Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.3.1
5.4.3.1 Verandering of vermeerdering van eis
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400407:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In deze zin voor het oude recht HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220 (Heep/Heep), m.nt. Vranken.
Hetzelfde zal overigens ook gelden wanneer de beslaglegger die 'vreemde' vordering meteen in de dagvaarding heeft meegenomen. Die vorm van objectieve cumulatie (zie ook nr. 259 en daarbij noot 259) is evenmin toegestaan, en zou dan ook voor de rechter grond tot splitsing van het geding kunnen vormen.
In deze zin voor het oude recht Hof 's-Gravenhage 2 maart 1988, NJ 1988, 920. Deze beslissing heeft zijn gelding voor het huidige recht in beginsel volledig behouden.
Zie voor gevallen waarin de beslaglegger dat heeft gedaan Rb. Arnhem 27 juni 1996, JOR 19961139, m.nt. S.O.H. Bakkerus; Rb. Dordrecht 9 december 1998, V-N 1999, p. 455 e.v.; zie ook Hof 's-Gravenhage 3 maart 1998, JOR 1998/124, m.nt. JJ. van Hees; en verder § 4.5.2.2 (nr. 196).
Volgens de Hoge Raad in Ontvanger/Bartering (HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS), is dat echter niet geoorloofd (zie hiervoor § 5.4.2.3). In die zaak ging het overigens niet om toepassing van art. 130: de Ontvanger had de nevenvorderingen reeds meteen bij inleidende dagvaarding ingesteld.
Zie daarover § 43.5.4 (nr. 176).
Onder het oude derdenbeslagrecht is dit ook impliciet aanvaard in HR 16 maart 1951, NJ 1952, 155 (Flora/Beheersinstituut), m.nt. DJV.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178. In dit verband zij er volledigheidshalve nog op gewezen dat, wanneer de derde in weerwil van het beslag een geldbedrag aan de beslagdebiteur heeft betaald, er geen noodzaak is voor wijziging of aanvulling van de eis: de derde wordt dan op de voet van art. 6:33 veroordeeld hetzelfde bedrag opnieuw te betalen.
In de eerder (in nr. 251, onder 1) besproken zaak De Jong/Carnifour (zie noot 180 voor de verschillende vindplaatsen) was door De Jong op die grond in hoger beroep de vordering subsidiair gebaseerd op een door Carnifour jegens haar gepleegde onrechtmatige daad. Door het hof is dat toen terecht aanvaard.
Algemeen juridisch kader
260. Ingevolge het bepaalde in art. 130 lid 1 is de eiser bevoegd1 om, zolang
'de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, (...) zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen.'
De gedaagde kan zich daartegen eveneens bij conclusie of bij akte ter rolle verzetten, en wel op de grond dat 'de verandering of vermeerdering in strijd (is) met de eisen van een goede procesorde'. De rechter beslist, partijen gehoord, zo spoedig mogelijk op het verzet. Hij kan de verandering of vermeerdering ook ambtshalve buiten beschouwing laten. Tegen de beslissingen van de rechter, bedoeld in het eerste lid, 'staat geen lagere voorziening open' (art. 130 lid 2), óók niet wanneer sprake is van schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht. De aard van de beslissing lijkt zich daartegen te verzetten.2 De aldus met ingang van 1 januari 2002 vernieuwde regeling wijkt overigens niet wezenlijk af van die van art. 134 (oud).
Ervan uitgaande dat de procedures van art. 477a, zoals hiervoor in § 5.4.2.1 is vastgesteld, gewone civiele procedures zijn, zal moeten worden aangenomen dat ook het bepaalde in art. 130 zonder meer daarop van toepassing is. Dat betekent dat de beslaglegger als eiser in beginsel bevoegd is om zijn eis overeenkomstig art. 130 lid 1 te 'veranderen of te vermeerderen'. Gegeven echter het vrij strikte processuele kader van de verklaringsprocedure, zal het vermoedelijk niet vaak voorkomen dat de beslaglegger van deze bevoegdheid gebruik zal (kunnen) maken. Toch komt het in de praktijk binnen zekere grenzen wel degelijk voor.
Grenzen aan bevoegdheid ex art. 130 lid 1
261. De beslaglegger zal de eis, die zijn primaire grondslag noodzakelijk vindt in het gelegde beslag en een van de daarop gebaseerde procedures van art. 477a, niet op z6-danige wijze mogen veranderen of vermeerderen dat daardoor het gevorderde de grenzen van het verklaringsgeding - en daarmee het beslag - te buiten gaat. Zo zal in overeenstemming met de eerder (nr. 259) reeds aangebrachte restrictie - de eis niet veranderd of vermeerderd kunnen worden in, resp. met een vordering die de beslaglegger uit anderen hoofde op de derde-beslagene heeft of zal verkrijgen. Deze andere vordering, bijv. uit koop of onrechtmatige daad, heeft immers met de vordering van de beslagdebiteur jegens de derde waarop de beslaglegger zich wenst te verhalen niets uitstaande. Het op deze wijze tijdens het geding toevoegen van zo'n 'vreemde' vordering3, zou ook in strijd komen met de kwijtingsbepaling van art. 477b lid 1 waarin is bepaald dat betaling door de derde aan de beslaglegger 'geldt als betaling (...) aan de geëxecuteerde': hetgeen de derde uit anderen hoofde aan de beslaglegger verschuldigd is, zal immers niet kunnen gelden als betaling aan de beslagdebiteur. De op de voet van art. 477a in te stellen rechtsvorderingen dienen derhalve niet vermengd te worden met rechtsvorderingen die volledig buiten het beslag staan.
Het in de vorige alinea betoogde geldt evenzeer wanneer de beslaglegger in de loop van het geding - eventueel ook nog in hoger beroep (art. 353 lid 1) - zijn eis vermeerdert met of verandert in een vordering tot schadevergoeding, die bijv. zijn grond vindt in een door de derde in verband met het onder hem gelegde beslag jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Ook een zódanige vordering zal, indien deze haar grondslag als zodanig in het gelegde beslag behoudt, in beginsel geacht moeten worden buiten de grenzen van de procedures art. 477a4 te vallen, en daarmee ook buiten het kader van het beslag. Immers, op de aldus gewijzigde vordering rustte het beslag niet, terwijl ook hier art. 477b lid 1 geen toepassing zal kunnen vinden. In geval van faillissement van de beslagdebiteur zal hierover echter onder bepaalde omstandigheden wel anders kunnen worden geoordeeld. Als gevolg van het faillissement komt immers het derdenbeslag in beginsel te vervallen (art. 33 lid 2 Fw), waardoor ook een einde komt aan de verklaringsprocedure. In dat geval kan er voor de beslaglegger reden zijn de grondslag van zijn procedure tegen de derde te wijzigen in een gebaseerd op onrechtmatige daad.5
Wél geoorloofde veranderingen van eis
262. Uit het hiervoor (nr. 261) betoogde dient overigens niet de conclusie te worden getrokken, dat verandering of vermeerdering van eis door de beslaglegger, in het kader van een van de procedures van art. 477a, niet of nauwelijks mogelijk of geoorloofd is. Zo zal een aanvulling van eis zeker moeten worden aanvaard wanneer de beslaglegger zich tijdens het geding, met name in het licht van de (nadere) Verklaring van de derde-beslagene, bijv. alsnog op de Pauliana wil beroepen. De beslaglegger zal dan immers, naast de reeds gevorderde verbetering of aanvulling van de Verklaring ex art. 477a lid 2 de rechter óók moeten verzoeken overeenkomstig art. 3:51 lid 1 de ingeroepen vernietigingsgrond in rechte te aanvaarden. Bovendien zal de beslaglegger er in zo'n geval soms behoefte aan hebben nog bepaalde nevenvorderingen in te stellen.6 Mits deze onmiddellijk verband houden met het derdenbeslag én de ingeroepen Pauliana, zullen dit soort veranderingen aanvullingen van de oorspronkelijke eis, de grenzen van de verklaringsprocedure niet te buiten gaan, zodat zij ook geoorloofd zijn op grond van art. 130.
Ook wanneer de derde bijv. in weerwil van het onder hem gelegde beslag de daardoor getroffen zaken heeft afgegeven aan de beslagdebiteur of een ander, zal de beslaglegger er behoefte aan kunnen hebben zijn eis te wijzigen, althans deze aan te vullen met een vordering tot vervangende schadevergoeding. De derde-beslagene zal immers in de regel niet, in verband met het bepaalde in art. 475h lid 1 (tweede volzin), in staat zijn alsnog dezelfde zaken af te geven, tenzij het om zaken van dezelfde soort gaat.7 In dat geval zal de derde veroordeeld moeten kunnen worden de waarde van de ten onrechte afgegeven zaken aan de beslaglegger te vergoeden, waartoe hij dan ook zijn eis moet kunnen wijzigen.8 In art. 477a lid 4 is overigens uitdrukkelijk met de mogelijkheid om 'vervangende schadevergoeding' te vorderen rekening gehouden, jtlIst voor gevallen dat de derde9
'de verschuldigde goederen of af te geven zaken intussen heeft overgedragen of weggemaakt.'
De mogelijkheid de oorspronkelijke eis te wijzigen of aan te vullen, ligt dus ook in het wettelijk systeem besloten. De behoefte tot aanvulling van de eis met een vordering tot vervangende schadevergoeding zal zich overigens eveneens kunnen voordoen bij de procedures van art. 477a lid 1 en 2, hoewel in die bepalingen daarmee niet uitdrukkelijk rekening is gehouden. Uit de betwiste Verklaring of het verloop van de procedure van art. 477a lid 2 kan immers óók blijken dat de derde inmiddels in weerwil van het beslag de vorderingen of zaken heeft overgedragen, betaald of weggemaakt. En dat zal ook het geval kunnen zijn in de procedure van art. 477a lid 1 wanneer ten processe alsnog een 'gerechtelijke verklaring' wordt afgelegd en een en ander daaruit blijkt. Ten slotte zal er ook, wanneer de derde vóór of tijdens een van deze procedures zijn Verklaring heeft gewijzigd of herroepen - wat in beginsel mogelijk is (zie daarover § 5.3.4.4, nr. 251) - onder omstandigheden grond voor de beslaglegger kunnen zijn om zijn vordering aan te vullen met of te wijzigen in een die strekt tot vergoeding van verhaalsschade uit onrechtmatige daad.10 Het gaat dán om een vordering die direct verband houdt met het gelegde beslag, maar die niet als zodanig door het beslag is getroffen of daarin zijn grondslag vindt (als bedoeld in nr. 261, tweede alinea).