HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.
HR, 06-06-2023, nr. 21/02419
ECLI:NL:HR:2023:752
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2023
- Zaaknummer
21/02419
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:752, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:399
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1088
ECLI:NL:PHR:2023:399, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:752
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van vervalste beschikking Rb, meermalen gepleegd (art. 225.2 Sr) en oplichting (art. 326.1 Sr). 1. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Had verdachte wetenschap van vervalst karakter van beschikking en was hof gehouden te beslissen op het tot vrijspraak strekkende verweer? 2. Bewijsklacht valsheid in geschrift. Heeft hof bewezenverklaard oogmerk uit bewijsmiddelen kunnen afleiden? 3. Vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Is OM ontvankelijk, nu verstekvonnis waarin deze voorwaardelijke straf is opgelegd niet deugdelijk aan verdachte is betekend? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2020:1896.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02419
Datum 6 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 mei 2021, nummer 22-003353-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023.
Conclusie 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Voortgezette handeling (art. 56.1 Sr) van valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en oplichting (art. 326 Sr) door opzettelijk gebruik te maken van vervalste beschikking van de rb. Falende bewijs/uos- klachten over bewezenverklaarde valsheid in geschrift en oplichting. Ook de klacht dat het hof ten onrechte het OM ontvankelijk heeft geacht in een vordering TUL kan niet tot cassatie leiden nu het oordeel van het hof dat de mededeling voorwaardelijke veroordeling in persoon is betekend niet onbegrijpelijk en toereikend is gemotiveerd. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02419
Zitting 11 april 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad1.– bij arrest van 26 mei 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens feit 1 en feit 2, de voortgezette handeling van kort gezegd het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift en het opzettelijk afleveren en voorhanden hebben daarvan, en de voortgezette handeling van het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift en het opzettelijk afleveren en voorhanden hebben daarvan en oplichting, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. V. [a-straat 3] . van der Velde, advocaat te Almere, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste en tweede middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van feit 1, meer in het bijzonder dat het hof voorbij is gegaan aan hetgeen de verdediging in dit verband als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2 en de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het vierde middel heeft betrekking op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie inzake de vordering tenuitvoerlegging.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, standpunt verdediging en bewijsmotivering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 2 november 2016 tot en met 16 november 2016 te Leiden en Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalste beschikking van de rechtbank Den Haag (d.d. 2 november 2016) en opzettelijk een vervalste beschikking van de rechtbank Den Haag (d.d. 2 november 2016) heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad - zijnde (voornoemde (vervalste) beschikking) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst en terwijl hij wist, dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken en afleveren hierin dat verdachte genoemde vervalste beschikking van de rechtbank Den Haag heeft toegezonden/gemaild aan ( [A] Notarissen en heeft overhandigd aan [betrokkene 1] (van de ING bank),
en bestaande die vervalsing hierin dat:
- één of meerdere oorspronkelijke passages (waaronder rechtsoverweging 3.9 en één of meerdere passages in het dictum, te weten onder andere het gedachtestreepje "- benoemt [B] Bewindvoerders en Curatoren B.V. voornoemd met ingang van 1 januari 2017 als bewindvoerder over de goederen die zullen toehoren aan [betrokkene 2] voornoemd") zijn verwijderd, en
- de oorspronkelijke rechtsoverweging 3.8 (te weten: "Het verzoek van [betrokkene 2] tot opheffing van de onderbewindstelling wijst de kantonrechter af gelet op de eindconclusie van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] acht het wenselijk de bewindvoering door te zetten. Het verzoek van [betrokkene 2] tot opheffing van het bewind wordt dus afgewezen. Het verzoek van [betrokkene 2] tot ontslag van [betrokkene 4] als bewindvoerder wijst de kantonrechter toe. Voldoende is gebleken dat de relatie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 4] onherstelbaar verstoord is geraakt door wederzijds wantrouwen. Gelet hierop zal de kantonrechter een nieuwe bewindvoerder benoemen.") is gewijzigd in: "Het verzoek van [betrokkene 2] tot ontslag van [betrokkene 4] als bewindvoerder wijst de kantonrechter toe.", in ieder geval de beschikking dusdanig is aangepast waardoor het leek alsof er geen bewindvoerder meer was over de goederen van [betrokkene 2] ;
2.
hij in de periode van 2 november 2016 tot en met 16 november 2016 te Leiden, althans in Nederland, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen ING heeft bewogen tot het verlenen van een dienst, te weten het opheffen van de bewindvoeringstatus op rekeningen van [betrokkene 2] , door een vervalste beschikking van de rechtbank Den Haag (d.d. 2 november 2016) aan een medewerker van ING te overleggen en door in strijd met de waarheid tegen een medewerker van ING (te weten [betrokkene 1] ) te zeggen dat de rechtbank had bepaald dat de bewindvoering over de goederen van [betrokkene 2] was opgeheven.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaal van aangifte van de politie Den Haag (…). Dit proces-verbaal (…) houdt (…) in (…):
als de op 17 mei 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
Ik doe aangifte van valsheid in geschrift namens het Gerechtsbestuur van de Rechtbank Den Haag. Ik ben gemachtigd namens de Rechtbank Den Haag, Nederland voor het doen van aangifte.
Bij beschikking van 2 november werd [C] als bewindvoerder benoemd. Dit zal met ingang van 1 januari 2017 gebeuren. Zie bijgevoegde kopie van originele beschikking van 2 november 2016, bijlage 1. Na de zitting van 2 november 2016, heeft [verdachte] een kennelijk aangepaste beschikking overhandigd aan [A] Notarissen. In de vervalste beschikking is onder meer onder '3. Beoordeling' weggelaten de alinea's 3.8 en 3.9. In de vervalste beschikking is onder 'Beslissing' onder meer weggelaten dat er een nieuwe bewindvoerder is benoemd en dat hierdoor dus het bewind zou zijn beëindigd.
De rechtbank is in het bezit gekomen van de kennelijk vervalste beschikking omdat er op 10 november 2016 door [A] Notarissen een beschikking werd verzonden aan de rechtbank met de vraag of deze een juiste beschikking betrof. Dit bleek de beschikking met handmatige aanpassingen ten opzichte van het originele beschikking van 2 november 2016.
De aangepaste beschikking is zodanig vervalst, omdat er een bewindvoerder is ontslagen per 2 november 2016 en dat er voorts geen nieuwe bewindvoerder zou zijn genoemd. Dit is onjuist. In de originele beschikking staat bewindvoerder [C] .
Op 14 november 2016 is van de zijde van [A] Notarissen uit een mailbericht gebleken dat [verdachte] dit notariskantoor heeft benaderd en dat [verdachte] de mededeling heeft gedaan dat de bewindvoerder zou worden ontslagen en dat het bewind zou worden opgeheven. Zie bijlage 3, mail.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
1a.
Een geschrift, zijnde een originele beschikking van de rechtbank Den Haag, gevoegd als bijlage bij het onder 1 opgenomen bewijsmiddel, d.d. 2 november 2016, opgemaakt en ondertekend door mr. G.M.A. van Zaltbommel-Uittenbogaard, kantonrechter te Leiden (…)
1b.
Een geschrift, zijnde een vervalste beschikking, gevoegd als bijlage bij het onder 1 opgenomen bewijsmiddel, d.d. 2 november 2016 (…)
1c.
Een geschrift, zijnde een e-mailbericht, gevoegd als bijlage bij het onder 1 opgenomen bewijsmiddel, d.d. 14 november 2016, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 6] , Notaris-klerk, inhoudende (…) :
(…)
Gelet op onze geheimhoudingsplicht mag ik u het volgende mededelen.
[verdachte] is op 15 augustus jl. bij ons op kantoor geweest waarin hij ondermeer had medegedeeld dat [betrokkene 2] onder bewind staat.
Dit staat ook vermeld op het kadastrale uittreksel van het kadaster.
Hij deelde eveneens mede dat de bewindvoerder zou worden ontslagen en de onder bewindstelling zou worden opgeheven door middel van een uitspraak van de rechter. Na de uitspraak van de rechter zouden wij van [verdachte] een exemplaar van de beschikking ontvangen.
Om deze beschikking hebben wij gevraagd. Wij ontvingen tot twee keer toe een naar ons oordeel verdacht exemplaar (zie bijlagen) Om die reden hebben wij contact met jullie opgenomen.
(…)
1d.
Een geschrift, zijnde een vervalste beschikking, gevoegd als bijlage bij het onder 1 opgenomen bewijsmiddel, d.d. 2 november 2016 (…)
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 29 november 2017 (…). Dit proces-verbaal houdt (…) in (…):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Ik wil het nu met u hebben over het feit waarvoor u bent aangehouden. U bent aangehouden voor valsheid in geschrift en oplichting. De valsheid in geschrift betreft het vervalsen van een beschikking van de rechtbank d.d. 2 november 2016. De oplichting betreft het gebruik van dit vervalste document bij o.a. de ING-bank.
In de originele beschikking van 2 november 2016 staat (…) vermeld dat de onderbewindstelling van [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941 met ingang van 1 januari 2017 wordt uitgevoerd door [B] Bewindvoerders en Curatoren B.V.. Tevens staat vermeld dat [betrokkene 4] als bewindvoerder van [betrokkene 2] met ingang van 1 januari 2017 wordt ontslagen. In de vervalste beschikking is de beslissing dat er een nieuwe bewindvoerder is benoemd weggelaten. Volgens de gedane aangifte zou U na de zitting van 2 november 2016 een aangepaste dus vervalste beschikking hebben overhandigd aan [A] Notarissen
O: Ik, verbalisant, toonde de verdachte de beide aan [A] Notarissen overhandigde vervalste beschikkingen. Voorts toonde ik de verdachte de originele beschikking van de rechtbank Den Haag d.d. 2 november 2016.
V: Ik heb u nu de originele en de vervalste exemplaren getoond. Wat is hierop uw reactie?
A: De originele rechtbankbeschikking d.d. 2 november 2016 is aangepast. Ik heb het document toen gezien en ik heb dit document naar [A] Notarissen gemaild. Dat heb ik gedaan.
V: U bent door een medewerkster van de ING-bank kantoor [D] te Leiden herkend als de man die de vervalste rechtbankbeschikking in november 2016 heeft Overhandigd. U was die dag samen met [betrokkene 2] . De ING-bank kreeg een exemplaar. Op basis van dit document is vervolgens op verzoek van [betrokkene 2] zijn profijtrekening bij die bank opgeheven en het saldo van 31.711,43 euro naar zijn ING-rekening [001] overgeboekt. Dat vond plaats op 16 november 2016. Vervolgens wordt met een spoedbetaling die dag een bedrag van 35.800 euro overgeboekt naar de Raborekening van de [stichting] .
A: Ik was erbij.
V: U was op 16 november 2016 de enige bestuurder van die Stichting.
A: Het geld was naar de Stichting overgemaakt.
3. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 3 mei 2018 verklaard (…):
U houdt mij de foto voor die aan de getuige [betrokkene 1] is getoond en u vraagt aan mij of ik dat ben. Dat ben ik.
4 .
Een proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 15 juni 2017 (…). Dit proces-verbaal met bijlage houdt (…) in (…):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik werk als financieel adviseur op het ING-kantoor [D] te Leiden. Het zal in november 2016 zijn geweest dat ik werd geconfronteerd met een beschikking van de Rechtbank inzake een onderbewindstelling. Op enig moment kwamen twee oudere heren binnen. Eén was een forsere man met een getint uiterlijk. De man die wat kleiner van postuur was gaf aan mij aan dat hij onder bewind stond. De getinte en wat forsere oudere man overhandigde mij uit een zwarte lederen map die hij open ritste een document. Ik weet niet meer wie van beide heren het mij vertelde maar dat document dienden zij in te leveren zodat de bewindvoering zou staken. De rechtbank had dat volgens de heren zo bepaald. Op de rekening van de onder bewind gestelde stond bij ons in het systeem dat hij onder bewind stond. Mijn collega's vertelden mij dat ik dat document moest inscannen en naar de afdeling bewindvoering diende te mailen. Dan zou alles in orde gemaakt worden met andere woorden de bewindvoering zou eraf gehaald worden. Ik begreep van beide heren dat er spoed bij was om die bewindvoering eraf te halen omdat de bewindvoerder zelf geld van de rekening af zou halen.
U vraagt mij wie van de heren het initiatief nam. De getinte man vatte elke keer alles samen. Hij had het laatste woord. U toont aan mij een foto van een man. Dat is de man die in gezelschap van die oudere man die onder bewind stond bij mij aan de balie is geweest. Ik herken hem voor de volle honderd procent.
Enkele weken later werd ik gebeld door de afdeling bewindvoering van de ING. Zij vroegen mij wat ik mij nog kon herinneren van de situatie met beide mannen. Dat heb ik verteld en daarna deelden zij mede dat de aan mij overhandigde rechtbankbeschikking bij onderzoek vervalst bleek te zijn.
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 12 juni 2017 (…). Dit proces-verbaal (…) houdt (…) in (…):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Sinds 1 januari 2004 ben ik bewindvoerder voor [betrokkene 2] .
Op 19 december 2016 kwam ik bij controle van de ABN AMRO rekening van [betrokkene 2] geen overboeking tegen vanaf de ING hetgeen maandelijks moet plaatsvinden. Controle bij de ING leverde een blokkade op, omdat ik niet meer geautoriseerd was. Navraag bij de ING leerde dat op basis van een beschikking het bewind over [betrokkene 2] opgeheven was.
Ik zag op een afschrift van de betaalrekening van [betrokkene 2] , dat zonder mijn toestemming als bewindvoerder de profijtrekening was opgeheven en dat er een bedrag in de vorm van een spoedbetaling ad € 35.800 was overgeboekt naar de Rabo-rekening van [stichting] .
De [stichting] is op 22 mei 2013 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De bestuurders waren [betrokkene 2] en [verdachte] . Beide personen zijn bevoegd, maar dan wel in gezamenlijkheid. Begin november 2016 is er een wijziging geweest van de bestuurders. [betrokkene 2] is teruggetreden en [verdachte] is daarmee/daarna enig bestuurslid.”
2.3
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 mei 2021 heeft de verdediging het volgende naar voren is gebracht:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ten aanzien van feit 1
De vervalst gebleken beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 november 2016 heb ik op verzoek van [betrokkene 2] aan [A] Notarissen gemaild. Ik heb die beschikking voorafgaande aan de verzending niet gelezen. Ik wist dus niet dat het een vervalste beschikking betrof.
U houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard (dossierpagina 100):
V: Ik heb u nu de originele en de vervalste exemplaren getoond. Wat is hierop uw reactie ?
A: De originele rechtbankbeschikking d.d. 2 november 2016 is door [betrokkene 2] aangepast. Hij heeft alles weggehaald waaruit zou kunnen blijken dat hij onder bewind stond. Ik heb het document toen gezien en [betrokkene 2] wilde dat ik dit document naar [A] Notarissen zou mailen. Dat heb ik gedaan.
Nee, dat klopt niet.
U houdt mij voor dat ik volgens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heb verklaard: U houdt mijn verklaring voor namelijk dat ik op 7 november wist wat de beslissing was van de kantonrechter. U vraagt mij waarom ik heb meegewerkt op 10 november door de valse beschikking naar de notaris te sturen. Ik was in de dienst van [betrokkene 2] .
Ja, maar ik heb die beschikking niet vervalst.
U zegt mij dat ik niet beschuldigd word van het vervalsen van de beschikking.
Ten tijde van het versturen van de beschikking aan de notaris wist ik niet dat de beschikking vervalst was.
U vraagt mij of ik de beschikking, voordat ik deze aan de notaris verstuurde, had gelezen.
Nee, ik heb die naderhand vervalst gebleken papieren beschikking voor [betrokkene 2] ingescand en die per e-mail verstuurd aan de notaris. Dat deed ik op verzoek van [betrokkene 2] .
Ten aanzien van feit 2
U houdt mij voor dat ik onder 2 op de tenlastelegging – kort gezegd – wordt beschuldigd van oplichting door een valse/vervalste beschikking van de rechtbank Den Haag (d.d. 2 november 2016) aan (een medewerker van) ING te overleggen/geven en/of door (in strijd met de waarheid) tegen een medewerker van ING (te weten [betrokkene 1] ) te zeggen dat de rechtbank had bepaald dat de bewindvoering over de goederen van [betrokkene 2] was opgeheven.
Dat klopt niet, want ik ben toen niet met [betrokkene 2] bij de ING bank geweest.
U houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard (dossierpagina 101) dat ik toen wel bij de ING bank ben geweest met [betrokkene 2] .
Nee, dat klopt niet.
U houdt mij voor dat de getuige [betrokkene 1] , de medewerker van de ING bank, heeft verklaard (dossierpagina's 77 en 78, met fotoblad-bijlage op dossierpagina 79 van de verdachte [verdachte] ): Op enige moment kwamen twee oudere heren binnen. Eén was een forsere man met een getint uiterlijk.
De man die wat kleiner van postuur was gaf aan mij aan dat hij onder bewind stond. Ik vroeg aan de heren hoe hun relatie was. Hierop antwoordde de man die onder bewind stond dat de ander een oude vriend was die hem kon helpen met dit soort dingen omdat het over veel geld ging. De oude vriend had de onder bewind gestelde al heel wat keren geholpen met allerlei papierwerk.
De getinte en wat forsere oudere man overhandigde mij uit een zwarte lederen map die hij open ritste een document. Ik zag dat in die map een flinke stapel documenten aanwezig was. Het aan mij overhandigde, document lag bovenop.
(…)
Ik begreep van beide heren dat er spoed bij was om die bewindvoering eraf te halen. (...)
[D]e getinte man vatte elke keer alles samen. Hij had het laatste woord.
U vraagt mij om een omschrijving van de getinte man. Hij was fors, goed gekleed, niet te lang, ik schat hem tussen de 55 en 65 jaar oud, ik denk 1.70 m, hij had volgens mij iets Indonesisch of Surinaams over zich (...) U toont mij nu een foto van een man. Dat is de man die in gezelschap van die man die onder bewind stond bij mij aan de balie is geweest. Ik herken hem voor de volle honderd procent.
Ik verklaar daarop dat ik niet fors van postuur ben en dat ik ben er niet bij geweest.
U houdt mij voor dat ik volgens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heb verklaard, dat ik ben meegegaan naar de ING bank als morele steun.
Nee, ik ben niet met [betrokkene 2] meegegaan naar de ING bank. Ik was toen niet eens in het land.
U zegt mij dat het u opvalt dat de verklaring die ik vandaag heb afgelegd sterk afwijkt van mijn eerdere verklaringen die u mij hebt voorgehouden.
U bespreekt met mij de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 09-530151-07.
U vraagt mij of ik iets wil zeggen over die vordering.
De mededeling uitspraak die betrekking heeft op het veroordelend verstekvonnis onder genoemd parketnummer is nooit aan mij betekend. De handtekening op de akte van uitreiking, is niet van mij afkomstig.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de verdachte:
U houdt mij voor dat ik op de terechtzitting van vandaag heb verklaard dat mijn ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet klopt.
U vraagt mij of ik daarmee bedoel dat de rechter een onjuiste weergave van mijn verklaring in het proces-verbaal van die zitting heeft opgenomen.
Daarop antwoord ik dat dat mij niet zo belangrijk lijkt.
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de verdachte:
U vraagt mij of ik betrokken was bij de opheffing van de onderbewindstelling van [betrokkene 2] en u houdt mij voor dat ik volgens het proces-verbaal ter zitting in eerste aanleg heb verklaard:
U houdt mij voor dat ik in augustus 2016 contact heb gehad met [betrokkene 6] van [A] Notarissen en dat ik zou hebben gezegd dat de onder bewindstelling zou worden opgeheven. Ja, hij vroeg 'wat schat u in, anders kan je het pand niet kopen.'
Nee, ik volgde het alleen maar op de achtergrond.
U houdt mij voor dat ik tegen de notarisklerk heb gezegd dat de onder bewindstelling zou worden opgeheven.
Ja, dat zei ik omdat ik de kans daarop groot achtte, maar ik wist niet zeker dat dat zou gebeuren.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert aan:
Ik verzoek het hof bij het bepalen van de straf rekening te houden met de gezondheid van mijn cliënt. Ik bepleit een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel het reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat. Daarnaast verzoek ik u het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging in verband met het betekeningsgebrek dat de verdachte heeft aangevoerd.
Voorts verzoek ik u de verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde, nu wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. De verdachte wist op het moment waarop hij de beschikking aan de notaris mailde niet dat de beschikking was vervalst.
Ook verzoek ik u de verdachte vrij te spreken van de onder 2 tenlastegelegde oplichting. In de eerste plaats omdat onvoldoende bewijs voorhanden is voor de stelling dat het de verdachte is geweest die de vervalste beschikking aan de medewerker van de ING bank heeft overhandigd. In de tweede plaats dient vrijspraak te volgen omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte handelde met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling; de verdachte had samen, met [betrokkene 2] de [stichting] opgericht, hij werkte onbezoldigd voor de stichting en het is [betrokkene 2] geweest die grote geldbedragen heeft overgeboekt naar de stichting. [betrokkene 2] heeft bovendien zelf geld gepind van de rekening van de stichting, niet mijn cliënt.”
2.4
Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de bewijsvoering en de door de verdediging gevoerde verweren het volgende overwogen:
“Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde
Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft bedoeld te betogen dat het bewijs voor het tenlastegelegde oogmerk van wederrechtelijk bevoordeling ontbreekt, overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het vervalste geschrift door de verdachte is overgelegd aan een medewerker van de ING bank om de bewindvoeringstatus op rekeningen van [betrokkene 2] op te heffen, waardoor in elk geval de rekeninghouder, [betrokkene 2] , zou worden bevoordeeld. De verdachte wist op het moment dat hij het document aan de medewerkster van de ING overlegde dat dit een vervalste beschikking van de rechter betrof. Uit deze omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte wel degelijk het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.”
3. Het eerste en tweede middel
3.1
Zowel het eerste als het tweede middel hebben betrekking op de bewezenverklaring van feit 1. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging niet volgt dat de verdachte wetenschap had van het vervalste karakter van de beschikking. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekt tot vrijspraak.
3.2
Om met de laatstgenoemde klacht te beginnen, is het de vraag of het hof in hetgeen door de verdediging is aangevoerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft waargenomen. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Indien de strafrechter afwijkt van een dergelijk standpunt, is deze ingevolge artikel 359, lid 2, tweede volzin, Sv gehouden om de beslissing tot afwijking te motiveren.2.
3.3
De steller van het middel laat zich niet uit over de inhoud van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, anders dan dat namens de verdediging een bewijsverweer is gevoerd en vrijspraak is bepleit. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de raadsman van de verdachte vrijspraak heeft bepleit omdat wettig en overtuigend bewijs zou ontbreken en dat de verdachte op het moment dat hij de beschikking aan de notaris mailde niet zou hebben geweten dat het om een vervalste beschikking ging.3.Uit het feit dat het hof hier niet op heeft gereageerd, leid ik af dat het hof van oordeel is dat er ter terechtzitting geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk nu het naar voren gebrachte standpunt weliswaar is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, te weten vrijspraak, maar niet door argumenten is ondersteund.
3.4
Het voorgaande doet uiteraard niet af aan de verplichting van de rechter om de bewezenverklaring met bewijsmiddelen te staven. Daar gaat het eerste middel (ook) over. Hierbij is het volgende van belang. De selectie en waardering van het bewijs is het domein van de feitenrechter. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent.4.Of de door de feitenrechter vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn, kan in cassatie niet worden onderzocht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is, zal door de Hoge Raad worden ingegrepen.5.
3.5
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt kort samengevat dat aan de verdachte ten tijde van zijn verhoor bij de politie (bewijsmiddel 2) de aangifte van de rechtbank (bewijsmiddel 1) is voorgehouden, meer in het bijzonder de originele beschikking van 2 november 2016 (bewijsmiddel 1a) betreffende de onderbewindstelling van [betrokkene 2] waarin kort gezegd is bepaald dat de toenmalige bewindvoerder is ontslagen en een nieuwe bewindvoerder is benoemd en de vervalste beschikking (bewijsmiddel 1b) waarin alleen is te lezen dat de toenmalige bewindvoerder is ontslagen en de benoeming van de nieuwe bewindvoerder is weggelaten. De verdachte heeft hierover verklaard dat de originele beschikking is aangepast, dat hij het document toen heeft gezien en naar de notaris heeft gemaild. Hieruit volgt naar mijn mening zonder meer hetgeen het hof onder 1 bewezen heeft verklaard, meer in het bijzonder dat de verdachte wist dat de beschikking was vervalst op het moment dat hij deze aan de notaris mailde. Het enkele feit dat de verdachte tegenover het hof de inhoud van zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring (bewijsmiddel 2) betwist, doet niets af aan de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring nu het zoals gezegd aan de feitenrechter is om het bewijs te selecteren en waarderen. Kennelijk heeft het hof de (ontkennende) verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu de verdachte bovendien niet heeft aangevoerd waarom hij is teruggekomen op zijn eerdere verklaring zoals afgelegd bij de politie was het hof niet gehouden de selectie en waardering van het bewijs naar te motiveren.
3.6
Het eerste en tweede middel falen.
4. Het derde middel
4.1
Het derde middel is eveneens geformuleerd als een klacht over het niet, althans onvoldoende responderen op een ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit standpunt houdt volgens de steller van het middel in dat onvoldoende bewijs voorhanden is:
(i) voor de stelling dat het de verdachte is geweest die de vervalste beschikking aan de medewerkster van de ING bank heeft overhandigd; de verdachte zou daarbij enkel aanwezig geweest zijn; en
(ii) dat de verdachte beschikte over het vereiste oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. De verdachte heeft samen met [betrokkene 2] de [stichting] opgericht en werkte onbezoldigd voor de stichting. Bovendien is volgens de steller van het middel [betrokkene 2] – en niet de verdachte – degene geweest die grote geldbedragen heeft overgeboekt naar deze stichting.
4.2
Het hof heeft niet gereageerd op het onder (i) weergegeven standpunt. Dat is niet onbegrijpelijk nu deze stelling van de verdediging wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Hieruit volgt dat de verdachte wel degelijk de vervalste beschikking aan de ING medewerker heeft overhandigd. De getuige [betrokkene 1] , werkzaam als financieel adviseur bij de ING, heeft verklaard (bewijsmiddel 4) dat er twee ouderen heren binnenkwamen; ‘één was een forsere man met een getint uiterlijk. De man die wat kleiner van postuur was gaf aan dat hij onder bewind stond’. Volgens deze getuige nam ‘de getinte en wat forsere man’ het initiatief en was hij degene die de (naar later bleek vervalste) beschikking overhandigde. De getuige heeft deze man op een foto (die door de politie is getoond) herkend. De verdachte heeft later desgevraagd verklaard dat hij degene is die op deze foto staat afgebeeld (bewijsmiddel 3). In zoverre faalt het middel.
4.3
Wat betreft het onder (ii) weergegeven standpunt heeft het hof overwogen dat – voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat het bewijs voor het tenlastegelegde oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling ontbreekt – uit de bewijsmiddelen volgt dat het vervalste geschrift door de verdachte is overgelegd aan een medewerker van de ING bank om de bewindvoeringstatus op rekeningen van [betrokkene 2] op te heffen, waardoor in elk geval de rekeninghouder, [betrokkene 2] , zou worden bevoordeeld. Het hof maakt met deze overweging inzichtelijk het onder 2 bewezenverklaarde ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ in ieder geval ziet op [betrokkene 2] . Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu voor een bewezenverklaring van oplichting (art. 326 Sr) het oogmerk van wederrechtelijk bevoordeling kan zijn gericht op bevoordeling van niet alleen zichzelf maar ook van een ander en uit bewijsmiddel 2 en 4 volgt dat de ING door voornoemd handelen van de verdachte is bewogen om op 16 november 2016 geld over te maken naar de rekening van [betrokkene 2] , zodat in elk geval een ander, te weten die [betrokkene 2] hierdoor wederrechtelijk is bevoordeeld.
4.4
Gelet op het voorgaande heeft het hof het bewezen verklaarde oogmerk uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden en heeft het hof – voor zover het standpunt dat het oogmerk niet kan worden bewezen als uitdrukkelijk onderbouwd kan worden aangemerkt – in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het daarvan is afgeweken.
4.5
Het derde middel faalt.
5. Het vierde middel
5.1
In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden het openbaar ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf nu het verstekvonnis waarin deze voorwaardelijke straf is opgelegd niet deugdelijk aan de verdachte is betekend.
5.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2021 heeft de verdediging hierover het volgende naar voren gebracht:
“U bespreekt met mij de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 09-530151-07.
U vraagt mij of ik iets wil zeggen over die vordering.
De mededeling uitspraak die betrekking heeft op het veroordelend verstekvonnis onder genoemd parketnummer is nooit aan mij betekend. De handtekening op de akte van uitreiking, is niet van mij afkomstig.
(…)U houdt mij voor dat volgens de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak van het verstekvonnis met parketnummer 09-530151-07, welke mededeling uitspraak op de vordering tot tenuitvoerlegging betrekking heeft, op 11 april 2016 aan mij, de geadresseerde, in persoon is uitgereikt op het adres [a-straat 1] , [plaats] , op welk adres ik volgens de mij betreffende Informatiestaat SKDB-persoon van 24 juli 2015 tot 28 augustus 2017 stond ingeschreven en dat ik blijkens die Informatiestaat vanaf 28 augustus 2017 op het adres [b-straat 1] te [plaats] stond ingeschreven.
De handtekening op die akte van uitreiking is niet door mij gezet.
In augustus 2016 kreeg ik van de reclassering te horen dat ik bij vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 26 maart 2008, onder parketnummer 09-530151-07 was veroordeeld tot een werkstraf. Toen zei ik tegen de reclassering dat ik zou gaan praten met het openbaar ministerie over de valse handtekening op de akte van uitreiking.
U vraagt mij hoe ik wist van de - in mijn verklaring valse - handtekening op de akte van uitreiking.
Ik zei tegen het openbaar ministerie dat het niet mijn handtekening kon zijn. Ik heb toen geopperd dat de mededeling uitspraak mogelijk abusievelijk aan de buren was betekend, omdat naast het adres [a-straat 1] , waarop ik op het moment van aanbieding van de mededeling uitspraak stond ingeschreven, ook de adressen [a-straat 2] en [a-straat 3] bestaan.
Ik heb het vonnis geweigerd. Ik heb het vonnis pas later gekregen toen ik in [plaats] woonde.
Ik was toen ondergedoken, omdat ik op de telex stond gesignaleerd.
U vraagt mij wat de reclassering mij over het vonnis heeft verteld. De reclasseringsmedewerker heeft mij verteld dat er nog 60 dagen openstonden. Maar zoals gezegd, de mededeling uitspraak is mij nooit betekend. Ik verbleef namelijk altijd in [plaats] , van 2013 tot en met 2017.
Het is juist dat ik op 11 april 2016 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] , [plaats] , maar ik verbleef toen vaker in [plaats] dan in [plaats] . Ik woonde meestal in [plaats] .
U houdt mij voor dat ik op 11 april 20066.al geruime tijd was ingeschreven op het woonadres [a-straat 1] , [plaats] .
Ja, dat klopt, maar dat wil nog niet zeggen dat ik toen de betreffende mededeling uitspraak op dat adres in ontvangst heb genomen en wat u mij verder over dat vonnis wilt voorhouden is voor mij helemaal niet relevant. De handtekening op de akte van uitreiking is niet van mij. (…)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert aan:(…)Daarnaast verzoek ik u het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging in verband met het betekeningsgebrek dat de verdachte heeft aangevoerd.”
5.3
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 maart 2008, onder parketnummer 09-530151-07 is de verdachte - voor zover hier van belang - veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt, aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Door de verdediging is gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden verklaard, omdat het vonnis nooit aan de verdachte is betekend. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de handtekening op de akte van uitreiking, welke op 11 april 2016 zou zijn uitgereikt aan de verdachte in persoon, niet van verdachte afkomstig is.
Anders dan betoogd, door de verdediging is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot tenuitvoerlegging, nu er een rechtsgeldige betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking MU (Mededeling Uitspraak) betreffende voormeld vonnis van de politierechter, geadresseerd aan de verdachte op zijn toenmalige woonadres. Uit deze akte, gedateerd 11 april 2016 en naar waarheid opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 7] , blijkt dat de betreffende brief die dag is uitgereikt aan- en ondertekend door de geadresseerde in persoon. De enkele omstandigheid dat de verdachte heeft gezegd dat de op de akte geplaatste handtekening niet de zijne is, kan daar niet aan afdoen, reeds nu uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de handtekening van de verdachte niet steeds gelijk is. Het hof verwijst daartoe naar de handtekeningen zoals door de verdachte is geplaatst onder zijn verklaringen bij de politie op 29 november 2017 (pagina's 102 en 107 van het dossier), onder zijn verklaring bij de rechter-commissaris op 1 december 2017, onder zijn brieven d.d. 2 oktober 2014 (pagina 58) en 18 november 2014 (pagina 60) en die alle niet overeenkomen met de 20 handtekeningen die door de verdachte zijn geplaatst op het losse vel dat door de verdachte in eerste aanleg bij het laatste woord is overgelegd aan de rechtbank. Het hof neemt tevens in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij de enige was die op dat adres woonde. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat de verdachte, zoals hij eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, op de dag van de betekening op een ander dan het desbetreffende adres verbleef en om die reden niet in staat zou zijn geweest de akte te ondertekenen. Het hof verwerpt het verweer.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.”
5.4
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 14b, vierde lid (oud) Sr:7.
“De proeftijd gaat in:
(…)
b. indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden betekend, op de vijftiende dag na die betekening, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden;
c. (…)
“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2.Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.”
Art. 366a (oud) Sv:9.
“1. In geval artikel 14a, 38v of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf of maatregel waartoe de verdachte is veroordeeld en alle beslissingen die betrekking hebben op de in artikel 14c, 38v of 77z van het Wetboek van Strafrecht bedoelde algemene en bijzondere voorwaarden of vrijheidsbeperkende maatregel. De mededeling houdt daarnaast de datum van ingang van de proeftijd dan wel de maatregel in, indien de verdachte afziet van een rechtsmiddel of indien de rechter beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2. Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a, 38v of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post. Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld in het eerste lid, niet heeft plaats gevonden.
3.In alle overige gevallen wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan de verdachte in persoon betekend. Deze mededeling bevat tevens de in artikel 366, eerste en derde lid, genoemde gegevens.
4. (…)”
Artikel 588 (oud) Sv:10.
“1. De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
3°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.”
2. (…)
3. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;b. (…)
c. (…)
4. (…)”
5.5
Art. 366 Sv regelt de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen van vonnissen die buiten de aanwezigheid van de verdachte zijn uitgesproken en waarin een eindbeslissing is genomen. In art. 366a Sv is, in aanvulling op art. 366 Sv, een specifieke regeling getroffen voor (onder meer) het geval dat aan de verdachte een voorwaardelijke straf is opgelegd.11.Is de verdachte niet bij de uitspraak ter terechtzitting aanwezig terwijl niet zeker is of hij daarvan of zelfs van de tegen hem aangevangen berechting op de hoogte was, dan moet de mededeling volgens het derde lid in persoon worden betekend. Ingevolge art. 14b lid 4 (oud) Sr vangt de proeftijd in dat geval aan op de vijftiende dag na die betekening in persoon, tenzij door tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden.12.
5.6
In onderhavige zaak gaat het om een vordering tenuitvoerlegging van een door de politierechter in Den Haag bij vonnis van 26 maart 2008 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat dit vonnis nooit aan de verdachte is betekend; de handtekening op de akte van uitreiking van de zogenoemde ‘mededeling voorwaardelijke veroordeling’, welke op 11 april 2016 aan verdachte in persoon zou zijn uitgereikt, is volgens de verdediging niet van de verdachte afkomstig. Het hof heeft op dit verweer gemotiveerd beslist en geoordeeld dat de betekening op geldige wijze in persoon heeft plaatsgevonden. In cassatie kan dit feitelijke oordeel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
5.7
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende stukken die zich in het dossier bevinden van belang:
(i) Een akte van uitreiking van een ‘mededeling voorwaardelijke veroordeling’ geadresseerd aan de verdachte betreffende het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 26 maart 2008, inhoudende dat deze mededeling op 16 april 2016 te ‘ [a-straat 1] , [plaats] ’ is ‘uitgereikt aan de geadresseerde in persoon’, welke akte ‘naar waarheid is opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 7] en is voorzien van een handtekening onder de tekst ‘De in deze akte bedoelde gerechtelijke brief is aan mij uitgereikt. Handtekening voor ontvangst:’
(ii) Een informatiestaat SKDB-persoon d.d. 25 april 2018 betreffende de persoon van de verdachte met daarop vermeld een historisch BRP-adres aan de [a-straat 1] te [plaats] in de periode van 24 juli 2015 tot 28 september 2017;
(iii) Een proces-verbaal verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris op 1 december 2017, voorzien van een handtekening boven de tekst “(verdachte)”.
(iv) Twee processen-verbaal van verhoor van de verdachte bij de politie op 29 november 2017, beide voorzien van een handtekening bij de tekst “De verdachte, [verdachte] ”.13.
(v) Een tweetal brieven van de verdachte, respectievelijke gedateerd 2 oktober 2014 en 18 november 2018, beide voorzien van een handtekening.14.
(vi) Een vel papier dat door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 3 mei 2018 bij het laatste woord is overgelegd, inhoudende 20 handtekeningen die door de verdachte zijn geplaatst.15.
5.8
Onder verwijzing naar deze stukken heeft het hof geoordeeld dat volgens de ambtenaar die de akte van uitreiking heeft opgemaakt de ‘mededeling voorwaardelijke veroordeling’ in persoon is uitgereikt (i) op het adres waar de verdachte volgens de inschrijving in het BRP toentertijd woonde (ii). De enkele omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat de handtekening onder de akte van uitreiking niet de zijne is doet daar volgens het hof niet aan af nu uit onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de handtekening van de verdachte niet steeds gelijk is. Het hof heeft in dit verband gewezen op de handtekeningen van de verdachte onder de diverse stukken genoemd onder (iii), (iv) en (v) die geen van allen overeenkomen met de handtekeningen van de verdachte zoals vermeldt onder (vi). Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat hij als enige op dat adres woonde16.en dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, zoals hij eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, op de dag van de betekening op een ander dan het desbetreffende adres verbleef.
5.9
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden heeft het hof het verweer dat geen rechtsgeldige betekening in persoon zou hebben plaatsgevonden verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk geacht in de vordering tot tenuitvoerlegging. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Bij inzage in het papieren dossier valt op dat de diverse handtekeningen (op de stukken onder iii, iv en v) die allemaal van de verdachte afkomstig zouden moeten zijn inderdaad - zoals het hof heeft vastgesteld - afwijken van de handtekeningen op het vel papier met handtekeningen van de verdachte (vi). Zelfs de handtekeningen die de verdachte op een en dezelfde dag onder zijn verhoren bij de politie heeft gezet (iv), zijn niet gelijkluidend. Het enkele feit dat een verdachte zich bedient van verschillende handtekeningen terwijl die toch van de verdachte afkomstig moeten zijn staat niet in de weg aan een rechtsgeldige betekening.17.Dit is slechts anders wanneer sprake is van bijkomende omstandigheden die maken dat kan worden getwijfeld aan de identiteit van de ondertekenaar. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer op de akte van uitreiking het nummer van een identiteitsbewijs staat vermeld dat niet overeenkomt met het door de verdachte overgelegde identiteitsbewijs.18.Die bijkomende omstandigheden zijn er in onderhavige zaak niet.19.Integendeel; verdachte heeft verklaard dat hij als enige woonachtig was op het adres waar de uitreiking in persoon heeft plaatsgevonden en heeft pas in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat hij toentertijd elders zou hebben verbleven.20.
5.10
Het middel faalt.
6. De conclusie
6.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2023
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Zie onder randnummer 2.3.
Zie – onder verwijzing naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma (rov. 3.8.1) – onder meer HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, rov. 2.3 en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072, rov. 2.3.
Zie – met verwijzing naar HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3. – onder meer HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251, m.nt. Reijntjes, rov. 3. en HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239, rov. 3.2.; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 327-332.
AG: Gelet op de eerder voorgehouden inhoud van de SKDB staat neem ik aan dat dit een kennelijk verschrijving is en bedoeld is “2016” in plaats van “2006”.
Geldend van 1 oktober 2012 – 1 januari 2020.
Geldend van 1 april 2012 – 1 januari 2018.
Geldend van 1 april 2012 – 1 januari 2018.
Met ingang van 1 januari 2020 is dit artikel vervallen en vervangen door 36e Sv. Zie de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82.
Met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen ((Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; de Wet USB, (gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020) en de vervanging van art. 14b, vierde lid (oud) Sr door art. 6:1:18 eerste lid Sv is dit uitgangspunt geëxpliciteerd.
Zie de ondertekening onder zijn verklaringen, dossierpagina’s 102 en 107.
Dossierpagina’s 58 en 60.
Dit vel met handtekeningen is als bijlage opgenomen bij het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 3 mei 2018.
Het hof doelt daarmee neem ik aan op de verklaring van de verdachte in eerste aanleg op 3 mei 2018 bij wijze van laatste woord: “De voorzitter merkt op dat er een betekening heeft plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] en u vraagt mij wie de handtekening heeft gezet. Iemand heeft mijn handtekening gezet, ik weet niet wie. Mijn vrouw was in Suriname. Ik zet nooit zo een handtekening. De voorzitter vraagt mij of ik de enige was die daar woonde. Ja.”
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8787; het enkele feit dat de handtekeningen onder de akte van uitreiking van de appeldagvaarding en die van de akte waarmee hoger beroep was aangetekend van elkaar verschilden, terwijl die toch wel allebei van de verdachte afkomstig zouden moeten zijn was volgens de HR onvoldoende om ernstige twijfel te doen ontstaan aan de geldigheid van de dagvaarding.
Vgl. HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8808, NJ 2004, 644 waarin de HR het aannemelijk acht dat de appèldagvaarding, anders dan de akte uitreiking inhoudt, niet in persoon is uitgereikt, nu de handtekening in de door verdachte in cassatie overgelegde kopie van haar identiteitsbewijs overeenkomt met de handtekening onder haar verklaring bij de politie, maar afwijkt van die op de akte uitreiking. Ook kwam het nummer dat bij de handtekening op de akte stond niet overeen met het nummer op haar identiteitsbewijs. Zie in gelijke zin HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3713.
Op de akte van uitreiking staan wel enkele nummers met de pen bijgeschreven maar enige relatie tot identiteitsdocumenten ontbreekt en bovendien is daarop ook geen beroep gedaan door de verdediging. Zie ook mijn conclusie in een vergelijkbare zaak van 17 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:766 voorafgaand aan HR 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1703 (art. 81 RO).
Het feit dat het vonnis van de politierechter uit 2008 pas in 2016 aan de verdachte is betekend lijkt te zijn ingegeven door de omstandigheid dat de verdachte (zo blijkt uit de informatiestaat SKDB-persoon) van 7 februari 2007 tot 24 juli 2015 geen bekende woon- of verblijfplaats had.