Hof 's-Hertogenbosch, 09-07-2015, nr. 13/00950
ECLI:NL:GHSHE:2015:2579
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-07-2015
- Zaaknummer
13/00950
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:2579, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑07‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2200, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/18.8
Uitspraak 09‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in België. Hij is in dienst bij een in België gevestigde BVBA en verricht werkzaamheden op projectbasis in Nederland. Voorts werkt hij regelmatig vanuit huis. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zowel in Nederland als in België arbeid pleegt te verrichten en dat op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, sub i, van Verordening 1408/71, de wetgeving van België van toepassing is. Belanghebbende is geen premies volksverzekeringen in Nederland verschuldigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00950
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 4] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 juli 2013, nummer AWB 12/5746, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting van nihil opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.516, resulterend in een teruggaaf van € 5.961. Tevens is bij beschikking de te vergoeden heffingsrente vastgesteld op € 678. De boetebeschikking is gehandhaafd.
1.2.
Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] H.87). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] , [D] en [E] . Ter zitting zijn de zaken 13/00949 en 13/00950 gezamenlijk behandeld. De zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden.
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.9.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, twee kopieën overgelegd van afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.12.
Na de sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende bij brief van 9 maart 2015 verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 17 maart 2015 afgewezen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2008 woonachtig in België.
2.2.
Belanghebbende was tot 31 december 2007 in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ). De werkzaamheden werden verricht in het kader van een opdracht bij [bedrijf 2] NV. De eindafrekening ter zake van de beëindiging van dit dienstverband is in 2008 uitbetaald.
2.3.
Vanaf 1 januari 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [bedrijf 3] BVBA (hierna: [bedrijf 3] ) en verrichtte hij werkzaamheden als consultant inzake een automatiseringsproject bij [bedrijf 2] NV.
2.4.
In een rapport van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland Heerlen, inzake een inlenersbezoek, dat is afgelegd bij [bedrijf 2] NV (hierna ook: het Rapport inlenersbezoek), is het volgende vermeld:
“De heer [belanghebbende] heeft in 2008 meegewerkt bij het opstellen en uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek en deze werkzaamheden werden hoofdzakelijk uitgevoerd bij [bedrijf 4] te [plaats 2] . In 2009 is er daarnaast veel gewerkt vanuit een projectruimte in [plaats 3] . In 2008 en 2009 werkte de heer [belanghebbende] ook regelmatig van huis uit en in 2010 wordt hoofdzakelijk van huis uit gewerkt omdat de heer [belanghebbende] veel met programmeren bezig is. De heer [belanghebbende] kan van huis uit inloggen op de benodigde systemen van [bedrijf 2] NV en [bedrijf 4] .
(...)
De heer [belanghebbende] moet van zijn werkzaamheden een urenregistratie bijhouden en daarnaast moet hij wekelijks een rapportage maken van de uitgevoerde werkzaamheden. Er wordt geen specificatie bijgehouden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dus er is niet bekend hoeveel uren de heer [belanghebbende] voor dit project in België werkzaam is geweest.”
2.5.
De door belanghebbende in 2008 genoten inkomsten uit dienstbetrekking bedragen:
- [bedrijf 1] € 25.328
- [bedrijf 3] € 79.188
Totaal € 104.516.
2.6.
Bij Besluit van 27 maart 2012 heeft de directeur van het managementteam van de Belastingdienst/Limburg in haar functie van inspecteur bepaalde in de bijbehorende bijlagen vermelde ambtenaren gemachtigd om haar te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij de rechtbanken en de gerechtshoven. In de bijlage staan de reeds genoemde heren [C] en [D] vermeld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de behandeling ter zitting in het openbaar plaats te vinden?
II. Zijn de ter zitting verschenen ambtenaren bevoegd om namens de Inspecteur op te treden?
III. Is de uitspraak op bezwaar door een bevoegde persoon genomen?
IV. Is belanghebbende premieplichtig in Nederland?
V. Is de Inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bevoegd de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen?
VI. Bestaat recht op een integrale proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en zesde vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur en de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve overwegingen
Openbare behandeling
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een openbare behandeling van de onderhavige zaak. De Inspecteur heeft hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt onder verwijzing naar zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de AWR.
4.2.
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende ingewilligd. Het heeft daartoe om de volgende redenen besloten. In de eerste plaats is onderdeel van het geschil een verzuimboete. Artikel 6 van het EVRM brengt in dat geval mee dat de behandeling van een dergelijk geschil in het openbaar plaatsvindt. In de tweede plaats is in de zaak 13/00950 de toepassing van Verordening 1408/71 in geschil. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt in dat geval, nu het gaat om het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie, dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. De behandeling van de rest van het geschil behoeft niet in het openbaar plaats te vinden. Uit praktische overwegingen heeft het Hof besloten om ook de behandeling van de rest van het geschil in het openbaar te doen plaatsvinden, waarbij de Inspecteur gedurende de behandeling kan aangeven wanneer hij van oordeel is dat zijn geheimhoudingsplicht in het geding komt. Tijdens de behandeling ter zitting heeft dit laatste zich niet voorgedaan.
4.3.
Voor zover belanghebbende klachten heeft opgeworpen ten aanzien van een eventuele niet-openbare behandeling, falen zij aangezien de behandeling volledig in het openbaar heeft plaatsgevonden.
4.4.
Voor zover belanghebbende klaagt over het feit dat in de oproeping voor de zitting geen melding wordt gemaakt van de openbare behandeling, dan wel dat het verzoek om openbare behandeling niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, verwerpt het Hof deze klachten. Er bestaat geen wettelijke grond daarvoor en ook artikel 47 van het Handvest biedt geen grond voor het standpunt van belanghebbende.
Verzoek om heropening
4.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 maart 2015 verzocht om heropening van het onderzoek, teneinde hem in de gelegenheid te stellen nader in te gaan op de door de Inspecteur ter zitting overgelegde stukken betreffende de bevoegdheid van de ambtenaren van de Belastingdienst om ter zitting op te treden.
4.6.
Het Hof heeft het verzoek om heropening afgewezen. Zoals uit het hierna volgende zal blijken, acht het Hof de door de Inspecteur overgelegde stukken niet van belang voor het oordeel over de bevoegdheid van de onder 1.6 vermelde ambtenaren van de Belastingdienst om ter zitting op te treden.
Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid ambtenaren ter zitting
4.7.
Belanghebbende heeft de mandatering van diverse ambtenaren ter discussie gesteld. Ter zitting heeft hij verklaard dat zijn standpunt aldus moet worden opgevat dat hij van mening is dat de onder 1.6 vermelde ambtenaren niet bevoegd zijn ter zitting de Inspecteur te vertegenwoordigen. Belanghebbende wijst in het bijzonder op de wijziging van de organisatiestructuur van de Belastingdienst en stelt dat nieuwe mandaatbesluiten gegeven door één van de sinds 1 januari 2013 aangewezen landelijke directeuren ontbreken.
4.8.
Tot de gedingstukken behoort het onder 2.6 vermelde besluit van 27 maart 2012. Op basis van dit besluit waren door de toenmalige Inspecteur, de directeur van de Belastingdienst/Limburg, in ieder geval de heren Van [C] en [D] gemachtigd om de Inspecteur te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij rechtbanken en gerechtshoven. Het Hof heeft geen reden te twijfelen dat de overgelegde bijlage een bijlage bij het besluit van 27 maart 2012 is.
4.9.
Met ingang van 2013 is de organisatiestructuur van de Belastingdienst gewijzigd, in die zin dat de Belastingdienst bestaat uit een aantal landelijke kantoren (artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: UB 2003), zoals deze met ingang van 1 januari 2013 luidt). De landelijke directeuren zijn ingevolge artikel 5 van de UB 2003 inspecteur in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de AWR.
4.10.
In artikel 27, eerste lid, van de UB 2003 is bepaald dat een functionaris die na inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 is aangewezen als directeur, inspecteur of ontvanger, in de plaats treedt van de functionaris die als zodanig vóór de inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 was aangewezen. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat beslissingen die zijn of worden genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die als zodanig vóór de inwerkingtreding dan wel wijziging van de UB 2003 bevoegd was, geacht worden te zijn genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die na de wijziging bevoegd is.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat voormelde bepalingen meebrengen dat het besluit van de directeur van de Belastingdienst/Limburg van 27 maart 2012 geacht wordt te zijn genomen door de sinds 1 januari 2013 bestaande landelijke directeuren. Dit betekent dat in ieder geval de heren Van [C] en [D] bevoegd zijn om namens de Inspecteur de fiscale procedure bij het Hof te voeren. Dit betekent dat de Inspecteur ter zitting rechtsgeldig was vertegenwoordigd.
Uitspraak op bezwaar gedaan door bevoegd persoon?
4.12.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een niet bevoegd persoon.
4.13.
De uitspraak op bezwaar is gedaan op 26 september 2012 en is namens de Inspecteur ondertekend door de heer [C] . Tot de stukken van het geding behoort een machtigingsbesluit van 27 maart 2012. Het Hof heeft dan ook geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van de heer Van [C] op 26 september 2012 om namens de Inspecteur uitspraak op bezwaar te doen.
4.14.
Belanghebbende stelt voorts ten aanzien van het verleende mandaat dat deze niet op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd (artikel 3:42 van de Awb). Op grond van artikel 3:42, eerste lid, van de Awb dient de bekendmaking van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens het derde lid van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt. De Inspecteur heeft kennelijk gebruik willen maken van deze wijze van bekendmaking, maar heeft verzuimd van de zakelijke inhoud daarvan melding te maken in de Staatscourant. De vraag is wat voor gevolgen aan dit formele gebrek moeten worden verbonden.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door dit formele gebrek in de bekendmaking van het mandaatbesluit. Gelet op artikel 6:22 van de Awb ziet het Hof dan ook geen reden om de uitspraak op bezwaar louter vanwege dit formele gebrek te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur (vergelijk Hoge Raad 7 maart 2003, nr. 37.702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181).
Premieplicht
4.15.
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EG) 1408/71 (hierna: de Verordening) is - onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 - op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien diegene in een andere lidstaat woont.
In artikel 14, tweede lid, van de Verordening is ten aanzien van de toepassing van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening een uitzondering geformuleerd. Die uitzondering geldt voor degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Op grond van het tweede lid, onderdeel b, sub i, is de wetgeving van de woonstaat van toepassing, indien een deel van de werkzaamheden op dat grondgebied worden uitgeoefend.
4.16.
In de heden gewezen uitspraak in de zaak 13/00949 heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar regelmatig een deel van zijn werkzaamheden vanuit huis heeft verricht. Het Hof is van oordeel dat hier sprake is van ‘pleegt uit te oefenen’ als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef, van Verordening1408/71. Het gaat hier niet om louter ondersteunende werkzaamheden, maar om de feitelijke uitoefening van een deel van de overeengekomen werkzaamheden ten behoeve van het automatiseringsproject bij [bedrijf 2] NV.
4.17.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, sub i, van Verordening 1408/71, de wetgeving van België van toepassing is. Daaraan doet niet af of belanghebbende de melding als bedoeld in artikel 12bis van Verordening 574/72 al dan niet heeft gedaan, aangezien deze bepaling geen beperking of voorwaarde vormt voor de toepassing van artikel 14 van Verordening 1408/71. Dit betekent dat de werkgever van belanghebbende ten onrechte premies volksverzekeringen heeft ingehouden op het loon en dat deze voorheffing terecht aan belanghebbende is teruggegeven. Of dit op de juiste wijze via een vermindering van de oorspronkelijk opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden, kan in het midden blijven. De onderhavige (navorderings)aanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.19.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding afhankelijk van de datum, waarop het Hof uitspraak doet. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 14 mei 2012. Tussen deze datum en de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken, zodat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.22.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.225 (voor de procedure bij de Rechtbank) en 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.225 (voor de procedure bij het Hof). Het Hof is voorts van oordeel dat de procedures 13/00949 en 13/00950 zijn aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2015 luidt. Gelet op artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Stb. 2014, 411, geldt de met ingang van 1 januari 2015 geldende tekst van het Besluit. Het Hof zal de totale proceskosten van € 2.450 verdelen over beide procedures.
Het Hof verwerpt het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de integrale kosten, aangezien het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.225.
Aldus gedaan op 9 juli 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.