Hof 's-Hertogenbosch, 04-05-2006, nr. 03/1834
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9341
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-05-2006
- Zaaknummer
03/1834
- LJN
AX9341
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9341, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑05‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD3755, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2006/919
Uitspraak 04‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk dat hij inkomsten heeft genoten uit op het grondgebied van een andere lidstaat met anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden die zijn onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling van die andere lidstaat inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden.
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01834
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juli 2002 voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van ƒ 95.291,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 8 juli 2003 is gehandhaafd.
1.2. Tegen de uitspraak op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 31,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.4. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota, belanghebbende met vijf bijlagen en de Inspecteur met drie bijlagen, toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota's, met genoemde bijlagen, tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft op verzoek van belanghebbende in het openbaar plaatsgehad op 5 oktober 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk plaatsgehad met de zaak onder kenmerk 03/01874.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.8. Van de zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren op 1 september 1947 en gehuwd, woont in Y.
2.2. In 2000 was hij als bestuurder in loondienst bij A B.V. te Y (hierna: de BV), van welke vennootschap hij 100% van de aandelen bezat.
In dat jaar heeft hij van de BV een loon genoten van ƒ 120.070,= (€ 54.485,=).
2.3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.291,=. Bij het aangiftebiljet wordt ter toelichting op de in het aangiftebiljet met "Ja" beantwoorde vraag naar "Vrijstelling/vermindering van premie volksverzekeringen" vermeld:
"25. Bijzondere situaties
De inkomsten als DGA genoten, zijn verdiend op Belgisch grondgebied. Deze inkomsten zijn aldaar als zelfstandige verdiend. Zijn arbeid op Nederlands grondgebied is verricht als loontrekkende. Deze arbeid is onbezoldigd gebleven. Dit betekent, dat er geen premie Volksverzekeringen en WAZ verschuldigd is over de inkomsten als DGA genoten.".
Voor de inkomstenbelasting is geen aftrek ter voorkoming van dubbele heffing verzocht voor de in België verdiende inkomsten.
2.4. Met dagtekening 25 juli 2002 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van ƒ 95.291,=, waarbij de heffing is beperkt tot het maximum premie-inkomen van ƒ 48.944,=.
2.5. Op 12 augustus 2002 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag premieheffing. Bij de uitspraak van 8 juli 2003 is het bezwaar afgewezen.
2.6. Bij brief van 17 juni 2003 schrijft het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen in België (hierna: RSVZ) aan het Bureau voor Belgische zaken (een onderdeel van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam; hierna: SVB):
"Afgaande op de verklaringen die de heer B t.o.v. ons aflegde, menen wij te moeten concluderen dat betrokkene zijn toegekende beloning ten bedrage van € 54.458 geheel dient toegerekend te worden aan zijn werkzaamheden in Nederland.".
2.7. Belanghebbende heeft bij de conclusie van repliek een attest van het Sociaal Verzekeringsfonds C in België (hierna: C) met dagtekening 11 februari 2004 gevoegd, waarin wordt verklaard dat belanghebbende voor een zelfstandige beroepsactiviteit in de hoedanigheid van bijberoep is aangesloten bij C gedurende de periode vanaf 1 januari 1995.
2.8. Bij brief van 10 maart 2004 schrijft het RSVZ aan de Inspecteur onder meer:
"Wij antwoorden op uw brief van 3 maart 2004 en bevestigen nogmaals dat het dossier van betrokkene geen enkel concreet element bevat om hem als zelfstandige in België aan te merken.
[...]
Tenslotte bevestigden wij op 12 december 2003 [...] een laatste keer aan de heer B dat zijn cliënt als zelfstandige niet verzekeringsplichtig is in België.
Ondanks dit alles, onderhandelde de heer B gedurende dezelfde periode ook met het sociaal verzekeringsfonds C om zijn cliënt als zelfstandige te laten registreren [...].
Uiteindelijk verwezenlijkte C begin dit jaar, alsnog de aansluiting van betrokkene.
[...]
Inmiddels heeft het fonds zich gerealiseerd dat de bewuste aansluiting ten onrechte gebeurde en werd de aansluiting terug geschrapt [...].
[...]
Zoals reeds eerder gesteld, dienen wij daarom te besluiten dat betrokkene niet onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen in België.".
2.9. In de beschikking van de SVB van 28 januari 2005 staat onder meer:
"Wij trekken onze beslissing van 25 februari 2004 in.
U bent verzekerd ingevolge de volksverzekeringen op grond van uw ingezetenschap in Nederland.
[...]
U woont naar de omstandigheden beoordeeld Nederland. In verband hiermede bent u ingezetene in de zin van de Nederlandse volksverzekeringen en uit dien hoofde ook verzekerd.
Uw gemachtigde heeft op 17 februari 2004 namens u een verklaring inzake toepasselijke wetgeving aangevraagd.
Gelet op de door uw gemachtigde bij deze aanvraag verstrekte gegevens met betrekking tot de hoedanigheid waarin en de plaats waar u uw werkzaamheden verricht, mochten wij ervan uitgaan dat u ten behoeve van uw in Nederland gevestigde vennootschap werkzaamheden in zowel Nederland als in België verrichtte. In verband hiermede hebben wij u onze beslissing van 25 februari 2004 doen toekomen.
[...]
Inmiddels is uit onderzoek komen vast te staan, dat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) heeft bepaald dat u niet onderworpen bent aan het sociaal statuut der zelfstandigen in België. Dit betekent dat het RSVZ uw werkzaamheden in België niet kwalificeert.
[...]".
2.10. Bij de uitspraak van de SVB van 30 maart 2005 is het bezwaar tegen de in 2.9 genoemde beschikking ongegrond verklaard.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft Nederland het recht premies volksverzekeringen te heffen over het loon van belanghebbende ten bedrage van ƒ 120.070,=?
- Heeft de Inspecteur onbehoorlijk gehandeld en kan, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, aan belanghebbende een negatieve boete worden opgelegd?
- Dienen aan belanghebbende de werkelijke kosten van bezwaar en beroep te worden vergoed?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
De aanslag inkomstenbelasting 2000, waarin geen aftrek ter voorkoming van dubbele heffing voor de inkomsten in België is verleend, is niet in geschil.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan nog hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vermindering van de aanslag premies volksverzekeringen tot nihil, tot het opleggen van een negatieve boete en tot toekenning van een proceskostenvergoeding van in totaal € 9.262,29, waarvan € 2.624,45 voor de kosten in de bezwaarfase en € 6.637,84 voor de kosten in de beroepsfase.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de premie volksverzekeringen
4.1.1. Belanghebbende stelt dat premieheffing volksverzekeringen achterwege moet blijven, omdat belanghebbende de arbeid waarvoor hij ten laste van de BV een beloning van ƒ 120.070,= heeft genoten, in België als zelfstandige heeft verricht en dat de Inspecteur dient te bewijzen dat het inkomen dat daarmee is verdiend, niet is vrijgesteld.
4.1.2. Belanghebbende beroept zich daarbij op artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990, dat, voorzover van belang, als volgt luidt:
"1. Voor de premieheffing bij wege van aanslag behoren niet tot het premie-inkomen:
[...]
b. ten aanzien van de in Nederland wonende verzekerde die in Nederland werkzaamheden in loondienst verricht en tevens buiten Nederland op het grondgebied van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap werkzaamheden anders dan in loondienst verricht: het gedeelte van het onzuivere inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling van die andere Lid-Staat inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden;".
4.1.3. Belanghebbende beroept zich daarbij tevens, naar het Hof verstaat, op artikel 14quater van de Verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, (hierna: de Verordening), in verbinding met bijlage VII, eerste lid, van de Verordening, die, voorzover van belang, als volgt luiden:
Artikel 14quater:
"Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lid-Staten uitoefent:
a) [...];
b) zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:
- de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent [...], en
- de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent [...].".
Bijlage VII:
"GEVALLEN WAARIN OP EEN PERSOON GELIJKTIJDIG DE WETGEVING VAN TWEE LIDSTATEN VAN TOEPASSING IS
(Artikel 14quater, lid 1, onder b), van de verordening)
1. Uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere lidstaat.".
4.2. De Inspecteur beroept zich voor zijn standpunt op verklaringen van het RSVZ en de SVB. Hij is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij arbeid als zelfstandige in België heeft verricht waarvan de inkomsten in België aan premieheffing zijn onderworpen.
4.3.1. Naar het oordeel van het Hof heeft in het onderhavige geval het volgende te gelden.
4.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland woont en, gelet op het bepaalde in artikel 2 in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de van toepassing zijnde overige volksverzekeringswetten, ingezetene van en mitsdien verzekerd is in Nederland. Het Hof beschouwt de woorden "zijn woonland België" in punt 3.2, onderdeel a, van het beroepschrift als een kennelijke verschrijving, aangezien die woorden niet te rijmen zijn met belanghebbendes stellingname. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV) is belanghebbende daarmee in Nederland premieplichtig.
4.3.3. Volgens artikel 8 van de WFV (tekst 2000) wordt, voorzover van belang, onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare inkomen ƒ 95.291,= bedraagt.
4.3.4. De bewijslast voor de toepasselijkheid van de in 4.1.2 bedoelde vrijstelling rust op belanghebbende. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat hij tevens buiten Nederland op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap werkzaamheden anders dan in loondienst verricht en dat het uit die werkzaamheden genoten gedeelte van het onzuivere inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling van die andere lidstaat inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden. Aan dit oordeel doet niet af dat de SVB, naar belanghebbende stelt, "iedere medewerking omtrent het afgeven van een verklaring van verrichte niet-zelfstandige arbeid in Nederland weigert". Aan dit oordeel doet evenmin af hetgeen belanghebbende ter zitting heeft opgemerkt met betrekking tot de inrichting van het aangiftebiljet C voor buitenlandse belastingplichtigen, nu deze grief feitelijke grondslag mist, aangezien belanghebbende blijkens de gedingstukken een aangiftebiljet P heeft ingediend.
4.3.5. In de Verordening (EG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, (hierna: de Toepassingsverordening) zijn in bijlage 10 van de Toepassingsverordening door de bevoegde autoriteit van België als bevoegd orgaan voor de toepassing van artikel 14quater van de Verordening en van artikel 12bis van de Toepassingsverordening het RSVZ en door de bevoegde autoriteit van Nederland als bevoegd orgaan de SVB aangewezen.
4.3.6. In de brief van 10 maart 2004 geeft het RSVZ als zijn mening te kennen dat belanghebbende in België niet als zelfstandige kan worden aangemerkt en niet verzekeringsplichtig is.
4.3.7. Volgens de beschikking van 28 januari 2005 en de uitspraak van 30 maart 2005 van de SVB is op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing.
4.3.8. Uit het in 4.3.6 en 4.3.7 overwogene concludeert het Hof dat belanghebbende naar het oordeel van de bevoegde organen in België en Nederland niet onder de sociale verzekeringswetgeving van België, maar onder de sociale verzekeringswetgeving van Nederland valt.
4.3.9. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2000, C-202/97, Fitzwilliam Executive Search, Jurispr. I-883 van 30 maart 2000, C-178/97, Banks, Jurispr. I-2005, en van 26 januari 2006, C-2/05, Herbosch Kiere, is het Hof van oordeel dat voor het onderhavige geval overeenkomstig heeft te gelden dat een rechterlijke instantie van een lidstaat niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van de in 4.3.6 en 4.3.7 opgenomen standpunten van de voor België en Nederland bevoegde organen, wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan de genoemde standpunten zijn ingenomen (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 33 491, BNB 2001/240).
4.3.10. Gesteld noch gebleken is dat de in 4.3.6 en 4.3.7 opgenomen standpunten van de bevoegde organen zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
4.3.11. Gelet op het in 4.3.2 tot en met 4.3.10 overwogene is op belanghebbende uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
4.4. Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk dat hij inkomsten heeft genoten uit op het grondgebied van een andere lidstaat met anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden die zijn onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling van die andere lidstaat inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden.
4.5. Gelet op het in 4.3.11 en 4.4 overwogene heeft Nederland het recht premies volksverzekeringen te heffen over het loon van belanghebbende ten bedrage van ƒ 120.070,=.
Ten aanzien van de negatieve boete
4.6. De aanslag is zonder boete opgelegd. Belanghebbendes stelling, inhoudende dat de rechter in belastingzaken een negatieve boete op kan leggen, vindt geen steun in het recht.
Conclusie
4.7. Op grond van het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur en moet het beroep ongegrond verklaard worden.
5. Schadevergoeding
Belanghebbende verzoekt, zoals uit zijn beroepschrift blijkt, om vergoeding vanwege kosten die gemaakt zijn in de bezwaarfase en in de beroepsfase, alsmede om vergoeding van gevolgschade. Het Hof verstaat dit verzoek, voorzover nodig, als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Nu het Hof het beroep ongegrond acht biedt genoemd artikel geen mogelijkheid van schadevergoeding.
6. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 4 mei 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van J. Kastelein, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De uitspraak is wegens verhindering van de griffier alleen door de voorzitter ondertekend.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 4 mei 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.