Deze zaak hangt samen met nr. 09/03325 ([medeverdachte 5]), nr. 09/03327 ([medeverdachte 2]), nr. 09/03328 ([medeverdachte 3]) en nr. 09/03329 J ([medeverdachte 4]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 22-11-2011, nr. 09/03326
ECLI:NL:HR:2011:BO9868
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
09/03326
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO9868
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9868, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9868
ECLI:NL:PHR:2011:BO9868, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9868
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Erf bestemd voor de openbare dienst. Art. 138 en 139 Sr. Uit de afzonderlijke regeling die in art. 139 Sr is gegeven voor een voor de openbare dienst bestemd lokaal, volgt dat op zodanig lokaal art. 138 Sr niet van toepassing is, zodat in laatstgenoemd artikel de woorden ‘besloten lokaal’ niet geacht kunnen worden mede te omvatten een lokaal voor de openbare dienst bestemd. Er bestaat ook geen grond om aan te nemen, dat art. 138 Sr, sprekende van ‘besloten lokaal of erf’, onder ‘besloten erf’ wel mede wil verstaan een erf bestemd voor de openbare dienst (vgl. HR NJ 1971/384). Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de aangehouden personen, onder wie verdachte, zich bevonden op het door een hek afgesloten en niet voor een ieder toegankelijk parkeerterrein van het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn. In die vaststelling ligt besloten dat verdachte zich bevond op een besloten erf dat bestemd is voor de openbare dienst. De motivering van de verwerping door het Hof van het in het middel bedoelde verweer geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 138.1 Sr.
22 november 2011
Strafkamer
nr. 09/03326
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2009, nummer 22/002935-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat art. 138 Sr niet van toepassing is op een erf dat bestemd is voor de openbare dienst.
2.2.1. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"zij op of omstreeks 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten erf gelegen aan de Eikenlaan (perceel nr 36) en in gebruik bij detentiecentrum Alphen aan den Rijn, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s)."
2.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij op 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn tezamen en in vereniging met anderen wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten erf gelegen aan de Eikenlaan en in gebruik bij detentiecentrum Alphen aan den Rijn."
2.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Hollands Midden, nr. PL 1633/07-257963 d.d. 27 december 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], aspirant van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 27 december 2007 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (blz. 78-80):
Ik doe aangifte van openlijke geweld met vereende krachten tegen goederen. Het geweld dat werd uitgeoefend bestond uit: Graffiti spuiten, tekst aanbrengen op muren en deuren. Op 27 december 2007, omstreeks 07.00 uur kwam ik aan op het detentiecentrum, gelegen te Alphen aan den Rijn. Er was een gat gemaakt in het hek, welke rondom het hele detentiecentrum staat, dit gat is door de actievoerders gemaakt. De personen die de teksten hebben aangebracht zijn door dit gat in het hek het terrein op gegaan. Op het terrein zag ik dat de gehele voorzijde van het detentiecentrum bespoten was met leuzen. De tekst is met rode en zwarte verf aangebracht. Ik bedoel hiermee de gehele muur en deuren aan de voorzijde van het detentiecentrum. Ik weet dat de politie inmiddels de juiste personen heeft aangehouden. De verf is er niet af te halen, dit is echt in het steen getrokken.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, nr. PL 1633/07-257963 d.d. 27 december 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent van politie, en andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 84-87):
Op 27 december 2007, omstreeks 05.07 zagen wij op het parkeerterrein van het detentiecentrum Alphen aan den Rijn vijf personen lopen. Dit terrein was afgesloten middels een hek en is niet voor een ieder toegankelijk. Verder geldt op dit terrein in gevolge artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht een 'verboden toegang voor onbevoegden'. Om toegang te krijgen tot het parkeerterrein moet het toegangshek worden geopend. Wij zagen dat zij op een witte muur van het detentiecentrum aan de voorzijde tientallen leuzen spoten. Wij zagen dat de graffiti rood en zwart van kleur waren. Wij zagen dat alle personen elkaar afwisselden met het spuiten van leuzen op de muren en ramen van het detentiecentrum.
Vervolgens hebben wij de vijf personen aangehouden.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, nr. PL 1633/07-257963 d.d. 27 december 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe een bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], aspirant van de politie, en andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 52):
Op 27 december 2007 bevonden wij ons in het politiebureau te Alphen aan den Rijn. Wij bevonden ons in de gang waar de verhoorkamers en de ophoudkamers zich bevinden. Aldaar zagen wij een vrouw die was aangehouden ter zake van openlijk geweld tegen goederen welke had plaats gevonden bij het Detentiecentrum te Alphen aan den Rijn.
Deze vrouw werd door ons beiden herkend aan de hand van een foto die verstrekt was door de dienst Regionale Informatie Centrum. Wij, verbalisanten, herkenden de vrouw als zijnde [verdachte], geboren [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats].
4. Geschriften, te weten foto's van de op 27 december 2007 aangebrachte leuzen op het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn (blz. 81-83)."
2.2.4. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"In het besloten erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, begaan door twee of meer verenigde personen."
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"(...) Tenslotte merk ik met betrekking tot feit 3 op dat naar mijn mening art. 138 WSr niet van toepassing is op terreinen die bestemd zijn voor gebruik door de openbare dienst. Wat betreft de openbare dienst is art. 139 WSr van toepassing, waarin uitsluitend het zich wederrechtelijk bevinden in de voor die dienst bestemde lokaliteiten strafbaar is gesteld, en welk delict een lager strafmaximum kent dan dat wat geldt ten aanzien van het delict van art. 138 WSr. Het zich wederrechtelijk bevinden op terreinen van de openbare dienst is in voorkomend geval uitsluitend strafbaar ingevolge art. 461 WSr. Ik verwijs hierbij naar het arrest van de HR van 1 december 1970, NJ 1971, 384."
2.3.2. Het Hof heeft dat verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"(...) de stelling dat artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is op een terrein als het onderhavige (vindt) geen steun in het recht."
2.4.1. De tenlastelegging onder 3 is toegesneden op art. 138, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.2. Voor de beoordeling van het middel is voorts art. 139, eerste lid, Sr van belang. Deze bepaling luidt:
"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
2.5. Uit de afzonderlijke regeling die in art. 139 Sr is gegeven voor een voor de openbare dienst bestemd lokaal, volgt dat op zodanig lokaal art. 138 Sr niet van toepassing is, zodat in laatstgenoemd artikel de woorden 'besloten lokaal' niet geacht kunnen worden mede te omvatten een lokaal voor de openbare dienst bestemd. Er bestaat ook geen grond om aan te nemen dat art. 138 Sr, sprekende van 'besloten lokaal of erf', onder 'besloten erf' wel mede wil verstaan een erf bestemd voor de openbare dienst (vgl. HR 1 december 1970, NJ 1971/384).
2.6. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de aangehouden personen, onder wie de verdachte, zich bevonden op het door een hek afgesloten en niet voor een ieder toegankelijk parkeerterrein van het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn. In die vaststelling ligt besloten dat de verdachte zich bevond op een besloten erf dat bestemd is voor de openbare dienst.
2.7. Gelet op hetgeen overwogen is onder 2.5 en 2.6 geeft de motivering van de verwerping door het Hof van het in het middel bedoelde verweer blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 138, eerste lid, Sr.
2.8. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 8 juni 2009 voor 1. ‘Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ en 3. ‘In het besloten erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, begaan door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een werkstraf van 20 uur.
2.
Mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende acht middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009 onvolledig is.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting vormt, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, de enige kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen of aangevoerd.2. In cassatie moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal volledig is en de inhoud daarvan met de waarheid overeenstemt. De Hoge Raad is niet bij machte dit zelfstandig te controleren.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.
Alvorens de overige middelen te bespreken wil ik een algemene opmerking maken die voor alle overige middelen relevant is. De steller van het middel gaat herhaaldelijk uit van een verkeerde uitleg van artikel 359 lid 2 Sv in zijn verhouding tot het derde lid van artikel 358 Sv.4. Daarom zal ik niet telkens als de steller van het middel er blijk van geeft deze verhouding te miskennen daarop reageren.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de motivering van de verwerping van het ter terechtzitting van 25 mei 2009, overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnota gevoerde verweer, inhoudende dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad omdat de politierechter het misdadige vreemdelingenbeleid in Nederland niet heeft willen onderzoeken.
5.2.
Het bedoelde verweer houdt — kort gezegd — in dat de politierechter partijdig is geweest, doordat hij de standpunten die de verdediging in eerste aanleg heeft verwoord ter zake van de ‘misdadigheid’ uitsluitend op basis van een vooroordeel ten gunste van de uitvoerende macht heeft verworpen. Het hof heeft dit verweer niet gevolgd, overwegende dat er geen begin van aannemelijkheid is te vinden voor de stelling dat de politierechter onrechtmatig handelen van de uitvoerende macht heeft willen sauveren. Mede in aanmerking genomen de inhoudelijke en gemotiveerde respons van de politierechter op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de Nederlandse behandeling van gedetineerde asielzoekers een schending van artikel 16 van het Folterverdrag oplevert, behoeft 's hofs beslissing om dit verweer te verwerpen mijns inziens geen nadere motivering.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat het hof zich dient uit te spreken over de rechtmatigheid van het Nederlandse vreemdelingenbeleid en dat het bedoelde beleid systeemmisdadig c.q. onrechtmatig is.
6.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman in hoger beroep onder meer gesteld dat de Nederlandse staat zich ongestraft schuldig maakt aan aanvalsoorlogen tegen andere landen, samenspanning tot genocide, medeplichtigheid aan foltering in Afghanistan, mensonterende behandeling van vreemdelingen in bewaring, schendingen van de rechten van klokkenluiders, bewuste overtreding van veiligheidsvoorschriften die bij de Schipholbrand heeft geleid tot dodelijke slachtoffers. De steller van het middel noemt het Nederlandse vreemdelingenbeleid te vergelijken met de vooroorlogse ontrechting van de Joden in Duitsland. In het Derde Rijk is gebleken dat democratische besluitvorming en controle ontoereikend is en dat de rechter, anders dan Duitse juristen destijds hebben gedaan, moet ingrijpen. En dat heeft de rechter hier nagelaten.
6.3.
Het hof heeft op dit betoog gerespondeerd, door te overwegen dat er in beginsel van uitgegaan dient te worden dat beleid dat in een democratische rechtsstaat volgens geldende procedures door bevoegde organen is vastgesteld geacht moet worden rechtmatig te zijn, zo ook het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Hetgeen de raadsman hiertegen aanvoert acht het hof niet aannemelijk geworden, laat staan dat het van algemene bekendheid zou zijn.
6.4.
Beleid van de overheid kan een rol spelen in een individuele strafzaak, bijvoorbeeld bij de vraag of een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is, maar voor de toetsing van dat beleid gelden beperkingen. Verweren moeten passen in de door rechtspraak en wetgever ontworpen sluizen in het strafvorderlijk systeem. Passen zij niet, dan komen zij er niet door. 's Hofs oordeel dat de verdediging met de door haar geuite kritiek op het Nederlandse vreemdelingenbeleid niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit beleid onrechtmatig is van aard, acht ik niet onbegrijpelijk. De verwerping van dit standpunt behoeft evenmin nadere motivering.
Het middel faalt.
7.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven voorbij is gegaan aan het in de pleitnota ingenomen standpunt, dat het hof5. moet uitgaan van hetgeen de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de aanvullende feiten en omstandigheden die zij daaromtrent in hoger beroep voorstelt, voor zover het openbaar ministerie niet aannemelijk maakt dat die informatie niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
7.2.
Het middel neemt, evenals het standpunt waarop het ziet, als uitgangspunt dat rechtens moet worden uitgegaan van alle feiten en omstandigheden die door of namens de verdachte zijn gesteld en waarvan het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Deze stelling, die blijkens de pleitnota van hoger beroep berust op een onjuiste uitleg van het arrest HR 22 februari 2000, LJN AA4894, NJ 2000, 557 m.nt. Schalken, vindt geen steun in het recht. Het behoort immers tot de taken van de feitenrechter om zich een eigen oordeel te vormen over het waarheidsgehalte van hetgeen door de verdediging — en het openbaar ministerie — is aangevoerd. In casu heeft de politierechter zich niet verenigd met hetgeen de verdediging heeft betoogd over het vreemdelingenbeleid. Hij heeft dat ook niet in het midden gelaten, maar verworpen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het hof uitdrukkelijk is afgeweken van de stellingen van de verdediging aangaande het aangevallen overheidsbeleid, was het hof niet gehouden nader op dit standpunt te responderen.
Ook dit middel faalt.
8.1.
Het vijfde middel klaagt dat het hof zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven voorbij is gegaan aan het in de pleitnota ingenomen standpunt, dat — gelet op het vereiste van de interne en externe openbaarheid — het hof zich uitsluitend heeft te baseren op de feiten en omstandigheden die in eerste aanleg door de verdediging zijn aangevoerd en door het openbaar ministerie onweersproken zijn gelaten en hetgeen de verdediging tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
8.2.
Ik verwijs naar de bespreking van het vierde middel. Daarnaast merk ik op dat er van een inbreuk op het vereiste van (externe of) interne openbaarheid geen sprake is, nu het hof bij zijn beoordeling en verwerping van het verweer aangaande de (on)rechtmatigheid van het vreemdelingenbeleid geen enkel gebruik heeft gemaakt van feiten of omstandigheden die verdachte zouden hebben kunnen overvallen. Welk belang verdachte bij dit middel heeft, is mij dan ook niet duidelijk.
Het middel faalt.
9.1.
Het zesde middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek om een descente. Uit de motivering van die beslissing zou blijken dat het hof zich partijdig heeft opgesteld en het beginsel van equality of arms heeft geschonden.
9.2.
Het hof heeft een verzoek om een descente te houden in het arrest afgewezen, omdat het hof dat niet noodzakelijk achtte. Aldus heeft het hof het juiste criterium gebruikt. Het hof heeft zich in zijn arrest gebaseerd op een beoordeling van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om uit het bewijsmateriaal datgene te selecteren wat hij voor betrouwbaar en bruikbaar houdt. Door op basis van deze waardering het verzoek om een descente af te wijzen heeft het hof het recht niet geschonden, noch zich partijdig of bevooroordeeld getoond. Een rechter is ook niet meteen partijdig als hij een verdachte die ontkent toch veroordeelt.
Het middel faalt.
10.1.
Het zevende middel klaagt over de verwerping van het verweer dat artikel 138 Sr, waarin lokaalvredebreuk is strafbaar gesteld, niet van toepassing is op het terrein van een detentiecentrum.
10.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In HR 23 november 1971, NJ 1972, 76 is uitgemaakt dat het woord ‘besloten’ moet worden verstaan als ‘kenbaar van de omgeving afgescheiden’. Uit bewijsmiddel 1 is af te leiden dat het erf waarop de tenlastelegging van feit 3 betrekking heeft aan deze omschrijving voldoet. Daarom reeds faalt het middel. De steller van het middel gaat er kennelijk van uit dat alle gebouwen en terreinen waarop of waarin de overheid enigerlei taak uitoefent nooit besloten lokalen of erven kunnen zijn. Voorts gaat de pleitnota van hoger beroep ervan uit dat artikel 139 Sr enkel het zich wederrechtelijk bevinden in een voor de openbare dienst bestemd lokaal strafbaar stelt. Beide stellingen zijn onjuist. De eerste gelet op het zojuist genoemde arrest, de tweede op basis van de tekst van artikel 139 Sr.
Het middel faalt.
11.1.
Het achtste middel behelst (nogmaals) de klacht dat verdachte niet is berecht door een eerlijke en onpartijdige rechter. Het hof zou niet hebben getracht te komen tot een objectieve vaststelling van de feiten en omstandigheden inzake het vreemdelingenbeleid, het zou aangevoerde verweren op oncontroleerbare wijze hebben verworpen, het zou van geen enkele kritiek op het vreemdelingenbeleid hebben willen weten en het zou blijk hebben gegeven van serviele dienstbaarheid aan de systeemmisdadige behandeling van ongewenste vreemdelingen in Nederland.
11.2.
Ik vermag niet in te zien dat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid misdadig is. Het is een feit van algemene bekendheid dat er personen zijn die deze kwalificatie op dat beleid van toepassing achten, maar daarmee is de kwalificatie op zichzelf nog geen feit van algemene bekendheid. Het hof heeft de aan het beroep op partijdigheid ten grondslag liggende aannames over de kwalificatie van het Nederlandse vreemdelingenbeleid verworpen met een motivering die niet onbegrijpelijk is. Het enkele feit dat het hof een stelling van de verdediging verwerpt maakt het hof nog niet tot een partijdige rechter.
Het middel faalt.
12.
Alle voorgestelde middelen falen. Met uitzondering van het zevende middel kunnen naar mijn oordeel alle middelen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010
Bijv. HR 3 januari 1984, LJN AB8233, NJ 1984, 443; HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219, m.nt. T.M. Schalken; HR 30 maart 2010, NJ 2010, 405 m.nt. Mevis.
A.J.A. van Dorst, 2009, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer, pp. 157, 163.
Bijv. HR 29 april 2008, LJN BB8977, rov. 6.3.
Bij de door de verdediging verlangde beoordeling van de rechtmatigheid van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Zie daarover onder punt 6.1 t/m 6.5.