HR, 30-09-2016, nr. 15/03858
15/03858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/03858
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2200, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2579, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2016/0253 met annotatie van Marjon Weerepas
V-N 2016/50.13 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0445 met annotatie van
NTFR 2016/2406 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Verordening 1408/71. Vaststelling dat belanghebbende, woonachtig in België, zijn werkzaamheden in loondienst van een Nederlandse werkgever regelmatig thuis verrichtte betekent dat hij in België premieplichtig was. Dat Belgische en Nederlandse autoriteiten gezamenlijk anders oordeelden over de omvang van de werkzaamheden in België staat daaraan niet in de weg.
Partij(en)
30 september 2016
nr. 15/03858
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 9 juli 2015, nr. 13/00950, op het hoger beroep van [X] te [Z] , België (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/5746) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2008 woonachtig in België.
2.1.2.
Belanghebbende was tot 31 december 2007 in dienstbetrekking bij [A] BV (hierna: [A] ). Belanghebbende verrichtte werkzaamheden in het kader van een opdracht bij [B] NV. De eindafrekening ter zake van de beëindiging van dit dienstverband is in 2008 aan belanghebbende uitbetaald.
2.1.3.
Vanaf 1 januari 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [C] BVBA (hierna: [C] ) en verrichtte hij werkzaamheden als consultant inzake een automatiseringsproject bij [B] NV.
2.1.4.
Belanghebbende genoot in 2008 in totaal € 104.516 aan inkomsten uit dienstbetrekking. Van [A] ontving belanghebbende € 25.328 en van [C] € 79.188.
2.1.5.
In een rapport van de Belastingdienst [P] , inzake een ‘inlenersbezoek’ dat is afgelegd bij [B] NV is het volgende vermeld:
“ [X] heeft in 2008 meegewerkt bij het opstellen en uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek en deze werkzaamheden werden hoofdzakelijk uitgevoerd bij [D] te [Q] . In 2009 is er daarnaast veel gewerkt vanuit een projectruimte in [R]. In 2008 en 2009 werkte [X] ook regelmatig van huis uit en in 2010 wordt hoofdzakelijk van huis uit gewerkt omdat [X] veel met programmeren bezig is. [X] kan van huis uit inloggen op de benodigde systemen van [B] NV en IBM.
(...)
[X] moet van zijn werkzaamheden een urenregistratie bijhouden en daarnaast moet hij wekelijks een rapportage maken van de uitgevoerde werkzaamheden. Er wordt geen specificatie bijgehouden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dus er is niet bekend hoeveel uren [X] voor dit project in België werkzaam is geweest.”
2.1.6.
Het Belgische Rijksinstituut voor Sociale verzekeringen der Zelfstandigen heeft zich in brieven aan belanghebbende op het standpunt gesteld dat belanghebbendes activiteiten in België niet tot onderworpenheid aan de Belgische sociale wetgeving leidden “omdat van aantoonbare relevante beroepswerkzaamheden in België, althans als zelfstandige, niet is gebleken”. De Sociale Verzekeringsbank heeft zich onder verwijzing naar voormelde brieven op het standpunt gesteld dat belanghebbende aan de Nederlandse sociale wetgeving is onderworpen.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar premieplichtig was voor de volksverzekeringen in Nederland. Het geschil spitste zich in zoverre toe op de vraag of op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) de Nederlandse dan wel de Belgische wetgeving was aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving.
2.3.1.
Het Hof heeft overwogen dat op grond van artikel 14, lid 2, letter b, punt i, van de Verordening geldt dat voor degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, de wetgeving van de woonstaat van toepassing is, indien een deel van de werkzaamheden op dat grondgebied wordt uitgeoefend.
2.3.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar regelmatig een deel van zijn werkzaamheden vanuit huis heeft verricht. Uitgaande van 46 werkweken en één thuiswerkdag per week, heeft belanghebbende 46 dagen in België gewerkt. Het gaat hier niet om louter ondersteunende werkzaamheden, maar om de feitelijke uitoefening van een deel van de overeengekomen werkzaamheden ten behoeve van het automatiseringsproject bij [B] NV, aldus het Hof. Naar ’s Hofs oordeel is daarmee sprake van ‘pleegt uit te oefenen’ als bedoeld in artikel 14, lid 2, aanhef, van de Verordening, zodat uitsluitend de wetgeving van België van toepassing is.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van de Inspecteur dat de uitvoeringsinstellingen van sociale zekerheid zowel in Nederland (SVB) als in België (RSVZ) hebben beslist dat belanghebbende in Nederland aan de premieheffing is onderworpen. Volgens het middel volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2008, nr. 43304, ECLI:NL:HR:2008:BD3755, BNB 2008/228, dat de beslissing van het RSVZ dat belanghebbende niet aan de socialeverzekeringswetgeving van België was onderworpen, door de Nederlandse rechter geëerbiedigd dient te worden.
3.2.
In voornoemd arrest was aan de orde artikel 14quater, letter b, van de Verordening, dat erin voorziet dat op degenen die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in verschillende lidstaten uitoefenen, de wetgeving van ieder van deze lidstaten van toepassing is. De Verordening kent geen autonoom begrip loondienst. Voor de toepassing van artikel 14quater bepaalt daarom het nationale recht van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht hoe deze werkzaamheden gekwalificeerd moeten worden (als werkzaamheden in loondienst dan wel anders dan in loondienst). In dat kader geldt dat de Nederlandse rechter het oordeel van de autoriteiten van de andere lidstaat aangaande de kwalificatie van de op het grondgebied van die lidstaat verrichte werkzaamheden, en de daaruit eventueel voortvloeiende onderworpenheid aan de wetgeving van die lidstaat, heeft te eerbiedigen.
3.3.
In dit geval gaat het niet om de vraag of belanghebbendes werkzaamheden op Belgisch grondgebied al dan niet als werkzaamheden in loondienst aangemerkt moeten worden, maar om de vraag of zij van een zodanige omvang zijn dat zij voor de toepassing van Titel II, in het bijzonder artikel 14, lid 2, van de Verordening in aanmerking kunnen worden genomen. Dat is een vraag van Unierecht die beheerst wordt door de regeling in de Verordening, en niet door het nationale recht van het land waar de werkzaamheden worden verricht. In verband daarmee komt in dit geval geen betekenis toe aan de opvatting van het bevoegde Belgische orgaan dat “van aantoonbare relevante beroepswerkzaamheden in België, althans als zelfstandige, niet is gebleken”. Ook de omstandigheid dat het Nederlandse orgaan een daarmee overeenstemmende opvatting heeft, is voor de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving in dit geval niet van belang. Daarbij verdient opmerking dat hier geen sprake is van onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde organen als bedoeld in artikel 17 van de Verordening, waarbij in het belang van bepaalde werknemers of bepaalde groepen werknemers een uitzondering op de artikelen 13 tot en met 16 wordt vastgesteld.
Het middel faalt daarom.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep van de Staatssecretaris zal deze worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 30‑09‑2016
Incidenteel beroep
Belanghebbende wenst gebruik te maken van uw aanbod incidenteel beroep in te stellen als bedoeld in uw schrijven van 1 oktober 2015 inzake zaaknummer F 15/03858 aangaande [X] en de heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten van 2008. Dit naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 9 juli 2015 (bekend onder nummer 13/009490) inzake de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen van 2008.
Vertegenwoordigingsbevoegdheid
Het Hof acht [E] bevoegd om namens de inspecteur procedures te voeren voor het Hof. Dit is onbegrijpelijk. [E] is bevoegd de belastingdienst te vertegenwoordigen bij de rechtbank (zie bijlage). De machtiging inzake het procederen gedateerd 7 juli 2014 vermeldt niet een machtiging om te procederen voor het Hof, ook geen machtiging om de inspecteur te vertegenwoordigen. De belasting wordt geheven niet door de Belastingdienst doch door de inspecteur. Het gerechtsdossier van het Hof dient stukken te bevatten inzake de vertegenwoordigingsbevoegdheid om de inspecteur te vertegenwoordigen, welke stukken tot de gedingstukken behoren en belanghebbende overhandigd dienen te worden opdat alle partijen over dezelfde stukken beschikken. Nu het bevoegdhedenregister op 7 juli 2014 anders meldt dient met deze melding rekening gehouden te worden, hetgeen het Hof niet heeft gedaan. Dit is onbegrijpelijk en vatbaar voor cassatie.
Overeengekomen werkzaamheden en het DBV B-NL
Het Hof stelt dat werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt aan de hoofdtaak zijn en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht, zullen, behoudens anders luidende afspraken in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend.
De toekenning van de beloning geldt hier het tijdstip waarop de werkzaamheden zijn verricht. Is dit binnen de contractueel overeengekomen arbeidstijd dat geldt de beloning deze werkzaamheden, is dit buiten de contractueel overeengekomen arbeidstijd dat geldt de beloning deze werkzaamheden niet. Waarom overwerk (arbeid buiten de contractuele arbeidstijd) verricht onbezoldigd blijft wanneer het werkzaamheden betreft als door het Hof genoemd is onbegrijpelijk. Dit houdt in dat de werkzaamheden als door het Hof bedoeld steeds gedurende de reguliere arbeidstijd verricht zullen worden en de overige werkzaamheden buiten deze reguliere arbeidstijd. De gehanteerde maatstaf is onbegrijpelijk en daardoor vatbaar voor cassatie.
Artikel 15 paragraaf 2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende als niet-inwoner niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 paragraaf 2 , met name de 183-dagenregeling.
Artikel 15 paragraaf 1 van het DBV B-NL wijst ontegenzeggelijk het fiscaal regime van het woonland als hoofdregel aan. Hij die een beroep wil doen op de uitzondering dat het fiscaalregime van het werkland Nederland is aangewezen dient te bewijzen dat de toepassing van de hoofdregel geen toepassing kan vinden. Dit is mogelijk indien voldoende betrouwbaar bewijs voorligt van in Nederland verrichte arbeid en het hieraan toe te rekenen loon. De inspecteur en het Hof zien dit anders. Zij menen dat de niet-inwoner vrijstelling van aanwijzing van het fiscaal regime van het woonland dient te bewijzen als ook de vrijstelling van aanwijzing van het fiscaal regime van het werkland Nederland. Het inkomen uit arbeid verdiend waarvan niet vaststaat in welk land deze is verricht dient volgens Hof en inspecteur niet toegerekend te worden aan het woonland doch aan het werkland Nederland. Deze interpretatie van artikel 15 is een schending van de juiste wetstoepassing gelet op de tekst van artikel 15.
Onze interpretatie is die van professor Raad:
‘De woonstaat van de werknemer heeft een exclusief recht om belasting te heffen, tenzij:
- 1.
de dienstbetrekking in de andere staat wordt uitgeoefend (lid 1) en
- 2.
de werknemer met deze andere staat (werkstaat) tenminste één van de volgende banden onderhoudt (lid 2):
- ○
een verblijf aldaar van meer dan 183 dagen, of
- ○
de beloning wordt betaald door of namens een aldaar wonende of gevestigde werkgever, of
- ○
de beloning komt ten laste van een vaste inrichting of vaste basis van de werkgever in de werkstaat.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan mag de werkstaat heffen over de beloning die ter zake van de vervulling in die bronstaat van de dienstbetrekking wordt genoten.’
- C.
van Raad, Enige fiscale aspecten van grensoverschrijdende uitoefening van een dienstbetrekking, in: Warnaar-bundel, Eenvoud en doeltreffendheid (FED, Deventer, 1988), p. 179–187.
Het bewijs van een verblijf van meer dan 183 dagen in het werkland Nederland heeft de inspecteur niet voorgelegd. Het Hof meent ten onrechte dat de bewijslast rust op de niet-inwoner. Dit blijkt uit de interpretatie als hierboven bedoeld. De onjuiste bewijslastverdeling is in strijd met artikel 15.
Het is aan de inspecteur om de omvang van het loon dat is toe te rekenen is aan de arbeid in Nederland verricht als bedoeld in paragraaf 1 vast te stellen.
Het Hof meent met de inspecteur dat niet de inspecteur, doch dat het belanghebbende is die de omvang van de beloning voor arbeid in Nederland verricht dient vast te stellen. Dit is een onjuiste interpretatie van artikel 15. De inspecteur vertegenwoordigt door een ander belastingkantoor dan kantoor [P] buitenland meent dat de bewijslast bij de inspecteur ligt en niet bij belanghebbende. Eenheid van beleid is niet waarneembaar vanwege verschillende maatstaven die namens de inspecteur gehanteerd worden.
Het Hof gaat af op het rapport van de inspecteur dat nader onderzoek behoeft naar de omvang van de arbeid in Nederland en geen rekening houdt met de verplaatsingstijd -in dienstbetrekking verricht- van het woonhuis naar de opdrachtgever in Nederland. De reistijd bedraagt meer dan 1 uur op Belgisch grondgebied naar de Belgisch-Nederlandse grens. Dit is onbegrijpelijk.
De omvang van de werkzaamheden die hebben geleid tot het in rekening brengen van kosten bij de opdrachtgever van de werkgever staan vast. Welk deel van deze werkzaamheden aan Nederland is toe te rekene dient de inspecteur aan te tonen, het is voor hem makkelijker te bewijzen welke arbeid in Nederland is verricht dan dat belanghebbende bewijst welke arbeid niet in Nederland is verricht. Mocht hij problemen ondervinden bij het verzamelen van bewijsmateriaal dan staat niets hem in de weg de werkgever te verzoeken bewijsmateriaal te verzamelen alsmede een lijst met kalenderdagen waarop arbeid door de niet-inwoner in Nederland is verricht. De inspecteur heeft geen enkele poging gedaan om ook maar enig bewijsmateriaal te verzamelen (in tegenstelling tot belanghebbende). De gevolgen dienen voor rekening van de inspecteur te komen.
Het is onbegrijpelijk dat geen aandacht is besteed aan de aan- of afwezigheid van bewijs inzake een verblijf in Nederland van meer dan 183 dagen. Het is immers makkelijker te bewijzen dat de niet-inwoner arbeid in Nederland heeft verricht dan dat hij bewijst dat hij geen arbeid in Nederland heeft verricht. Met de dagen van verblijf is dit niet anders.
—Op grond van het bovenstaande heeft het Hof een onjuiste interpretatie gegeven van artikel 15 van het DBV B-NL, met name bij wie de bewijslast ligt inzake de omvang van het inkomen dat aan de arbeid in Nederland verricht toegerekend kan worden en bij wie de bewijslast ligt inzake de 183-dagenregeling als bedoeld in paragraaf 2. Het is onbegrijpelijk dat inkomen verdiend met arbeid waarvan niet vaststaat in welk land deze is verdiend, toegerekend moet worden aan Nederland en niet conform de hoofdregel van artikel 15 aan het woonland.
—De beschikking belastingheffing dient vernietigd te worden. Mocht men anders besluiten dan dient het geschil naar een ander Hof te worden verwezen tot nieuwe vaststelling van de hoogte van het te belasten inkomen rekening houdende met de meertijd in België verricht i.v.m. verplaatsing naar de Belgisch-Nederlandse grens en de aan- of afwezigheid van bewijs van verblijf in Nederland van meer dan 183 dagen.
Hoogachtend,
Beroepschrift 30‑09‑2015
Den Haag, [30 SEP 2015]
Kenmerk: DGB 2015-4010
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/03858) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 9 juli 2015, nr. 13/00950, inzake [X] te [Z] (België) betreffende de beschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 24 augustus 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 14quater, aanhef en letter b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 doordat, het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in België premieplichtig is, terwijl de uitvoeringsinstellingen van de sociale zekerheid in zowel Nederland als België hebben beslist dat belanghebbende niet in België maar in Nederland aan de premieheffing is onderworpen, welk besluit door belanghebbende niet is aangevochten, waardoor het kracht van gewijsde heeft verkregen. Aan dit gegeven is het Hof in zijn uitspraak ten onrechte geheel voorbij gegaan.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende woont in België en was tot en met 31 december 2007 in dienstbetrekking werkzaam voor [A] B.V.. Binnen die dienstbetrekking verrichtte hij werkzaamheden voor [B] NV.
2.
Vanaf 1 januari 2008 zet hij die werkzaamheden voort als werknemer van [C] BVBA.
3.
Uit de tot de gedingstukken behorende beslissing van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) d.d. 10 mei 2010 (bijlage 3 bin het verweerschrift) blijkt dat deze vennootschap toebehoort aan de echtgenote en zoon van belanghebbende. Vanaf 1 november 2007 bezit belanghebbende zelf bijna 10% van de aandelen van de BVBA.
4.
Uit de beslissing van 10 mei 2010 blijkt dat het Belgische Rijksinstituut voor Sociale verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: RSVZ) heeft aangegeven dat geen sprake is van relevante beroepswerkzaamheden in België. Ook blijkt uit die beslissing dat een inschrijving als verzekerde werknemer in België ontbreekt.
5.
Uit de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) volgt dat zowel de Nederlandse als de Belgische bevoegde uitvoeringsinstelling van de sociale zekerheid van mening is dat belanghebbende niet in België premieplichtig is, maar in Nederland.
6.
Tegen de beslissing van de SVB is door belanghebbende geen bezwaar/beroep ingesteld, zodat deze beslissing onherroepelijk vaststaat.
Toelichting op het middel
Op basis van het bovenstaande feitelijke kader kan worden vastgesteld dat zowel de Belgische autoriteiten als de Nederlandse autoriteiten, belast met de uitvoering van de sociale zekerheid, hebben geoordeeld dat belanghebbende in het jaar 2008 niet in België, doch in Nederland premieplichtig was. Dit komt duidelijk naar voren in de beslissing van de SVB d.d. 10 mei 2010 en de in die beslissing aangehaalde brieven van het Belgische RSVZ.
Deze beslissing behoort tot de processtukken en is blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ook bij het Hof ter sprake gebracht.
In het arrest HR 13 juni 2008, nr. 43 304, BNB 2008/228 (ECLI:NL:HR:2008:BD3755) heeft Uw Raad een oordeel gegeven over de rol van de nationale rechter in het geval waarin tussen de nationale autoriteiten voor de sociale zekerheid geen verschil van opvatting bestaat over de verzekeringsplicht:
‘ 3.3.
Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Het gaat hier om de vraag of belanghebbende op grond van artikel 14quater, aanhef en letter b, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) geheel of gedeeltelijk aan de sociale verzekeringswetgeving van België is onderworpen. Uit de punten 19–23 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, BNB 1997/308, volgt dat het de lidstaten zijn die de verzekeringsplicht naar nationaal recht beoordelen en vaststellen. Het is voorts vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het aan de uitvoeringsinstellingen van de lidstaten en bij geschil daarover aan de nationale rechter is om de feiten vast te stellen die van belang zijn voor de verzekeringsplicht.
3.4.
De hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 aangehaalde brieven van het RSVZ laten geen andere conclusie toe dan dat naar het oordeel van de Belgische autoriteiten belanghebbende in het onderhavige jaar ter zake van zijn bezoldigde werkzaamheden voor de B.V. niet aan de sociale verzekeringswetgeving van België was onderworpen. Dat oordeel, dat de Nederlandse rechter heeft te eerbiedigen, brengt mee dat artikel 14quater, aanhef en letter b, van de Verordening niet van toepassing is en mitsdien evenmin de vrijstellingen van artikel 3, lid 1, letter b, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 respectievelijk artikel 3, lid 1, letter d, van de Regeling premieheffing Waz van toepassing zijn. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.’
Uit dit arrest volgt dat de beslissing van het RSVZ, dat belanghebbende niet aan de sociale verzekeringswetgeving van België was onderworpen, door de Nederlandse rechter geëerbiedigd dient te worden.
Het Hof is in zijn uitspraak aan dit aspect geheel voorbij gegaan en toch overgegaan tot een zelfstandige beoordeling van de verzekeringsplicht. Het Hof geeft ook niet aan om welke reden in dit geval afgeweken zou mogen worden van de uit het bovenstaande arrest volgende lijn. Aldus geeft de uitspraak blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,