Hof Amsterdam, 19-10-2023, nr. 23/28
ECLI:NL:GHAMS:2023:2601
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-10-2023
- Zaaknummer
23/28
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:2601, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑10‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:581
- Vindplaatsen
NLF 2023/2597
Uitspraak 19‑10‑2023
Inhoudsindicatie
WOZ 2021 woning. KOUDV vergelijkingspanden zijn te laat verstrekt. Schending 40, lid 2, Wet WOZ leidt hier niet tot kostenvergoeding (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052). Indexeringscijfer al bekend vóór de uitspraak op bezwaar. Verdere onderbouwing kon vanwege de puur mathematische exercitie niet worden gegeven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 23/28
19 oktober 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben )
tegen de uitspraak van 18 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6911 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op€ 509.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 5 november 2021, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 15 december 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 28 december 2022 hoger beroep ingesteld en dit aangevuld bij brief van 1 februari 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 4 mei 2023 heeft belanghebbende een aanvullend stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. 2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-een-kapwoning uit 2000 met een aangebouwde garage, tuinhuis/blokhut en 22 zonnepanelen. De woning heeft een inhoud van 473 m³. De oppervlakte van het perceel is 297 m².”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
In het bezwaarschrift van 4 april 2021 heeft belanghebbende verzocht om de grondstaffel en om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Hij schrijft:
“(…) Ik verzoek u, conform voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen.”
2.4.
In een e-mail van 12 april 2021 is onder andere de volgende informatie door de heffingsambtenaar aan de gemachtigde verstrekt:
“Bij deze d[o]e ik u de taxatieverslagen toekomen betreffende de objecten in [Z] waartegen door [Y] bezwaar is ingediend inzake de Wet waardering onroerende zaken.
Tevens doe ik u het bijgebouwenmodel en het kavelmodel met waardepeildatum1-1-2020 van de gemeente [Z] toekomen.
Op de bijgevoegde excellijst heb ik aangegeven tot welke referentiegroep een woning behoort (kolom E), tot welk gebied een woning behoort (kolom F) en tot welke hoofdgroep een woning behoort (kolom G). Dit correspondeert met het kavelmodel.”
2.5.
Op 26 juli 2021 is namens de heffingsambtenaar een rapport opgemaakt genaamd ‘Rapportage inpandige opname naar aanleiding van bezwaarschrift’.
2.6.
Belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift bij brief van 28 juli 2021 aangevuld. Daarin wordt het eerder gedane informatieverzoek herhaald.
2.7.
Op 30 juli 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.8.
Met dagtekening 5 november 2021 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij verwijst de heffingsambtenaar naar de bijlagen bij de uitspraak op bezwaar: een ‘Advies bezwaarschrift’, een ‘Matrix [A-straat] [Z] naar wpd 01-01-20’ en een ‘Taxatierapport’.
2.9.
Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde heeft de heffingsambtenaar in de hogerberoepsfase een (nieuwe) waardematrix overgelegd:
[afbeelding]
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“De waarde van de woning
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
7. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
8. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn alle dichtbij de woning gelegen en wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning. Het gaat erom dat verweerder in voldoende mate rekening houdt met de verschillen. Dat laatste heeft verweerder gedaan.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het bij het verweerschrift overgelegde waardererapport en bijgevoegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal, de ligging, kwaliteit en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
De verwijzing naar een notitie van de Waarderingskamer uit 2009, geschreven tijdens een geheel andere woningmarkt dan geldt op de waardepeildatum, mist naar het oordeel van de rechtbank relevantie voor het voorliggende geschil.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
10. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de indexeringscijfers inzichtelijk te maken en dat niet bekend is hoe verweerder tot het toegepaste indexeringspercentage is gekomen. Verweerder heeft toegelicht dat verkoopcijfers binnen de gemeente rond de waardepeildatum worden geanalyseerd en dat uit deze analyse een gemiddelde is ontstaan van verkoopprijzen van twee-onder-een-kapwoningen per kwartaal in de gemeente [Z] . In de bijlage bij de waardematrix is weergegeven op welke wijze de verkoopcijfers van de referentieobjecten zijn geïndexeerd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met juistheid opgemerkt dat gelet op de verkoopdata van de vergelijkingsobjecten een indexering naar de waardepeildatum moet plaatsvinden. Verweerder heeft dat bevestigd en zich op het standpunt gesteld dat voor de gemeente [Z] een index van zeven percent is gehanteerd en dat bij de cijfermatige informatie in de matrix ook is gehanteerd. Dat op grond van de informatie welke is gebaseerd op de gerealiseerde transacties in de lokale woningmarkt. Eiser kan dat desgewenst ook terugrekenen uit de informatie in de matrix.
De rechtbank is van oordeel dat dit percentage op zichzelf niet onaannemelijk is. Voorts is gelet op de verkoopdata van de vergelijkingsobjecten sprake van een verwaarloosbare periode met beperkte gevolgen voor de eindwaarden ook in een oplopende woningmarkt. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
12. Voorts merkt de rechtbank nog het volgende op. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit de door verweerder overgelegde bijlage bij de waardematrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. Indexeringspercentages berusten – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een waardematrix een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713).
13. Eiser heeft zich tijdens de mondelinge behandeling nog op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en een motiveringsgebrek nu verweerder in de beroepsfase andere vergelijkingsobjecten heeft aangedragen. De rechtbank merkt allereerst op dat het verweerschrift reeds in februari 2022, aangevuld in juli 2022, aan de gemachtigde is toegezonden zodat deze ruim de tijd heeft gehad zich daarop voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het beroep voor te bereiden. Het staat verweerder maar ook eiser vrij ter staving van zijn standpunt andere vergelijkingsobjecten aan te voeren dan in de voorafgaande fase mits de goede procesorde niet wordt geschonden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Ook overigens acht de rechtbank de gestelde schending niet onderbouwd.
Het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase wijst de rechtbank dan ook af.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep primair aan dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. De woning verkeerde namelijk in een onder gemiddelde staat. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden. Belanghebbende bepleit in hoger beroep een waarde van € 471.000. Belanghebbende betwist dat de KOV-factoren van het vergelijkingsobject [B-straat] gemiddeld een ‘2’ zouden zijn; deze woning verkeerde in een betere staat dan de woning. Als die factoren voor [B-straat] in de matrix worden aangepast naar een ‘3’, dan leidt dit automatisch tot een lagere waarde van de woning. De rechtbank heeft dit miskend.
5.2.
Belanghebbende betwist voorts - bij gebrek aan wetenschap - de KOUDV-factoren die de heffingsambtenaar aan de andere vergelijkingsobjecten heeft toegekend. Deze factoren zijn hem te laat want pas bij de uitspraak op bezwaar verstrekt, terwijl daarom expliciet was verzocht in het bezwaarschrift. Ook mist hij de daaraan ten grondslag liggende onderbouwing. Daarenboven heeft de heffingsambtenaar verzuimd om het indexeringspercentage (van 7% per kalenderjaar) in de bezwaarfase kenbaar te maken c.q. te onderbouwen terwijl ook daarom expliciet in het bezwaarschrift was gevraagd. Door dit na te laten is belanghebbende in een ongelijkwaardige procespositie komen te verkeren.
Gelet hierop had de rechtbank een gebrek in de bezwaarfase moeten constateren. Dit gebrek is weliswaar in beroep deels hersteld maar dit kan niet zonder gevolgen blijven. De rechtbank had over moeten gaan tot een kostenveroordeling nu de waarde pas aannemelijk is gemaakt met stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. Belanghebbende was daardoor wel gedwongen om in beroep te gaan.
5.3.
De heffingsambtenaar schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.4.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat (i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden slechts een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken, en (ii) bij de vaststelling van de waarde gaat het – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – om een taxatie van de waarde op de peildatum. Een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere objecten. Een dergelijke taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. Reeds daarom kan de onder 5.1 in de voorlaatste zin genoemde grief, niet zonder meer worden gevolgd.
5.5.
Bij zijn oordeelsvorming zal het Hof het ook het arrest van de Hoge Raad van18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052 betrekken. Daarin oordeelt de Hoge Raad:
“3.2.4 Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.”
5.6.
De klacht dat het indexeringscijfer van 7% niet tijdig kenbaar zou zijn gemaakt, wordt verworpen. In het Overzicht Bijgebouwmodel, dat bij de e-mail van 12 april 2021, dus vóór de uitspraak op bezwaar, is verstrekt (zie 2.4) wordt dit percentage onder vermelding ‘index op oude waarde’ telkenmale vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat hij dit indexeringscijfer als zodanig niet betwist. Zijn klacht beperkt zich ertoe dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd dit percentage te onderbouwen.
5.7.
De klacht faalt. De heffingsambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat het indexeringspercentage in mathematische zin is afgeleid uit het geautomatiseerde systeem waarin alle (woning)transacties die binnen de gemeente zijn gerealiseerd rondom de waardepeildatum worden verwerkt. De vaststelling van het indexeringspercentage is daarmee een zuiver mathematische exercitie waaraan ‘keuzes’ noch ‘aannames’ ten grondslag liggen. Voor keuzes en aannames die niet zijn gemaakt kan geen onderbouwing worden gegeven noch verlangd.
5.8.
Zo veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten zijn gebruikt voor de waardevaststelling van de woning, slaagt de klacht dat de heffingsambtenaar de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten eerder dan met de uitspraak op bezwaar had moeten verstrekken (zie HR van 18 augustus 2023, r.o. 3.2.5).
5.9.
Toch leidt dat oordeel er niet toe, anders dan belanghebbende bepleit, dat de rechtbank over had moeten gaan tot een kostenveroordeling. Naar ’s Hofs oordeel kan niet worden geoordeeld dat de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. Dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt reeds uit de verkoopgegevens die betrekking hebben op het vergelijkingsobject [B-straat] dat ook al is genoemd in het taxatieverslag. Dit object is op 25 mei 2019 verkocht voor € 480.000. Na indexatie vanaf de transactiedatum met een percentage van 7% per kalenderjaar, welk percentage niet is betwist (zie 5.6), is de WOZ-waarde van deze woning bepaald op € 500.000. Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s van de woning en dit object leidt het Hof af, hetgeen door partijen is bevestigd, dat het hier om een aan de woning nagenoeg identiek object gaat met een identieke inhoud, dat is gebouwd in dezelfde bouwstroom en is gelegen in dezelfde wijk. De enige significante verschillen tussen dit object en de woning zijn de oppervlakte van het perceel en enkele verschillen in de bijgebouwen. Zo bezien kan de verkoop van [B-straat] bijna gelijk worden gesteld met de situatie waarin de woning zélf zou zijn verkocht rondom de waardepeildatum.
5.10.
In hoger beroep betwist belanghebbende dat beide panden identiek zijn. Hij voert aan:
“Primair betwist ik dat deze woning [Hof: [B-straat] ] in een onder gemiddelde staat is verkocht (…) de staat van de woningen is niet inzichtelijk en controleerbaar gemaakt; verweerder kan inzicht verschaffen door verstrekking van de verkoop- en of Iwozbrochures en de pma-forumulieren.”
De stelling van belanghebbende dat de KOV-factoren van de woning lager hadden moeten worden gesteld dan die van [B-straat] faalt omdat het gaat om bouwkundig identieke, relatief jonge objecten. Deze omstandigheid rechtvaardigt het vermoeden dat de KOUDV-factoren van beide objecten identiek zijn. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat dit vermoeden heeft ontzenuwd. De blote stelling dat de KOV-factoren van [B-straat] op een ‘3’ moeten worden gesteld, is daarvoor, ook gezien de foto’s van de woning en[B-straat] ontoereikend.
De enige voor de waardevaststelling relevante verschillen tussen de woning en[B-straat] zijn dat de woning 2 jaar later is gebouwd, op een kavel staat die 61 m² groter is en enkele verschillen in de bijgebouwen (zie 5.9). Aan het verschil in kavelgrootte is door de heffingsambtenaar een waarde toegekend van ruim € 27.000 (zie de matrix in 2.9). Die waardering komt het Hof niet te hoog voor. Daarmee wordt het verschil van € 9.000 ruimschoots verklaard, óók als rekening wordt gehouden met de verschillen in de waardering van bijgebouwen (van circa € 8.000).
5.11.
Gelet op het vorenstaande is het Hof met de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
5.12.
Het Hof komt bij die uitkomst niet toe aan het beroep van de heffingsambtenaar op het leerstuk ‘interne compensatie’ in welk kader hij heeft gewezen op de zonnepanelen die zich op het dak van de woning bevinden en waaraan door hem (nog) geen waarde is toegekend.
5.13.
In een zodanig geval, waarin de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is de rechtbank bevoegd maar niet verplicht om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 4.3.2). De Rechtbank heeft in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Zij heeft dat naar ’s Hofs oordeel ook kunnen doen omdat de verkoop en levering van [B-straat] , zoals hiervoor overwogen, op zichzelf beschouwd de waarde van de woning reeds ruimschoots onderbouwt (zie 5.10). Dit referentieobject was al vermeld in het taxatieverslag dat aan de gemachtigde van belanghebbende op 12 april 2021 (dus vóór de uitspraak op bezwaar) is toegezonden. Onder die omstandigheden kan de stelling van belanghebbende dat een deel van de informatie te laat is verstrekt zodat zij wel in beroep moest komen ten einde de waarde te kunnen controleren niet slagen. De rechtbank hoefde zich daarom van haar beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de veronderstellenderwijs onder 5.8 aangenomen omstandigheid.
Slotsom
5.14.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, N. Djebali enJ-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid vanmrs. I.A. Kranenburg en M.J. Nagel als griffiers. De beslissing is op 19 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: