Vgl. de conclusie van A-G Langemeijer (onder 4) vóór HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:285, RvdW 2016/317, de conclusie van A-G Langemeijer (onder 4) vóór HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:833, RvdW 2014/559 en HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4497, JOL 2001/704.
HR, 24-06-2016, nr. 16/01795
ECLI:NL:HR:2016:1307
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
16/01795
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1307, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:421, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1307, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426 lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding termijn voor instellen cassatieberoep.
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
16/01795
EE/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 3310609 EJ VERZ 14-166 van de rechtbank Overijssel van 17 december 2014.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
[verzoeker] heeft bij ongedateerde brief, bij de Hoge Raad ingekomen op 21 juni 2016, op die conclusie gereageerd. Reeds omdat deze brief niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1
Het verzoekschrift waarbij beroep in cassatie is ingesteld, is op 29 januari 2016 ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad heeft het doorgezonden naar de Hoge Raad.
3.2
Ingevolge art. 426 lid 1 Rv bedraagt de termijn voor het instellen van beroep in cassatie drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak.Deze cassatietermijn ving in het onderhavige geval aan op 17 december 2014 en eindigde op 17 maart 2015. Het beroep in cassatie is derhalve te laat ingesteld.
3.3
Op het uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131). Hetgeen in het verzoekschrift wordt aangevoerd ten betoge dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in deze zin. De Hoge Raad zal [verzoeker] derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 20‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426 lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding termijn voor instellen cassatieberoep.
Zaaknr: 16/01795
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 20 mei 2016
Conclusie art. 80a RO inzake:
[verzoeker]
1. Bij brief met bijlage, die op 29 januari 2016 is ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep en – na doorzending – op 4 februari 2016 is ontvangen door de griffie van de Hoge Raad, heeft verzoeker tot cassatie (hierna: verzoeker) te kennen gegeven beroep in cassatie te willen instellen tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Almelo (huidige benaming: rechtbank Overijssel) van 17 december 2014. Ik leid uit de brief van verzoeker (hierna aangeduid als verzoekschrift) af dat het gaat om een afwijzende beslissing van de kantonrechter op een verzoek tot herroeping van een ontbindingsbeschikking. Verzoeker heeft de bestreden beschikking evenwel niet toegestuurd.
2. Verzoeker heeft eerder geprobeerd om cassatieberoep in te stellen tegen de beschikking van 17 december 2014 (geregistreerd onder zaaknr. 15/01253). Bij deze poging (op 16 maart 2015) had verzoeker zich niet laten vertegenwoordigen door een advocaat bij de Hoge Raad en heeft verzoeker dit verzuim, na daartoe door de griffie in de gelegenheid te zijn gesteld, niet hersteld. In die zaak heeft de griffier van de Hoge Raad verzoeker vervolgens bij brief van 2 april 2015 laten weten dat zijn verzoek tot cassatie niet in behandeling kan worden genomen en dat de correspondentie met verzoeker zal worden beëindigd.
3. Het onderhavige verzoekschrift is evenmin ingediend en ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
De griffie van de Hoge Raad heeft verzoeker bij brief van 17 maart 2016 bericht dat verzoeker voor het instellen van beroep in cassatie in een civiele zaak juridische bijstand behoeft van een advocaat, ingeschreven bij de Hoge Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage en dat verzoeker, indien hij zelf zonder procesvertegenwoordiging door een advocaat beroep in cassatie instelt, een gerede kans loopt door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Voorts vermeldt de brief dat de termijn waarbinnen cassatie kan worden ingediend drie maanden bedraagt te rekenen vanaf de datum van de uitspraak, dat deze termijn in het geval van verzoeker reeds geruime tijd is verlopen en dat verzoeker griffierecht verschuldigd is aan de Hoge Raad indien hij de zaak toch wil voortzetten.
4. Bij e-mail van 31 maart 2016 heeft verzoeker de griffie bericht dat hij op de hoogte is van voornoemde regels en de risico’s en dat hij hierover eerder heeft gecorrespondeerd met de griffier van de Hoge Raad. Verzoeker heeft voorts aangegeven het vreemd te vinden dat hem thans wordt gevraagd of hij de zaak wil voortzetten omdat hij er reeds van uit ging dat zijn zaak in behandeling was genomen.
5. In de onderhavige, tweede poging van verzoeker om via de Centrale Raad van Beroep cassatieberoep in te stellen bij de Hoge Raad voert verzoeker, voor zover relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, aan – zakelijk en verkort weergegeven – dat:
i) er sprake is van een verschoonbare overschrijding van de cassatietermijn omdat in de beschikking van de kantonrechter van 17 december 2014 noch in de daarop gevolgde correspondentie met de griffie van de rechtbank Almelo is gewezen op de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen en de daarvoor geldende termijn en hij pas op 17 februari 2015 door de president van de rechtbank Zwolle is geïnformeerd over het rechtsmiddel van cassatie en dat,
ii) het ontbreken van de verplicht gestelde vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad evenzeer verschoonbaar is omdat hij vanwege een gebrek aan financiële middelen en kennis geen cassatieadvocaat heeft kunnen vinden en het Hof van Discipline zijn op de voet van art. 13 Advocatenwet ingediende beklag op 1 juni 2015 heeft afgewezen omdat de termijn voor het instellen van cassatieberoep reeds was verstreken.
6. In de argumenten van verzoeker heb ik geen gronden aangetroffen voor verschoonbaarheid van het ontbreken van de verplichte vertegenwoordiging door een cassatieadvocaat en van de overschrijding van de cassatietermijn.
Daargelaten de vraag of in een zaak als de onderhavige op de burgerlijke rechter en de griffie een verplichting zou rusten om voorlichting te geven aan rechtzoekenden met betrekking tot de tegen een uitspraak aan te wenden rechtsmiddelen en de daarvoor geldende termijnen (‘Rechtsmittelbelehrung’), kan dit verzoeker niet baten nu hij naar eigen zeggen op 17 februari 2015, een maand voor het verstrijken van de cassatietermijn, door de president van de rechtbank Almelo op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om cassatie in te stellen tegen de beschikking van 17 december 2014. M.i. was er aldus nog voldoende tijd om binnen de termijn een cassatieberoep in te dienen.
Schending van ‘Rechtsmittelbelehrung’ kan bovendien nimmer een excuus zijn om geen cassatieadvocaat te stellen. Het argument dat verzoeker geen advocaat heeft kunnen vinden die bereid is om hem in cassatie te vertegenwoordigen kan de wettelijke bepalingen over verplichte procesvertegenwoordiging niet opzij zetten1.. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het vereiste van verplichte procesvertegenwoordiging kosten meebrengt voor procespartijen. Op grond van de Wet op de rechtsbijstand kan immers in beginsel gefinancierde rechtsbijstand worden verkregen voor het voeren van een civiele procedure en voor het verkrijgen van een cassatieadvies2..
In de reeds (onder nr. 2) genoemde brief van de griffier van de Hoge Raad van 2 april 2015 is overigens vermeld dat de griffier van de deken in het arrondissement Den Haag heeft vernomen dat er wel degelijk aan verzoeker een cassatieadvies is verstrekt door een cassatieadvocaat en dat de waarnemend deken om die reden het verzoek van verzoeker om ingevolge art. 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen heeft afgewezen. De griffier heeft verzoeker er terecht op attent gemaakt dat de tegen die afwijzing gerichte beklagprocedure bij het Hof van Discipline de termijn om een cassatieadvocaat te stellen niet opschort.
7. Nu het onderhavige verzoekschrift niet is ingediend en ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad is niet voldaan aan het vereiste in art. 426a lid 1 Rv. Verzoeker behoefde ditmaal niet in de gelegenheid te worden gesteld om het verzuim te herstellen, aangezien het cassatieberoep niet binnen de cassatietermijn van art. 426 lid 1 Rv is ingesteld.
8. De conclusie strekt derhalve tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2016
Zie ook mijn conclusie (onder 2.8) vóór HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1684, RvdW 2015/776.