HR, 13-06-2008, nr. 43304
ECLI:NL:HR:2008:BD3755
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2008
- Zaaknummer
43304
- LJN
BD3755
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
Premieheffing (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3755, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9341, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AY8366, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2008/228 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 2008/29.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/1194 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Artikel 14quater Verordening 1408/71. Premieplicht directeur-grootaandeelhouder. Aan sociale verzekeringswetgeving van België onderworpen? Oordeel Belgische autoriteiten beslissend.
Nr. 43304
13 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 mei 2006, nrs. 03/01834 en 03/01874, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont in Z. In het onderhavige jaar (2000) was hij als bestuurder in loondienst bij A B.V. te Z (hierna: de B.V.), van welke vennootschap hij 100 percent van de aandelen bezat. In dat jaar heeft hij van de B.V. een loon genoten van ƒ 120.070.
3.1.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 95.291. Bij het aangiftebiljet is ter toelichting op de in het biljet met "Ja" beantwoorde vraag naar "Vrijstelling/vermindering van premie volksverzekeringen" vermeld:
"25. Bijzondere situaties
De inkomsten als DGA genoten, zijn verdiend op Belgisch grondgebied. Deze inkomsten zijn aldaar als zelfstandige verdiend. Zijn arbeid op Nederlands grondgebied is verricht als loontrekkende. Deze arbeid is onbezoldigd gebleven. Dit betekent, dat er geen premie Volksverzekeringen en WAZ verschuldigd is over de inkomsten als DGA genoten."
Voor de inkomstenbelasting is geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verzocht.
3.1.3. Naar aanleiding van een vraag van de Inspecteur met betrekking tot belanghebbendes verzekeringsplicht in het onderhavige jaar heeft het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen in België (hierna: het RSVZ) in een brief van 17 juni 2003 aan het Bureau voor Belgische Zaken (een onderdeel van de Sociale verzekeringsbank te Amsterdam) het volgende meegedeeld:
"Afgaande op verklaringen die B t.o.v. ons aflegde, menen wij te moeten concluderen dat betrokkene zijn toegekende beloning ten bedrage van € 54.458 geheel dient toegerekend te worden aan zijn werkzaamheden in Nederland."
3.1.4. Naar aanleiding van een vraag van de Inspecteur met betrekking tot belanghebbendes verzekeringsplicht in het onderhavige jaar heeft het RSVZ in een brief van 10 maart 2004 aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
"Wij antwoorden op uw brief van 3 maart 2004 en bevestigen nogmaals dat het dossier van betrokkene geen enkel concreet element bevat om hem als zelfstandige in België aan te merken. (...) Tenslotte bevestigden wij op 12 december 2003 (...) een laatste keer aan B dat zijn cliënt als zelfstandige niet verzekeringsplichtig is in België. Ondanks dit alles, onderhandelde B gedurende dezelfde periode ook met het sociaal verzekeringsfonds C om zijn cliënt als zelfstandige te laten registreren. (...) Uiteindelijk verwezenlijkte C begin dit jaar, alsnog de aansluiting van betrokkene. (...) Inmiddels heeft het fonds zich gerealiseerd dat de bewuste aansluiting ten onrechte gebeurde en werd de aansluiting terug geschrapt. (...) Zoals reeds eerder gesteld, dienen wij daarom te besluiten dat betrokkene niet onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen in België."
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of Nederland het recht heeft premies volksverzekeringen en premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen te heffen over het loon van belanghebbende. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar zijn bezoldigde werkzaamheden voor de B.V. geheel of gedeeltelijk niet in Nederland heeft verricht maar in België zodat hij, nu dergelijke werkzaamheden in België worden aangemerkt als te zijn verricht anders dan in loondienst, (in zoverre) aan de sociale verzekeringswetgeving van België zou zijn onderworpen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat op belanghebbende uitsluitend de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Tegen die slotsom en de daaraan ten grondslag liggende oordelen zijn de klachten gericht.
3.3. Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Het gaat hier om de vraag of belanghebbende op grond van artikel 14quater, aanhef en letter b, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) geheel of gedeeltelijk aan de sociale verzekeringswetgeving van België is onderworpen. Uit de punten 19-23 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, BNB 1997/308, volgt dat het de lidstaten zijn die de verzekeringsplicht naar nationaal recht beoordelen en vaststellen. Het is voorts vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het aan de uitvoeringsinstellingen van de lidstaten en bij geschil daarover aan de nationale rechter is om de feiten vast te stellen die van belang zijn voor de verzekeringsplicht.
3.4. De hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 aangehaalde brieven van het RSVZ laten geen andere conclusie toe dan dat naar het oordeel van de Belgische autoriteiten belanghebbende in het onderhavige jaar ter zake van zijn bezoldigde werkzaamheden voor de B.V. niet aan de sociale verzekeringswetgeving van België was onderworpen. Dat oordeel, dat de Nederlandse rechter heeft te eerbiedigen, brengt mee dat artikel 14quater, aanhef en letter b, van de Verordening niet van toepassing is en mitsdien evenmin de vrijstellingen van artikel 3, lid 1, letter b, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 respectievelijk artikel 3, lid 1, letter d, van de Regeling premieheffing Waz van toepassing zijn. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2008.