest and the need to protect the applicant company’s right to the peaceful enjoyment of its possessions. Consequently, the State failed to comply with its obligation to secure to the applicant company the effective enjoyment of its right of property, as guaranteed by Article 1 of Protocol No. 1.”
EHRM 7 november 2002, appl. nt. 30417/96, JOR 2003, m.nt. Vossestein (Olczak t. Poland).
EHRM 7 november 2002, appl. nt. 30417/96, JOR 2003, m.nt. Vossestein (Olczak t. Poland), § 84-85.
EHRM 16 januari 2001, appl. nr. 35730/97, JOR 2001, 81 (Offerhaus en Offerhaus t. Nederland).
In 1990 fuseerde Nationale-Nederlanden N.V. met NMB-Postbank N.V. De fusie kwam tot stand door uitgifte van nieuwe aandelen ING in ruil voor aandelen in bestaande entiteiten.
HR 11 september 1996, NJ 1997, 176 m.nt. Ma (Offerhaus/ING), rov. 4.6-4.6.1.
EHRM 9 november 1999, appl. nr. 26449/95 (Špaček t. Tjechië).
Teneinde een wat meer op het ondernemingsrecht toegesneden referentiekader te creëren over de wijze waarop het EHRM art. 1 EP verstaat, sta ik kort stil bij enige specifiek op het ondernemingsrecht betrekking hebbende uitspraken van het EHRM. De belangrijkste uitspraken zijn de volgende.
In Sovtransavto Holding t. Oekraïne1 klaagt een Russische houdstermaatschappij dat haar positie als aandeelhouder van een Oekraïense vennootschap op onrechtmatige wijze is gemarginaliseerd door uitgifte van nieuwe aandelen. De uitgifte van nieuwe aandelen had een sterke verwatering van het aandelenbelang van Sovtransavto Holding tot gevolg. Oorspronkelijk bezat Sovtransavto Holding 49% van de aandelen in de Oekraïense onderneming. Door uitgifte van nieuwe aandelen verwaterde dat belang tot 20,7%.
Toen Sovtransavto Holding daartegen in rechte opkwam raakte zij verwikkeld in tal van procedures. De Oekraïense autoriteiten mengden zich in deze geschillen. Definitieve rechterlijke uitspraken bleken na een “protest”, toch weer herroepelijk.
In deze zaak oordeelt het EHRM in de eerste plaats dat art. 6 EVRM is geschonden, nu gerede twijfel kan bestaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspleging. Over art. 1 EP overweegt het EHRM dat aandelen als eigendom zijn te beschouwen, om vervolgens inhoudelijk de klacht te beoordelen.2 Het EHRM heeft daarbij moeite om de verwatering van de aandelen te rubriceren. Betreft de verwatering een regulering van het recht van eigendom of een ontneming?
Onder de overweging dat aandelen complexe rechten zijn, wordt het antwoord op deze vraag in het midden gelaten.3 Het EHRM stelt vast dat de verwatering de mogelijkheden om zeggenschap uit te oefenen voor Sovstransavto Holding in ieder geval negatief heeft beïnvloed. Daardoor is sprake geweest van een inbreuk op het recht van eigendom.
Vervolgens overweegt het EHRM dat de positieve verplichtingen die uit art. 1 EP voortvloeien meebrengen dat een staat gehouden is te voorzien in een effectieve en eerlijke wijze van geschilbeslechting.4 Dat betekent dat ook in een geschil tussen particulieren de staat gehouden is ervoor te zorgen dat de (rechts)persoon die zich wenst te verzetten tegen een inmenging in zijn eigendomsrecht, over een adequaat rechtsmiddel kan beschikken.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van het EHRM geen sprake geweest van een effectieve en eerlijke wijze van geschilbeslechting. Daarbij wijst het EHRM op de langdurige onzekerheid waarin Sovtransavto werd gelaten doordat de procedures steeds werden heropend, de bemoeienis van de autoriteiten, alsmede de gerede twijfel die men kon hebben over de vraag of sprake was van een eerlijke rechtspleging.5 De voortdurende onzekerheid waarin Sovtransavto werd gelaten doordat uitspraken weer bleken te kunnen worden teruggedraaid nadat zij eerst definitief leken te zijn geworden betekent volgens het EHRM dat geen sprake is van een fair balance tussen het publieke belang en de mate waarin het eigendomsrecht van Sovtransavto is aangetast.
In de zaak Olczak t. Polen raakt een aandeelhouder zijn aandelenbelang in een bank kwijt ten gevolge van een reddingsoperatie.6 Olczak houdt aanvankelijk 45% in het kapitaal van Lublin First Commercial Bank. Nadat de bank in financiële problemen is geraakt, grijpt de Nationale Bank in als toezichthouder. De door de Nationale Bank aangestelde bewindvoerders geven nieuwe aandelen uit met een sterke verwatering van het belang van Olczak tot gevolg. Olczak ziet zijn deelneming slinken van 45% naar 0.4%. Vervolgens worden zijn aandelen ingetrokken. Feitelijk is sprake van een ontneming van eigendom zonder enige vergoeding, hetgeen een schending meebrengt van art. 1 EP, aldus Olczak.
Het EHRM verwerpt de klacht. Het stelt voorop dat de getroffen maatregelen door de bewindvoerders rechtsgeldig moeten worden geacht. Aldus is voldaan aan het vereiste van lawfulness. Voorts meent het EHRM dat de getroffen maatregelen de (ruime) grenzen van de proportionaliteitstoets niet te buiten gaan. De getroffen maatregelen zijn verdedigbaar in het licht van de financieel zorgwekkende situatie waarin de bank verkeerde en het oogmerk de belangen van de rekeninghouders te beschermen.7
De zaak Offerhaus t. Nederland8 betreft een klacht van uitgekochte aandeelhouders van Nationale-Nederlanden NV.9 Deze betoogden dat bij de prijsbepaling van hun aandelen ten onrechte niet was uitgegaan van de intrinsieke waarde van de aandelen, maar van de beurskoers van de aandelen. De Hoge Raad had over de cassatieklacht met dezelfde strekking overwogen dat bij de berekening van de waarde van beursgenoteerde aandelen bij een going concern de beurskoers in het algemeen gezien mag worden als een objectieve waarderingsmethode van ter beurze genoteerde aandelen. Uit art. 1 EP valt niet af te leiden dat de prijs die voor aandelen die worden uitgekocht moet worden betaald een andere dan een reële prijs zou moeten zijn, en met name niet dat steeds de prijs in aanmerking zou moeten worden genomen, die volgens (theoretische) berekeningen het hoogste resultaat oplevert, aldus de Hoge Raad.10
Het EHRM overweegt dat de hoogte van de vergoeding van belang is bij de beantwoording van de vraag of een inmenging in het eigendomsrecht proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde publieke belang. Daarbij geldt dat bij een ontneming van eigendom zonder vergoeding die in een redelijke verhouding staat tot de waarde in beginsel sprake is van een disproportionele inbreuk op het eigendomsrecht. In de onderhavige zaak is echter een redelijke vergoeding gegeven, hetgeen het EHRM afleidt uit de omstandigheden van het geval, waarin was aangeknoopt bij de beurswaarde van de aandelen ING. Daarop verklaart het EHRM de klacht (als kennelijk ongegrond) niet-ontvankelijk.
In Špaček t. Tjechië (reeds hiervoor besproken in § 4.2.4.1) klaagde een bedrijf over de onvoorzienbaarheid van het van toepassing zijn van een fiscale regel.11 Het bedrijf was van ‘enkel’ naar ‘dubbel’ boekhouden overgestapt en dientengevolge tegen een belastingheffing opgelopen. De desbetreffende belastingmaatregel was volgens de verzoeker niet op voldoende kenbare manier gepubliceerd. Bij de beoordeling van deze klacht stelt het EHRM voorop dat het begrip ‘wet’ in art. 1 EP verwant is aan het begrip ‘wet’, zoals dat elders in het EVRM voorkomt. Een begrip dat zowel materiële wetgeving omvat als rechtersrecht (jurisprudentie). Om als wet te kunnen gelden dient voldaan te zijn aan de eisen van accessibility en foreseeability. In het concrete geval oordeelt het EHRM dienaangaande dat de aangevochten regelingen voldoende toegankelijk en voorzienbaar waren alsmede dat de bestreden inmenging een voldoende wettelijke grondslag in het nationale recht had om te kunnen voldoen aan de eisen als neergelegd in het tweede lid van art. 1 EP.