Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.6.3.2
8.6.3.2 Impact van tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Waar relevant, wordt in deze paragraaf verwezen naar uitkomsten van eerder onderzoek naar het verblijf van minderjarigen in justitiële jeugdinrichtingen in Nederland. In deze paragraaf wordt niet beoogd om te voorzien in een (volledige) weergave en analyse van de omvangrijke internationale – met name Amerikaanse – literatuur betreffende de impact en/of effectiviteit van het verblijf en de behandeling van minderjarige verdachten en veroordeelden in jeugdinrichtingen. Dit valt buiten de reikwijdte van het onderhavige onderzoek.
In 2007 concludeerden de Inspecties Jeugdzorg, Gezondheidszorg, Onderwijs en Sanctietoepassing in een zeer kritisch rapport dat alle justitiële jeugdinrichtingen te grote risico’s lopen op een onveilig leefklimaat en dat het beleid onvoldoende gericht is op het voorkomen van agressie en geweld in de inrichting. In 2013 kwamen Van der Helm e.a. in hun onderzoeksrapport daarentegen tot de positieve conclusie dat het leefklimaat in justitiële jeugdinrichtingen over het algemeen “een behoorlijk niveau” heeft (p. 4). Zie voor een Europese studie naar geweld in instellingen voor justitiële jeugd: Liefaard, Reef & Hazelzet 2014.
In onderzoek van Eichelsheim & Van der Laan (2011, p. 105-107 en 111) is geconstateerd dat de ervaren veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen onder meer is gerelateerd aan leeftijd en dat met name jonge, kwetsbare minderjarigen nog wel eens slachtoffer worden van pesterijen, afpersing en fysiek geweld door groepsgenoten, veelal buiten het zich van de groepsleiding. Zie ook: Van der Laan & Eichelsheim 2013, p. 439. Dit wordt eveneens treffend geïllustreerd in de studie van Oosterbeek (2005, p. 133-134) over het leven in justitiële jeugdinrichting De Doggershoek.
Interview afdelingshoofd G (JJI).
Dit wordt in de criminologische literatuur ook wel aangeduid als ‘deviancy training’. Zie hierover o.m.: Dishion, McCord & Poulin 1999; Osgood & O’Neill Briddell 2006; Shapiro e.a. 2010.
Interview gedragsdeskundige A (JJI).
Interview gedragsdeskundige J (JJI). Ook in het onderzoek van Eichelsheim & Van der Laan (2011, p. 105-107) wordt geconstateerd dat echte ‘vriendschappen’ tussen groepsgenoten doorgaans niet worden aangegaan.
Interview ITB-er E (JJI).
Dit komt ook naar voren in het onderzoek van Van der Helm e.a. (2013, p. 12-15 en 23), waarin tevens wordt geconstateerd dat het leerklimaat in justitiële jeugdinrichtingen, ondanks grote verschillen tussen klassen, over het algemeen positief wordt gewaardeerd door de jeugdigen.
Deze problemen zijn ook gesignaleerd in het onderzoek van Smeets (2011, p. 39-41 en 47-49) naar het onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen.
Interview gedragsdeskundige C (JJI)
Interview afdelingshoofd I (JJI).
Interview gedragsdeskundige F (JJI).
Van der Laan e.a. 2008, p. 77.
Onderzoek van Eichelsheim & Van der Laan (2011, p. 139) laat zien dat ook de minderjarigen zelf de structuur in de justitiële inrichting veelal waarderen en daar een positief gevoel aan overhouden. Zie ook: Van der Laan & Eichelsheim 2013, p. 437. En voorts: Klooster, Van Hoek & Van ’t Hoff (1999), die concludeerden dat met name Marokkaanse jongens baat hebben van de structuur van een justitiële jeugdinrichting.
Interview afdelingshoofd G (JJI).
Interview gedragsdeskundige A (JJI).
Vgl. Hanrath (2013, p. 227) die op basis van zijn etnografisch onderzoek in leefgroepen in twee justitiële jeugdinrichtingen constateert: “Assimilatie van de dagelijkse werkelijkheid in de samenleving lijkt bovendien niet één-op-één toepasbaar op het reilen en zeilen van een leefgroep. Die leefgroep laat zien dat haar ordening primair assimilatie van voorgeschreven routines en omgangsvormen vereist: routines en omgangsvormen die niet verder gaan dan het mogelijk maken van een veilig verblijf.”
Interview gedragsdeskundige C (JJI).
Interview gedragsdeskundige A (JJI).
Interview afdelingshoofd G (JJI).
Interview gedragsdeskundige F (JJI).
Voor studies over de effectiviteit van individuele behandelingen c.q. therapieën in beveiligde inrichtingen voor jeugdigen, zie: Garrido & Morales 2007; Lipsey 2009. Zie over (de effectiviteit van) groepsbehandeling in relatie tot het leefklimaat in groepen in Nederlandse justitiële jeugdinrichtingen: Van der Helm 2011.
Interview ITB-er E (JJI).
Interview gedragsdeskundige H (JJI). Zie hierover ook Hanrath (2013, p. 226-227) die in zijn dissertatie de effecten van behandeling in de justitiële jeugdinrichting heeft gekoppeld aan het vraagstuk van orde in de inrichting. Hij werpt hierbij de vraag op of “deze gesloten context wel de ruimte kan bieden om meer te doen dan een verantwoorde opvang van de jongeren.” Hanrath constateert dat “pedagogisch handelen waarbij de jongere zich niet alleen omgangsvormen eigen maakt, maar waarbij hij ook keuzes kan maken in wat hij wel of niet wil overnemen of mede kan bepalen wat wenselijk is om over te nemen, […] zich slecht [verhoudt] tot een orde die uniformiteit vraagt omdat ze anders niet kan functioneren.” Volgens Hanrath blijkt deze tegenstrijdigheid tussen de algemene regels die nodig zijn om de groep ordelijk te laten functioneren en de pedagogische begeleiding die wenselijk is om de individuele jongere toe te rusten voor zijn toekomst een “onoplosbare paradox”.
Zoals in bovenstaande paragrafen van dit hoofdstuk is geschetst, wordt door officieren van justitie, raadslieden, raadsonderzoekers en jeugdreclasseerders ter onderbouwing van hun standpunt om de voorlopige hechtenis wel of niet te schorsen regelmatig gewezen op de vermeende positieve of negatieve impact van het verblijf in de justitiële jeugdinrichting op de ontwikkeling van de minderjarige. Tijdens de interviews zijn de gedragsdeskundigen, afdelingshoofden en ITB-er, die allen werkzaam zijn in een justitiële jeugdinrichting, gevraagd om vanuit hun expertise en ervaring te reflecteren op de impact van de voorlopige hechtenis op minderjarigen, waarbij hen ook enkele aannames zijn voorgelegd die door de eerder genoemde actoren geregeld worden gebruikt om hun standpunt met betrekking tot het wel of niet schorsen van de voorlopige hechtenis te onderbouwen. Bij het lezen van deze paragraaf moet men evenwel voor ogen houden dat dit een weergave betreft van (algemene) percepties van geïnterviewde medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen over de impact van voorlopige hechtenis op de ontwikkeling van minderjarigen, hetgeen kan afwijken van de op basis van onderzoek gemeten of door een individuele minderjarige zelf ervaren impact van voorlopige hechtenis.1
Advocaten, raadsonderzoekers en jeugdreclasseerders wijzen ter onderbouwing van hun verzoek of advies om de voorlopige hechtenis te schorsen regelmatig op de jonge leeftijd van de minderjarige en/of zijn fysieke en/of mentale kwetsbaarheid. Een onderliggende aanname van een dergelijk argument is dat een verblijf van een jonge en/of kwetsbare minderjarige in een groep in een justitiële jeugdinrichting schadelijk kan zijn voor het welzijn en de ontwikkeling van de betreffende minderjarige. Deze aanname heeft daarmee betrekking op de (ervaren) veiligheid van minderjarigen in de justitiële jeugdinrichting.2 Desgevraagd erkennen ook verschillende geïnterviewde gedragsdeskundigen en afdelingshoofden dat het – ondanks inspanningen van de groepsleiding om dit te voorkomen – zeker niet ondenkbaar is dat een jonge, kwetsbare minderjarige in een justitiële jeugdinrichting te maken krijgt met intimidatie en geweld door groepsgenoten.3 Zo stelt een afdelingshoofd:
“We proberen hier de orde en veiligheid zo goed mogelijk zeker te stellen. Maar een groepsleider kan niet alles 100 procent in de gaten houden. Overal zitten jongens met flinke problematiek, die zitten ook door elkaar natuurlijk. Praktijken als afpersing of bedreiging of vechtpartijtjes onderling, dat speelt natuurlijk wel constant. En die groepsdruk, daar kunnen de jongens die wat zwakker zijn niet genoeg weerstand tegen bieden. Die lijden daaronder.”4
Een ander door advocaten, raadsonderzoekers en jeugdreclasseerders veelvuldig aangevoerd argument om de voorlopige hechtenis te schorsen, is het risico op ‘criminele besmetting’ in de justitiële jeugdinrichting.5 Uit de interviews komt naar voren dat verschillende gedragsdeskundigen en afdelingshoofden dit risico herkennen in hun dagelijkse praktijk:
“We hebben eigenlijk alleen maar jongeren hier uit de omgeving, dus heel vaak kennen ze elkaar al. Maar als ze elkaar nog niet kennen, dan kan het zijn dat er vriendschappen ontstaan die gewoon helemaal niet wenselijk zijn. En ja, daarnaast gebeurt er bij de jongens onderling, uit het zicht van de groepsleiding, echt wel het een en ander wat gewoon eigenlijk niet wenselijk is. Dat is gewoon inherent aan de doelgroep, dat voorkom je niet. En in die zin geloof ik ook wel dat jongens hier dingen kunnen leren die ze eigenlijk beter niet kunnen leren, ja.”6
Een andere geïnterviewde gedragsdeskundige is echter kritischer op dit argument en meent dat het risico op criminele besmetting bij een kort verblijf in een justitiële jeugdinrichting verwaarloosbaar is:
“Je bouwt [in de justitiële jeugdinrichting, YB] gewoon contacten op, dat doet iedereen. Maar ik vind nou niet dat het echt besmet ofzo. Ik zie niet hier dat de jongens allemaal nummers uitwisselen. Ik heb het altijd over vrienden en contact met groepsgenoten en als ik het woord ‘vrienden’ maar zeg, is het al van: ‘maar dat zijn mijn vrienden niet’. In de beginperiode leunen ze gewoon heel erg op de buitenwereld, de vrienden die ze daar hebben. En hoe langer je blijft vastzitten, hoe minder die vrienden buiten een rol zullen spelen in hun leven en zullen ze het hierbinnen zoeken. Maar die eerste periode geloof ik er niet in.”7
Voorts wordt door advocaten, raadsonderzoekers en jeugdreclasseerders geregeld gewezen op de negatieve gevolgen van de voorlopige hechtenis voor de schoolgang van de minderjarige, daar het verblijf in de justitiële jeugdinrichting ervoor zou zorgen dat de schoolgang wordt onderbroken, waardoor de minderjarige een achterstand oploopt of zelfs een schooljaar verliest. Desgevraagd is een geïnterviewde ITB-er bijzonder stellig in zijn opvatting dat de voorlopige hechtenis doorgaans geen negatieve invloed heeft op de schoolgang van de minderjarige, omdat de minderjarige in de gelegenheid wordt gesteld om zijn opleiding in de justitiële jeugdinrichting te vervolgen. Volgens de betreffende ITB-er gaat de schoolgang van minderjarigen er in de justitiële jeugdinrichting juist vaak op vooruit, aangezien zij daar worden verplicht om intern onderwijs te volgen.
“Er vindt [bij binnenkomst in de justitiële jeugdinrichting, YB] meteen een onderwijs-intake plaats en de boeken die moeten gewoon komen en de docent die gaat gewoon verder. Dus meteen contact met de school waar die jongen verbleef… En die jongens kunnen hier gewoon examen doen. (…) Er is echt geen reden om te zeggen van: ‘schorsen, omdat school onderbroken wordt’. Nee, vaak gaan jongens hier beter naar school dan buiten, want ze moeten gewoon. En dan krijgt school ook meer aandacht, er is meer begeleiding voor.”8
Verschillende geïnterviewde gedragsdeskundigen en afdelingshoofden bevestigen dat bij veel minderjarigen die in voorlopige hechtenis worden genomen de schoolgang voorafgaand aan het verblijf in de justitiële jeugdinrichting niet probleemloos is verlopen, waardoor het regime en het verplicht volgen van onderwijs in de justitiële jeugdinrichting de schoolgang veelal juist stabieler maakt.9 Niettemin wordt tijdens de interviews ook erkend dat bij minderjarigen waarbij de schoolgang wel goed verloopt, een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting wel degelijk een negatieve impact kan hebben op de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs van de minderjarige. Een gedragsdeskundige legt tijdens een interview uit dat dit onder meer te maken kan hebben met het beperkte aanbod aan opleidingen in een justitiële jeugdinrichting, met praktische problemen die aan voortzetting van de eigen opleiding in de justitiële jeugdinrichting in de weg staan, dan wel met de gecompliceerde groep scholieren die één klasruimte moeten delen.10
“Hier wordt MBO-1, niveau AKA aangeboden. Maar jongens die dat al behaald hebben, ja, die zitten hier dan als dagbesteding. Die zijn niet echt gemotiveerd. En het sluit toch niet aan op wat ze al deden of wat ze waren. (…) [Eigen schoolboeken meenemen] kan wel, maar dan ben je ook afhankelijk van de toeleverende school. Alles moet worden aangedragen en toetsen moeten worden overgedragen en er zijn scholen die dat niet doen. (…). En dan zie je dat sommige jongens afglijden. Sommigen willen dan ook niet meer naar school toe. Dus daar moeten we dan heel erg achteraan zitten. (…) Jongeren vinden over het algemeen het onderwijs hier matig, want ze zitten toch veel met gedragsgestoorde jongeren bij elkaar op één groep. Dus vaak is een docent vooral bezig om de beheersing en veiligheid te creëren. Dus qua onderwijs is dat wel een ondergeschoven kindje.”11
In tegenstelling tot de bovenstaande beroepen op de (vermeende) negatieve gevolgen van het verblijf in de justitiële jeugdinrichting, wordt door de officier van justitie, raadsonderzoeker of jeugdreclasseerder soms juist gewezen op de (vermeende) positieve impact van de voorlopige hechtenis op de ontwikkeling van de minderjarige ter onderbouwing van hun standpunt of advies om de voorlopige hechtenis niet te schorsen. In dit verband wordt zo nu en dan gewezen op het ‘schrikeffect’ dat van een direct op het delict volgende, kortdurende plaatsing in een justitiële jeugdinrichting zou uitgaan, hetgeen de minderjarige ervoor moet behoeden om in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen. Desgevraagd stelt een aantal geïnterviewde gedragsdeskundigen en afdelingshoofden erin te geloven dat een kortdurende voorlopige hechtenis voor first offenders afschrikwekkend kan werken.
“Ik denk voor de time being, dus als je het hebt over korte plaatsingen, dat ik denk dat je er dan wel wat aan kan hebben, in die zin ook dat ze ook wel met jongens in aanraking komen die inderdaad al langer binnenkomen, dat ze denken ‘wow, het is wel eng hier ’. Want je bent namelijk een nobody als je binnenkomt. (…) Dat kan ook een behoorlijk schrikeffect met zich meebrengen. Zo van ‘Jezus, die jongens die zitten hier bijna hun hele leven al, dat wil ik echt niet, ik wil echt niet die kant op’.”12
Een gedragsdeskundige merkt hierbij wel op dat een groot deel van de populatie in de justitiële jeugdinrichting met een zodanige persoonlijke problematiek heeft te kampen dat enkel een schrikeffect niet volstaat.13 Voorts wordt er door meerdere respondenten op gewezen dat bij minderjarigen die al meermaals in een justitiële jeugdinrichting hebben gezeten van een schrikeffect geen sprake meer is. Een dergelijk verschil tussen minderjarigen met en zonder eerdere detentie-ervaring is eerder naar voren gekomen in het onderzoek van Van der Laan e.a., waarin wordt gesignaleerd dat “first offenders” doorgaans angstiger zijn dan “recidivisten”, omdat zij “meer schrikken van de omgeving waarin ze terechtkomen”.14
Naar aanleiding van de vraag in hoeverre het verblijf in voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting een positieve invloed kan hebben op de ontwikkeling van de minderjarige, wijzen verschillende geïnterviewde gedragsdeskundigen en afdelingshoofden erop dat sommige minderjarigen veel baat hebben bij structuur en orde in de jeugdinrichting, die zij in hun eigen leefomgeving niet hebben.15 Zo stelt een afdelingshoofd tijdens een interview:
“De meeste jongens die hier komen, hebben nooit echt structuur in hun leven gekend. Die worden hier wel in een flinke structuur gezet. Ik denk dat dat goed is om het dag- en nachtritme beter onder controle te krijgen of drugsgebruik beter inzichtelijk te maken of te krijgen, ook in een korte periode. Ze in ieder geval het gevoel te geven van veiligheid, maar ook om orde te creëren in de chaos van hun leven.”16
Illustratief voor deze opvatting is dat een gedragsdeskundige tijdens een interview verklaart dat sommige minderjarigen zo goed gedijen in de structuur van de justitiële jeugdinrichting dat hij het soms “zonde” vindt dat het verblijf in de justitiële jeugdinrichting vanwege een schorsing wordt beëindigd en de minderjarige weer terug moet naar zijn leefomgeving, waar deze structuur juist ontbreekt:
“Soms heb ik zoiets van, dan hebben jongens die hier binnen zitten zoveel baat bij gewoon de structuur die we hier bieden. (…) Het dagelijkse ritme, het gewoon ’s ochtends om 08:00 uur klaarstaan en ontbijten en iedere dag naar school. Sommige jongens hebben daar zoveel baat bij. En die worden dan geschorst en dan gaan ze weer terug naar een thuissituatie waar eigenlijk heel weinig structuur is. En dat vind ik dan best wel eens zonde, dat je dan een jongen ziet waarvan ik denk: ‘Ah, daar hadden we net even wat meer nog voor kunnen betekenen, als hij wat langer hier was gebleven’.”17
Een geïnterviewde gedragsdeskundige relativeert echter de (vermeende) positieve invloed van de structuur in de justitiële inrichting op de ontwikkeling van de minderjarige. Hij stelt zich op het standpunt dat de structuur in de justitiële jeugdinrichting een “fictieve wereld” creëert die buiten de inrichting niet is te realiseren, waardoor de kans dat de minderjarige na terugkeer in zijn eigen leefomgeving terugvalt in oude gewoontes hoe dan ook groot is.18
“Het is natuurlijk niet de echte wereld waarin ze hier leven. (…) De verleidingen van het echte leven, die zijn hier niet. (…) Dus dan kan je niet echt goed oefenen in een echte wereld zeg maar. Dus de risicofactoren zijn hier minimaal, omdat je toch heel veel bescherming en veiligheid biedt. De jongeren zijn heel gevoelig voor sancties. (…) We hebben hier veel meer middelen natuurlijk om ze onder druk te zetten. Dus wat je toch ziet is dat jongeren toch wel weer snel vervallen in hun oude patroon omdat ze weer in hun oude buurt komen, dus dat zijn wel de risico’s.”19
Hier staat tegenover dat een andere gedragsdeskundige zich op het standpunt stelt dat de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het verblijf in de justitiële jeugdinrichting, waarbij wordt gewerkt met een methodiek die veel nadruk legt op het aanleren van basisvaardigheden, in zijn optiek zeker een positieve uitwerking kan hebben op de ontwikkeling van de minderjarige.
“Ik ben ervan overtuigd dat we echt goeie dingen doen hier. Al is het alleen al het leren van die basisvaardigheden (…) die voor ieder mens belangrijk zijn om te beheersen en die gewoon heel erg bij kunnen dragen aan een goed functioneren in de maatschappij.”20
Tegelijkertijd geldt ook voor de potentiële positieve impact van de structuur en basismethodiek in de justitiële jeugdinrichting, althans volgens verschillende geïnterviewde gedragsdeskundigen en afdelingshoofden, dat hiervan niet veel meer hoeft te worden verwacht als de minderjarige reeds enkele malen eerder gedetineerd is geweest en de voorlopige hechtenis (wederom) van korte duur is.
“Dat zie je vaak bij terugkerende jongeren, die vaak terug komen. Dat ze het riedeltje wel kennen: ‘ik ga even zitten, ik gedraag me en daarna ben ik weer weg’. Maar dan wordt het sociaal wenselijk gedrag en daar heb je natuurlijk vrij weinig aan.”21
Een aantal respondenten stelt zich tijdens de interviews op het standpunt dat het bij deze groep “terugkerende” minderjarigen wenselijk kan zijn om hen voor een langere duur in de justitiële jeugdinrichting te houden in plaats van voor de zoveelste keer een ambulant traject te starten. In dit verband stelt een gedragsdeskundige tijdens een interview dat hij regelmatig gevallen tegenkomt waarin de voorlopige hechtenis vroegtijdig door de rechter wordt geschorst, terwijl wat hem betreft een langduriger intramuraal (behandel)traject effectiever zou zijn geweest.
“Wat ik er wel over kan zeggen is dat er regelmatig jongens geschorst worden waar wij, als wij daar een directe stem in hadden, niet voor schorsing waren gegaan. (…) Ik ben wel van mening dat sommige jongeren, dat daar te lang mee aangemodderd wordt wat betreft kansen voor ambulante trajecten. Dus dat ik me kan voorstellen dat op het moment dat daar een detentiestraf uit zou komen, ter vervanging van het ambulante traject, dat wij meer kunnen behalen met de jongere dan dat er buiten gebeurt.”22
Deze opvatting hangt tevens samen met de perceptie over de effectiviteit van het intramuraal behandelen van minderjarigen in een justitiële jeugdinrichting.23 Hierover lopen de opvattingen onder de geïnterviewde gedragsdeskundigen en ITB-er uiteen. Zo meent ook de geïnterviewde ITB-er dat het soms in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige kan zijn om het verblijf in de justitiële jeugdinrichting langer te laten voortduren en de voorlopige hechtenis niet te snel te schorsen om hiermee de intramurale behandeling een kans van slagen te geven. Hij legt tijdens het interview uit waarom hij de justitiële jeugdinrichting als een goede behandelomgeving beschouwt:
“Kijk, je haalt jongens helemaal uit de situatie. Die zitten vaak in een enorme overlevingsmodus waarin ze veel schade aanrichten in hun omgeving en ook uiteindelijk dus voor henzelf. Er zijn ook jongens die soms zelf heel veel risico lopen, waar sprake is van middelengebruik. Dus als je die uit de situatie haalt, dan pas kunnen ze eigenlijk gaan beginnen met reflecteren op zichzelf en ook inzicht gaan krijgen van ‘hé, wat ben ik eigenlijk aan het doen?’ En niet alleen maar ‘wat zijn onmogelijkheden?’, want die kennen ze prima, maar ook: ‘wat zijn de mogelijkheden?’ En dat kost tijd en vertrouwen.”24
Een geïnterviewde gedragsdeskundige heeft daarentegen minder fiducie in de justitiële jeugdinrichting als behandelomgeving:
“Ik zou dit niet per se echt een goede behandelomgeving [noemen]. Het blijft een gevangenis. Het is beheersmatig, er zijn regels, er is van alles waar je je aan moet houden. Heel veel jongens zeggen ook ‘je moet me buiten eens zien, ik ben hier binnen heel anders’.”25
Aldus lopen de opvattingen over de impact van het verblijf in voorlopige hechtenis in de justitiële jeugdinrichting uiteen, waarbij alle respondenten onderkennen dat de daadwerkelijke negatieve of positieve impact per geval zal verschillen. Het voorgaande overziend, kan wel worden gesteld dat mogelijke schadelijke effecten van een verblijf in voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting, zeker bij jonge en/of kwetsbare verdachten of minderjarigen waarbij de schoolgang buiten de inrichting goed verloopt, volgens de respondenten niet kunnen worden uitgesloten. Over de mogelijke positieve impact van het verblijf in voorlopige hechtenis in een justitiele jeugdinrichting op de ontwikkeling van minderjarigen zijn de percepties van de respondenten niet eensluidend. Zo koestert de ene gedragsdeskundige een sterk geloof in de positieve invloed van de structuur, methodiek en behandelingen in de justitiële jeugdinrichting, terwijl een andere gedragsdeskundige minder fiducie heeft in de justitiële jeugdinrichting als omgeving om – in korte tijd – een (blijvende) positieve impact te hebben op het functioneren van de minderjarige na terugkeer in zijn eigen omgeving.