De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.2.6:4.2.6 Conclusies over art. 1 EP
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.2.6
4.2.6 Conclusies over art. 1 EP
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS390020:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 december 1993, NJ 1994, 273, m.nt. Ma. rov. 4.2.
Alkema 2000, p. 27.
Zie verder Barkhuysen & Van Emmerik 2005, p. 69-70.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De (belastingkamer van de) Hoge Raad heeft over de strekking van art. 1 EP overwogen dat het artikel:1
“op de staten die verdragspartij zijn de verplichting [legt] om het juridisch en feitelijk kader te scheppen waaronder het ongestoord genot van eigendom, zo veel als in een hoog ontwikkelde samenleving doenlijk is, kan worden verwezenlijkt. Van een absolute eigendomsbescherming kan daarbij echter geen sprake zijn. Niet zelden zal immers, zoals in het vervolg van art. 1 voornoemd met zoveel woorden wordt erkend, het belang van de ene eigenaar op ongestoord genot van eigendom met inachtneming van de nodige waarborgen tegen willekeur moeten worden afgewogen tegen andere belangen, al dan niet van eigenaren. Eerst wanneer hij hiermee ernst maakt, kan worden gezegd dat de staat de betrokken verdragsverplichting te goeder trouw naleeft.
Met deze overweging is de strekking van art. 1 EP adequaat getypeerd. Door het ruime eigendomsbegrip dat het EHRM hanteert, komt art. 1 EP in veel situaties al snel in beeld als een toepasselijke norm. Anderzijds pleegt het EHRM de verdragsstaten een ruime margin of appreciation te laten waardoor niet snel sprake is van een schending van art. 1 EP.
De jurisprudentie van het EHRM laat zien dat een klacht met betrekking tot art. 1 EP niet snel gegrond wordt geoordeeld. Veroordelingen hebben vrijwel steeds betrekking op een schending van het legaliteitsbeginsel. Het betreft daarbij veelal gevallen waarin de wettelijke basis voor een eigendomsontneming als min of meer arbitrair wordt aangemerkt of gevallen waarin de verdragsstaat lange tijd onzekerheid heeft laten bestaan over de mate waarin het gebruik van het eigendomsrecht zal worden beperkt. In de eerste plaats geeft art. 1 EP vooral procedurele waarborgen. Alkema heeft art. 1 getypeerd met de woorden: “Property is legal action”.2
Een andere categorie van veroordelingen betreft de ‘ontnemingsgevallen’ waarin het uitgangspunt is dat geen sprake is van een fair balance indien geen vergoeding is verkregen die in een redelijke verhouding staat tot de werkelijke waarde van het ontnomen goed.3 Een lage vergoeding leidt niet zonder meer tot een veroordeling. De overige omstandigheden blijven relevant en kunnen een vergoeding die lager ligt dan de werkelijke waarde onder omstandigheden rechtvaardigen. Zo lijkt bijvoorbeeld in de zaak Lithgow e.a. t. Verenigd Koninkrijk in de (politiek gekleurde) omstandigheden van dat geval een zeker verlies in waarde bij een onteigening voor het maatschappelijk risico van de onteigenden te zijn gelaten. Voor wat betreft inmengingen in het eigendomsrecht die niet zijn te beschouwen als een ontneming, getuigt de jurisprudentie van het EHRM in zijn algemeenheid van de opvatting dat inmengingen in het eigendomsrecht – mits zij berusten op een voldoende wettelijke basis – tot een bepaalde mate tot het maatschappelijk risico behoren en voor rekening van de benadeelde behoren te blijven.
In het hiernavolgende zullen enige bepalingen uit Boek 2 BW worden belicht. Kleuren de eisen die het EHRM uit art. 1 EP afleidt, de wijze waarop bepaalde bepalingen van Boek 2 BW moeten worden verstaan?