Vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3312, r.o. 3.4.
HR, 10-06-2003, nr. 00198/03 U
ECLI:NL:HR:2003:AF8571
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-06-2003
- Zaaknummer
00198/03 U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AF8571
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF8571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8571
ECLI:NL:HR:2003:AF8571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8571
Conclusie 10‑06‑2003
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 00198/03 U
mr. N. Keijzer
zitting 6 mei 2003
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 20 januari 2003 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] (van Nederlandse nationaliteit), ter strafvervolging ter zake van (kort gezegd) medeplegen van aanwezig hebben van en handel in ecstasy, toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens haar heeft mr G.W.B. Meijer, advocaat te Amsterdam, drie middelen tot cassatie voorgesteld.
3.
Als bijlage is aan de schriftuur een kopie gehecht van een bericht uit de Shreveporttimes van 26 mei 2002, waarin sprake is van handel in ecstasy, in welk verband onder anderen [de opgeëiste persoon] wordt genoemd. In het eerste middel wordt naar dit bericht verwezen. Echter, aangezien dit bericht zich niet bevindt bij de stukken die op de voet van art. 434, eerste lid, Sv - ingevolge art. 31, zevende lid, Uitleveringswet te dezen van overeenkomstige toepassing - aan de Griffier van de Hoge Raad zijn toegezonden, zodat moet worden aangenomen dat de Rechtbank er bij het wijzen van haar uitspraak niet mee bekend is geweest, neem ik aan dat Uw Raad er bij de beoordeling van het cassatieberoep geen kennis van zal nemen.
4.
Het eerste middel betoogt dat de Rechtbank een ter zitting gevoerd verweer, hierop neerkomende dat effectuering van de gevraagde uitlevering een flagrante schending zou opleveren van art. 6 EVRM, ten onrechte heeft verworpen.
5.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 7 januari 2003, alwaar het uitleveringsverzoek is behandeld, (pleitnotitie) heeft de raadsman aldaar onder meer het verweer gevoerd dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat:
- "c.
De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard nu de gezochte persoon voor de onmogelijke keuze staat een deal te sluiten met de DEA of lang in de cel [te] wachten in afwachting van berechting met de kans van 37% dat zij te maken krijgt met fysiek sexueel geweld en 27% dat zij verkracht zal worden. Deze galg-of-het-zwaard-keuze kan niet anders worden omschreven dan als een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM."
6.
De Rechtbank heeft dat verweer verworpen met de volgende overweging:
- "c.
De raadsman heeft bij zijn stelling onvoldoende argumenten aangevoerd waaruit zou blijken dat uitlevering een dreigende flagrante schending oplevert van de rechten van deze gezochte persoon in het bijzonder."
7.
Mij komt deze overweging niet zonder meer begrijpelijk voor. Gaat de Rechtbank uit van de mogelijkheid dat [de opgeëiste persoon] om een of andere reden minder dan anderen de beweerde kans loopt slachtoffer te worden van sexueel geweld? Of bedoelt de Rechtbank dat die kans mogelijk niet in alle detentie-inrichtingen even groot is? Doelt zij misschien op de mogelijkheid van voorwaardelijke schorsing van de detentie (bail)? Of bedoelt de Rechtbank dat aan de Minister van Justitie kan worden gevraagd de desbetreffende vrees van [de opgeëiste persoon] ter kennis van de verzoekende staat te brengen en er daarbij op aan te dringen te zorgen dat die vrees ongegrond zal blijken? Ik acht de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd.
8.
De Rechtbank heeft het verweer echter terecht verworpen (wat er zij van de aan die beslissing gegeven motivering), omdat in feitelijke aanleg geen omstandigheden zijn aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat uitlevering van [de opgeëiste persoon] een flagrante schending zou opleveren van art. 6 EVRM waartegen geen effectief rechtsmiddel zou openstaan.1. Het aangevoerde houdt slechts in dat een dreiging bestaat dat zich in de toekomst omstandigheden zullen voordoen die een flagrante schending als evenbedoeld zullen opleveren. De beoordeling van een zodanig verweer komt volgens de rechtspraak van Uw Raad niet toe aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie.2., 3. (Deze rechtspraak steunt naar het mij voorkomt in het bijzonder op de overweging dat de Minister, anders dan de uitleveringsrechter, beschikt over de mogelijkheid bij de verzoekende staat de nodige waarborgen te bedingen opdat een opgeëiste persoon na zijn/haar uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn/haar fundamentele rechten.) Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
9.
Voorzover in het middel een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat die in feitelijke aanleg zijn vastgesteld of aangevoerd (de suggestie wordt gewekt dat van de zijde van de verzoekende staat reeds druk op [de opgeëiste persoon] is uitgeoefend om tot een bekentenis te komen, en dat in de Verenigde Staten goede rechtshulp onbetaalbaar is), faalt het ook om die reden.
10.
Het tweede middel houdt een motiveringsklacht in. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 7 januari 2003, (pleitnotitie) heeft de raadsman aldaar onder meer het verweer gevoerd dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat:
- "d.
Tenslotte dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard nu het doel van het proces niet zal worden gehaald. Er zal geen waarheid worden gevonden nu de gezochte persoon gedwongen zal worden tot pleabargaining waarbij zij per saldo gedwongen wordt tot schuldigverklaring. Dat levert strijd op met de redelijkheid en billijkheid."
11.
De Rechtbank heeft dat verweer verworpen met de volgende overweging:
"Het is niet de taak van de uitleveringsrechter zich uit te spreken over de vraag of het Amerikaanse rechtssysteem voldoet aan de minimale eisen van redelijkheid en billijkheid. Bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat, bij de vervolging en bestraffing van de gezochte persoon, de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke onder meer zijn neergelegd in het EVRM zal respecteren."
12.
Het middel keert zich tegen deze motivering. Deze geeft echter geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting,4. noch is zij onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen nopen tot het oordeel dat in casu dat uitgangspunt moet worden verlaten.
13.
In het middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank heeft verzuimd het uitleveringsverzoek te toetsen aan een aantal desiderata, in het middel aangeduid als "algemene voorwaarden voor toelaatbaarheid", doch tevergeefs. Het uitgangspunt van het middel, dat de genoemde desiderata gelden als algemene voorwaarden voor door de uitleveringsrechter uit te spreken toelaatbaarheid, vindt immers geen steun in het recht. Gebrekkige redelijkheid en billijkheid van de in de verzoekende staat te verwachte procesgang levert geen in het onderhavige uitleveringsverdrag voorziene weigeringsgrond op. Het oordeel omtrent een beroep op na uitlevering dreigende omstandigheden die schending kunnen opleveren van fundamentele rechten, waaronder dat op een fair trial, komt, zoals reeds naar aanleiding van het eerste middel opgemerkt, toe aan de Minister van Justitie.
14.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
15.
Naar aanleiding van het middel zij omtrent plea bargaining in de Verenigde Staten nog het volgende opgemerkt.
Het verschijnsel, helder geschetst door Beijer,5. houdt verband met de omstandigheid dat naar het recht van de Verenigde Staten een veroordeling wegens een strafbaar feit mogelijk is op grond van de enkele verklaring van een verdachte, tegenover de rechter afgelegd,6. dat hij zich aan dat feit heeft schuldig gemaakt. Dat brengt mee dat het voor verdachten en openbare aanklagers voordelig kan zijn een overeenkomst te treffen omtrent het afleggen van zo'n guilty plea. Indien de guilty plea een lichter feit betreft dan dat waarvan de verdachte wordt verdacht, kan die de zekerheid van veroordeling voor een lichter feit verkiezen boven een trial met de daaraan verbonden onzekerheid van een vrijspraak en de kans op veroordeling voor het zwaardere feit en/of meer feiten. De openbare aanklager boekt dan tijdwinst; een trial duurt meestal verscheidene dagen. De vraag laat zich echter stellen of, gelet op dat verschil tussen die zekerheid en die onzekerheid, de guilty plea niet neerkomt op een bekentenis afgelegd onder druk.
16.
Dat de rechtspleging in de Verenigde Staten op gespannen voet staat met de rechten die zijn neergelegd in art. 6 EVRM, in het bijzonder wegens de aldaar gebruikelijke plea bargaining, werd onlangs betoogd door Teurlings.7.
Ook in de Verenigde Staten zelf staat het instituut van plea bargaining bloot aan kritiek. Zo schreef Langbein:
"Civilized people will not tolerate indefinitely a criminal justice system whose law of proof and trial is so defective that the system must depend upon pressuring the accused to confess. The criminal procedure of the Carolina was ultimately overthrown. I hope and trust that a similar fate awaits the Anglo-American system of plea bargaining."8.
En Schulhofer:
"The affected parties are represented by agents who have inadequate incentives for proper performance; prospects for effective monitoring are limited or nonexistent; and the dynamics of negotiation can create irresistible pressure for defendants falsely to condemn themselves. As a result, plea agreements defeat the public interest in effective law enforcement at the same time that they deny defendants the benefits of a vigorous defense and inflict undeserved punishment on innocents who could win acquittal at trial. Plea bargaining is a disaster. It can be, and should be, abolished." 9.
17.
Daartegenover staat het ter verdediging van het plea bargaining systeem veelal ingenomen standpunt dat verdachten het recht op een jury trial, met alle daaraan verbonden waarborgen, niet wordt ontnomen, en dat, gelet op de tijdrovendheid van in het bijzonder een jury trial, alleen het plea bargaining systeem, waarbij ca. 90% van de verdachten een guilty plea aflegt, mogelijk maakt de grote aantallen strafzaken te verwerken.10.
18.
In vergelijking met het Nederlandse instituut transactie moet ten gunste van de Amerikaanse plea bargaining worden opgemerkt dat de guilty plea wordt afgelegd tegenover de rechter, die de weloverwogenheid en de vrijwilligheid ervan dient te controleren.
19.
In de bekende zaak Deweer heeft het EHRM art. 6 EVRM geschonden geoordeeld omdat Deweer onder druk was gezet om door transactie afstand te doen van zijn recht op berechting bij rechterlijke procedure.11. Met betrekking tot plea bargaining heeft Uw Raad, in een geval waarin niet kon worden gezegd dat, door wanverhouding tussen de mogelijkheden waaruit de betrokkene kon kiezen, deze gedwongen was om de plea agreement aan te gaan, de verwerping van een beroep op schending van art. 6 EVRM in stand gelaten.12. Dat in casu een onaanvaardbare druk zou zijn uitgeoefend om tot een guilty plea te komen is in feitelijke aanleg niet vastgesteld of aangevoerd.
20.
Het derde middel betreft de afwijzing door de rechtbank van een gedaan verzoek. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"De raadsman heeft de rechtbank voorts verzocht, indien de uitlevering toelaatbaar wordt geacht, voorwaarden te stellen, met name met betrekking tot de voortduring van het Nederlandse bevel tot schorsing van de detentie.
De rechtbank is van oordeel dat noch de wet noch het toepasselijke Verdrag aanknopingspunten bieden voor het stellen van een dergelijke voorwaarde."
21.
In de toelichting op het middel wordt daarentegen het standpunt ingenomen dat noch de wet, noch het toepasselijke Verdrag het stellen van een dergelijke voorwaarde uitsluit, terwijl het wel stellen ervan in overeenstemming is met het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,13. het IVBPR en het EVRM.
22.
De aangevallen overweging geeft echter geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, en evenmin is zij onbegrijpelijk.14. De uitleveringsrechter heeft bij zijn oordeel over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering na te gaan of aan de in het desbetreffende uitleveringsverdrag vervatte eisen is voldaan en of zich al dan niet een dwingende weigeringsgrond voordoet; voor het stellen van voorwaarden is daarbij geen plaats. Voorzover het stellen van voorwaarden dienstig zou kunnen zijn teneinde schending te voorkomen van in mensenrechtenverdragen neergelegde fundamentele rechten van de opgeëiste persoon is het oordeel daarover aan de Minister van Justitie.
23.
Ook dit middel faalt derhalve.
24.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2003
HR 10 mei 1994, DD 94.348; HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 m.nt. Sch.
Kritisch omtrent deze taakverdeling: A.L. Smeulers, 'In staat van uitlevering' (diss. Maastricht, 2003), blz. 267-269 en 495-502.
Vgl. HR 9 april 1991, NJ 1991, 696.
A. Beijer, 'Plea bargaining' in de Verenigde Staten, in: M. Hildebrandt c.s., Plea Bargaining in Holland?, Arnhem, 1994, blz. 63-69.
Vgl. Federal Rules of Criminal Procedure 10, 11; LaFave, Israel & King, Criminal Procedure, St. Paul, Minn. 2000, blz. 993 e.v.
M. Teurlings 'Uitleveren aan VS staat gelijk aan veroordelen', NJB 2003, blz. 371-376. In overeenkomstige zin reeds: T.M. Schalken, 'Uitlevering aan de VS; De minachting voor ons eigen rechtssysteem', Advocatenblad 2002, blz. 150-153.
John H. Langbein, 'The Constitutio Criminalis Carolina in Comparative Perspective: An Anglo-American View', in: P. Landau & F-C Schroeder, 'Strafrecht, Strafprozess und Rezeption', Frankfurt am Main, 1984, blz. 225.
J.S. Schulhofer, 'Plea bargaining as Disaster', 101 Yale Law Journal (1992) blz. 1979 e.v (2009).
Vgl. LaFave, Israel & King, o.c., blz. 957.
EHRM 27 februari 1980 inzake Deweer tegen België, A-35, NJ 1980, 561.
HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114, m.nt. JR.
New York, 1984, Trb. 1985, 69.
HR 31 augustus 1998, NJ 1998, 903.
Uitspraak 10‑06‑2003
Inhoudsindicatie
10 juni 2003 Strafkamer nr. 00198/03 U SCR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 januari 2003, nummer RK 02/1177, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
10 juni 2003
Strafkamer
nr. 00198/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 januari 2003, nummer RK 02/1177, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.W.B. Meijer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 10 juni 2003.