Het hof heeft het OM in de vervolging voor feit 2 niet-ontvankelijk verklaard omdat dat feit reeds als feit 1 is ten laste gelegd. Het hof gaat daarmee voorbij aan HR 2 december 2003, NJ 2004, 152 r.ov. 4.5. Deze onvolkomenheid behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu slechts verdachte in cassatie is gekomen en hierover niet klaagt.
HR, 12-11-2013, nr. 11/03322
ECLI:NL:HR:2013:1153
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
11/03322
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1153, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1155, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1153, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/54 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0437
NbSr 2013/368
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Verweer ex art. 359a Sv. Onrechtmatig binnentreden? In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden terwijl de verbalisant(en) niet in het bezit was/waren van de o.g.v. de Awbi vereiste machtiging tot binnentreden, en dat het ontbreken van die machtiging een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv oplevert. Echter, i.c. waarin de eerder aanwezige en zich rechtmatig in de woning van de - afwezige - verdachte bevindende verbalisanten ex art. 9 Opiumwet bevoegd zouden zijn geweest tot onmiddellijke inbeslagneming van het daarvoor vatbare materiaal dat verband hield met de door hen aangetroffen hennepkwekerij, kan niet gezegd worden dat door het ontbreken van de machtiging tot binnentreden van de binnen niet al te lange tijd na het aantreffen op verzoek van de eerstbedoelde verbalisanten ter plaatse gekomen andere verbalisanten een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en evenmin dat verdachte, die zulks ook niet heeft gesteld, daardoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 11/03322
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2011, nummer 22/000419-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot constatering dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering op de voet van art. 359a Sv onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks de periode van 01 april 2005 tot en met 18 oktober 2005 te Schiedam opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat]) een groot aantal hennepplanten zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.3.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat de inbeslagneming van de hennep in de woning en al hetgeen nog meer in die woning is aangetroffen, moet worden uitgesloten van het bewijs, nu er op het moment waarop de woning nadat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens en uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan geen vereiste/benodigde machtiging meer voorhanden was, een en ander zoals verwoord in zijn pleitnotities.
Dit verweer faalt reeds omdat het feitelijke grondslag ontbeert.
Immers, uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan. Weliswaar ontbreekt de machtiging binnentreden in het dossier, echter uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en mede gelet op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal verslag binnentreden woning, d.d. 18 oktober 2005, is naar het oordeel van het hof, genoegzaam komen vast te staan dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], vergezeld van een aantal opsporingsambtenaren de bewuste woning naar aanleiding van een melding, in het kader van hulpverlening, als bedoeld in artikel 8 lid 2, van de Politiewet met de vereiste machtiging op grond van artikel 8, lid 2, van de Politiewet hebben betreden en - ook gelet op de in die woning aangetroffen (bloed)sporen die de melding dat er aldaar vermoedelijk een gewonde man zou liggen, ondersteunde - ook op goede gronden en rechtmatig zijn binnen getreden op dinsdag 18 oktober 2005 te 14.31 uur en die woning in het kader van dit onderzoek, waaronder het aantreffen van de hennepkwekerij - als 'bijvangst' - is verlaten die dag te 21.30 uur.
Naar het oordeel van het hof en in weerwil van hetgeen de raadsman heeft betoogd, is de inbeslagneming in deze dan ook rechtmatig geschied.
Voorts boden de in de woning aangetroffen (bloed)sporen ondersteuning aan de mogelijkheid dat een onbekend persoon gewond was geraakt en zich mogelijk nog in de woning bevond, een en ander zoals ook op ambtsbelofte gerelateerd in het verslag binnentreden woning als redengeving voor het binnentreden in deze en is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zelfs geen begin van aannemelijkheid naar voren gekomen op grond waarvan er twijfel rijst ten aanzien van de genoemde melding en de rechtvaardiging op grond daarvan binnen te treden.
Hetgeen de raadsman ter zake en in dit verband nog heeft betoogd, kan daar dan ook niet aan afdoen.
Het hof verwerpt dan ook het verweer en ziet derhalve geen aanleiding tot bewijsuitsluiting te komen dan wel enig verzuim te compenseren door strafvermindering zoals door de verdediging in dit verband is betoogd."
2.4.
Het gaat in dit geding om het volgende. Op 18 oktober 2005 om 14.31 uur zijn verbalisanten op grond van art. 8, tweede lid, Politiewet 1993 (thans art. 7, tweede lid, Politiewet 2012) en tevens voorzien van een machtiging tot binnentreden rechtmatig binnengetreden in de woning van de verdachte, die daarin niet aanwezig was. Daarbij is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding daarvan is door de verbalisanten om assistentie verzocht, waarop een aantal andere verbalisanten ter plaatse is gekomen en de hennepkwekerij vanaf 16.00 uur tot 21.30 uur is ontmanteld. Niet vaststaat wanneer de verbalisanten die om assistentie hebben verzocht de woning hebben verlaten.
2.5.
Namens de verdachte is de stelling betrokken dat, nadat het op de hulpverlening betrekking hebbende onderzoek kennelijk op enig moment was afgerond, een (nieuwe) machtiging tot binnentreden was vereist ten behoeve van het vanaf 16.00 uur door andere verbalisanten in de woning verrichte onderzoek met betrekking tot de hennepkwekerij, en dat bij gebreke daarvan de inbeslagneming van de hennepplanten en hetgeen tot de hennepkwekerij behoorde onrechtmatig is geweest, zodat daaraan op de voet van art. 359a Sv het gevolg bewijsuitsluiting, althans strafvermindering moet worden verbonden.
2.6.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden terwijl de betreffende verbalisant(en) niet in het bezit was/waren van de op grond van de Awbi vereiste machtiging tot binnentreden, en dat het ontbreken van die machtiging een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv oplevert.
2.7.
Voor het antwoord op de vraag of dit verzuim van dien aard is geweest dat het door de inbeslagneming verkregen materiaal van het bewijs moet worden uitgesloten of tot strafvermindering aanleiding moet geven, geldt het volgende. In het onderhavige geval, waarin de eerder aanwezige en zich rechtmatig in de woning van de - afwezige - verdachte bevindende verbalisanten op de voet van art. 9 Opiumwet bevoegd zouden zijn geweest tot onmiddellijke inbeslagneming van het daarvoor vatbare materiaal dat verband hield met de door hen aangetroffen hennepkwekerij, kan niet gezegd worden dat door het ontbreken van de machtiging tot binnentreden van de binnen niet al te lange tijd na het aantreffen op verzoek van de eerstbedoelde verbalisanten ter plaatse gekomen andere verbalisanten een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en evenmin dat de verdachte, die zulks ook niet heeft gesteld, daardoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
2.8.
Daarop stuiten de klachten van het middel af.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Verweer ex art. 359a Sv. Onrechtmatig binnentreden? In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden terwijl de verbalisant(en) niet in het bezit was/waren van de o.g.v. de Awbi vereiste machtiging tot binnentreden, en dat het ontbreken van die machtiging een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv oplevert. Echter, i.c. waarin de eerder aanwezige en zich rechtmatig in de woning van de - afwezige - verdachte bevindende verbalisanten ex art. 9 Opiumwet bevoegd zouden zijn geweest tot onmiddellijke inbeslagneming van het daarvoor vatbare materiaal dat verband hield met de door hen aangetroffen hennepkwekerij, kan niet gezegd worden dat door het ontbreken van de machtiging tot binnentreden van de binnen niet al te lange tijd na het aantreffen op verzoek van de eerstbedoelde verbalisanten ter plaatse gekomen andere verbalisanten een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en evenmin dat verdachte, die zulks ook niet heeft gesteld, daardoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Nr. 11/03322
Mr. Machielse
Zitting 20 augustus 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Bij arrest van 4 januari 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 3 februari 2009 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof, waarna verdachte op 7 juli 2011 wegens 1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “ diefstal” is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren.
2. Mr. K.P. Mandos, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer ex art. 359a Sv strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
3.2 Het hof heeft dit verweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat de inbeslagneming van de hennep in de woning en al hetgeen nog meer in die woning is aangetroffen, moet worden uitgesloten van het bewijs, nu er op het moment waarop de woning nadat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens en uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan geen vereiste/benodigde machtiging meer voorhanden was (…).
Dit verweer faalt reeds omdat het feitelijke grondslag ontbeert.
Immers, uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan. Weliswaar ontbreekt de machtiging binnentreden in het dossier, echter uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en mede gelet op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal verslag binnentreden woning, d.d. 18 oktober 2005, is naar het oordeel van het hof, genoegzaam komen vast te staan dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], vergezeld van een aantal opsporingsambtenaren de bewuste woning naar aanleiding van een melding, in het kader van hulpverlening, als bedoeld in artikel 8 lid 2, van de Politiewet met de vereiste machtiging op grond van artikel 8, lid 2, van de Politiewet hebben betreden en – ook gelet op de in die woning aangetroffen (bloed)sporen die de melding dat er aldaar vermoedelijk een gewonde man zou liggen, ondersteunde – ook op goede gronden en rechtmatig zijn binnen getreden op dinsdag 18 oktober 2005 te 14.31 uur en die woning in het kader van dit onderzoek, waaronder het aantreffen van de hennepkwekerij – als ‘bijvangst’ – is verlaten die dag te 21.30 uur.
Naar het oordeel van het hof en in weerwil van hetgeen de raadsman heeft betoogd, is de inbeslagneming in deze dan ook rechtmatig geschied.
Voorts boden de in de woning aangetroffen (bloed)sporen ondersteuning aan de mogelijkheid dat een onbekend persoon gewond was geraakt en zich mogelijk nog in de woning bevond, een en ander zoals ook op ambstbelofte gerelateerd in het verslag binnentreden woning als redengeving voor het binnentreden in deze en is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zelfs geen begin van aannemelijkheid naar voren gekomen op grond waarvan er twijfel rijst ten aanzien van de genoemde melding en de rechtvaardiging op grond daarvan binnen te treden.
Hetgeen de raadsman ter zake en in dit verband nog heeft betoogd, kan daar dan ook niet aan afdoen.
Het hof verwerpt dan ook het verweer en ziet derhalve geen aanleiding tot bewijsuitsluiting te komen dan wel enig verzuim te compenseren door strafvermindering zoals door de verdediging in dit verband is betoogd.”
3.3 De steller van het middel betoogt dat deze overweging van het hof niet (zonder meer) begrijpelijk is, nu het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redenen om aan te nemen dat het onderzoek op grond van art. 8, tweede lid, Politiewet 1993 nog voortduurde op het moment dat een tweede groep verbalisanten de woning betrad teneinde de aangetroffen hennepkwekerij te ontmantelen.
3.4 Uit bovenstaande overweging van het hof en uit de gedingstukken maak ik op dat een aantal opsporingsambtenaren op 18 oktober 2005 om 14.31 uur op basis van het toentertijd geldende art. 8, tweede lid, Politiewet 19932.is binnengetreden in de woning van verdachte, nadat de melding was gedaan dat vermoedelijk iemand gewond in die woning zou liggen. Hierbij waren zij - hoewel gelet op art. 2, derde lid, Awbi strikt genomen niet noodzakelijk - voorzien van een machtiging tot binnentreden. Het interieur van de woning bleek grotendeels te zijn vernield en op meerdere plaatsen in de woning waren bloedspatten zichtbaar. Bij hun rondgang door de woning teneinde te verifiëren of zich in enig vertrek inderdaad een persoon in hulpbehoevende toestand bevond, troffen de verbalisanten in het souterrain van de woning een in werking zijnde hennepkwekerij aan. Naar aanleiding van deze vondst is door de verbalisanten om assistentie verzocht, waarop - ten minste - een viertal andere verbalisanten bij de woning is gearriveerd en de hennepkwekerij vanaf 16.00 tot 21.30 uur is ontmanteld.
3.5 Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is het verweer enerzijds gestoeld op het standpunt dat het onderzoek op basis van de melding over de gewonde persoon op enig moment was afgerond en dat, vooral omdat na het aantreffen van de hennepkwekerij andere agenten werden ingeschakeld teneinde te assisteren bij de ontmanteling daarvan, een nieuwe machtiging tot binnentreden had moeten worden verkregen voor het onderzoek ten aanzien van de hennepkwekerij. Daarnaast gaat het verweer uit van de stelling dat het aantreffen van de hennepkwekerij een ingrijpende wijziging van de omstandigheden inhield, waardoor niet door andere verbalisanten in de woning mocht worden binnengetreden alvorens degene die de machtiging had afgegeven te raadplegen. De respons daarop van het hof dat dit verweer feitelijke grondslag ontbeert omdat niet is gebleken dat het onderzoek naar de melding over een gewonde persoon op enig moment was afgerond en het onderzoek zich vervolgens uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan, acht ik niet zonder meer begrijpelijk nu niet duidelijk is wanneer de melding van het aantreffen van een hennepkwekerij is gedaan door de verbalisanten die ter hulpverlening zijn binnengegaan. Het komt mij voor dat de verbalisanten binnen een half uur na binnenkomst in de woning toch wel hebben moeten kunnen vaststellen dat zich aldaar geen gewond persoon bevond en dat zij dus niet nog uren bezig zullen zijn geweest met zoeken. Ik ga er dan ook van uit dat het onderzoek in de woning zich al snel, maar in ieder geval vanaf 16.00 uur nog slechts richtte op de hennepkwekerij.
3.6 Gesteld kan worden dat de verbalisanten direct na het aantreffen van de hennepkwekerij de situatie hadden dienen te bevriezen en de officier van justitie op de hoogte hadden moeten stellen van hun vondst, teneinde toestemming te krijgen om hun aanwezigheid en het onderzoek in de woning, dat was aangevangen op basis van de Politiewet, voort te zetten op basis van de Opiumwet. Het feit echter dat uit het dossier niet blijkt dat dit is geschied, maakt naar mijn oordeel niet dat de inbeslagneming onrechtmatig is geweest. Aangezien sprake was van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit volgens de Opiumwet, art. 9, eerste lid onder b, Ow bepaalt dat de opsporingsambtenaar toegang heeft tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding wordt gepleegd en volgens art. 9, derde lid, Ow de opsporingsambtenaar bevoegd is daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen, alsmede gelet op de uit de gedingstukken blijkende achteraf door de officier van justitie verleende toestemming om de in beslag genomen goederen te vernietigen, zou eerdergenoemde toestemming zonder meer zijn verleend waardoor het feitelijke resultaat, te weten de inbeslagneming en ontmanteling van de hennepkwekerij, exact hetzelfde zou zijn geweest. Verdachte is door de gang van zaken dan ook niet daadwerkelijk in zijn verdediging geschaad.3.Wat er ook zij van de precieze motivering van het hof, het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor bewijsuitsluiting of strafvermindering getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 19 juli 2011 ingesteld en de stukken van het geding zijn eerst op 7 mei 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
4.2 De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn4.met 49 dagen is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4.3 Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en de overschrijding van de inzendtermijn dus niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd. Bovendien is inmiddels tevens de tweejaars termijn voor de behandeling van het cassatieberoep overschreden. Gelet echter op de geheel voorwaardelijke aard van de opgelegde straf zal de Hoge Raad deze naar mijn mening niet hoeven te verminderen maar kunnen volstaan met de constatering van de overschrijding.
5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
Thans art. 7, tweede lid, Politiewet 2012: “De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is”.
HR 21 november 2006, LJN AY7363; HR 19 februari 2013, NJ 2013, 308 m.nt. Keulen, r.ov. 2.7.5.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. De Hullu; HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 09‑07‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 11/03322
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 15 mei 2012
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/000419-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 7 juli 2011 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 3 onder B Opiumwet (strafbaar gesteld bij art. 11 lid 2 Opiumwet) en 310 Sr veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 19 juli 2011 namens rekwirant ingesteld door mr. K.P. Mandos, advocaat te 's‑Gravenhage .
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359, 359a en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 359a Sv (deels) niet, dan wel niet voldoende (begrijpelijk), gerespondeerd op het door de raadsman van rekwirant in hoger beroep gevoerde (op art. 359a Sv gebaseerde) verweer inhoudende dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder is binnengetreden in de woning van rekwirant alvorens aldaar voorwerpen in beslag te nemen, noopte(n) tot bewijsuitsluiting van de door het (onrechtmatig) binnentreden van de woning verkregen bewijsmiddelen dan wel verdiscontering in de strafmaat. Aldus is er sprake van het ten onrechte (deels) niet reageren, althans het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd reageren, op een door de verdediging gevoerd verweer dat het Hof noopte tot een voldoende (begrijpelijk) gemotiveerde verwerping, waarvan in dezen geen sprake is. Hierdoor kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant ter terechtzitting d.d. 23 juni 2011 — voor zover hier relevant — aangevoerd:
‘Indien u het hiervoor gevoerde verweer aangaande de oproeping voor de zitting in eerste aanleg verwerpt dan stelt cliënt zich op het standpunt dat de inbeslagneming van de hennep in de woning en al hetgeen daarmee verband hield onrechtmatig heeft plaatsgevonden en dat de hennep en hetgeen nog meer in die woning is aangetroffen daarom moet worden uitgesloten van het bewijs. Het gaat dan dus in het bijzonder om alle aangetroffen hennepplanten, de vermoedelijke resten van een eerdere oogst en al hetgeen overigens behoorde tot de hennepkwekerij, alsmede de aangetroffen onregelmatigheden aan de elektrische installatie dan wel elektriciteitsmeter. Naar het oordeel van de verdediging was er op het moment waarop de woning nadat het ex art. 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens en uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan geen vereiste/benodigde machtiging (meer).
Voor het bestaan van de bevoegdheid tot binnentreden in een woning, dient voldaan te zijn aan de vormvoorschriften van de Algemene wet op het binnentreden. Dat betekent onder meer dat een opsporingsambtenaar die zonder toestemming van de bewoner binnentreedt, voorzien moet zijn van een schriftelijke machtiging afgegeven door de OvJ of een HOvJ (art. 2 en 3 lid 1 Awbi). Deze wet geeft zelf geen bevoegdheid tot het binnentreden: die blijft in afzonderlijke wetten, bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering geregeld. Het betreden van plaatsen is derhalve altijd gekoppeld aan een andere bevoegdheid. In de onderhavige zaak is blijkens het ‘verslag binnentreden woning’ een machtiging gegeven op grond van art. 8, tweede lid, van de Politiewet, aan twee agenten, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Het verslag vermeldt dat deze twee agenten zich daarbij hebben doen vergezellen van een aantal opsporingsambtenaren. De machtiging is verstrekt naar aanleiding van een melding ‘dat vermoedelijk iemand gewond in de woning zou liggen’. Voorts verdient opmerking dat de machtiging zelf in het procesdossier ontbreekt en dat de inhoud van deze machtiging derhalve uit het ‘verslag binnentreden woning’ moet worden afgeleid. Totaal onduidelijk is van wie die melding afkomstig is, waarop die melding was gebaseerd, wanneer die melding was binnengekomen etc. In het dossier ontbreekt daardoor elke mogelijkheid om te toetsen of het op grond van art. 8 lid 2 van de Politiewet binnentreden naar aanleiding van die vermeende melding en het afgeven van de genoemde machtiging voorafgaand daaraan te rechtvaardigen valt.
Terzijde zij opgemerkt dat niet is voldaan aan art. 10, tweede lid, sub f Awbi. Het aantal van de vergezellende personen dient immers in het verslag te worden vermeld.1.
Al met al moet gelet op het ontbreken van de eerdergenoemde informatie over de genoemde melding, ten gevolge waarvan in ieder geval het dossier als onvolledig moet worden beschouwd en mogelijk ook art. 152 Sv is geschonden, geconcludeerd worden dat nu niet te controleren valt of de vermeende melding een binnentreden kon rechtvaardigen, waarbij uitgangspunt dient te zijn dat het niet zo is dat elke melding met deze strekking zonder meer een binnentreden o.g.v. art. 8 lid 2 van de Politiewet kan rechtvaardigen (persoon melder, wel/niet kunnen uitleggen hoe degene aan die informatie komt etc), ervan uitgegaan dient te worden dat dat niet het geval was en het eerste binnentreden, ook al was er wel een machtiging, als onrechtmatig moet worden beschouwd.
Blijkens de processen-verbaal wordt zoals gezegd door de agenten van de directe hulpverlening geen gewonde in de woning aangetroffen, maar een hennepkwekerij. Deze vondst van de hennepkwekerij is vervolgens doorgegeven aan andere collega's die daarop naar de [a-straat] te [a-plaats] zijn gegaan. Deze collega 's zijn blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 3]: [verbalisant 4], [verbalisant 5], [verbalisant 6] en [verbalisant 3] zelf. Uit het proces-verbaal van [verbalisant 3] blijkt het volgende:
‘Collega's van de directe hulpverlening waren de woning reeds binnengetreden in verband met de machtiging art 8 lid 2 van de politiewet. Hier hebben zij een in werkende zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Ter plaats hebben wij, verbalisanten, de melding overgenomen.’
Vervolgens wordt er in de kelder van de woning een hennepkwekerij aangetroffen en wordt de hennepkwekerij in beslag genomen. Met telefonische toestemming van de OvJ worden de in beslag genomen goederen vervolgens vernietigd.
Bij deze gang van zaken valt het volgende op: de verbalisanten die, naar aanleiding van de vondst van de hennepkwekerij door hun collega's van de directe hulpverlening, de woning zijn binnengetreden, beschikten niet over een machtiging tot binnentreden van de woning. Derhalve zijn zij onrechtmatig de woning binnengetreden en hebben zij zonder van de vereiste machtiging voorzien te zijn goederen in beslag genomen. Een machtiging tot binnentreden verliest immers haar geldigheid door gebruik (zij is geen tweede keer geldig) en doordat en zodra het doel van het binnentreden is bereikt.2.
Daarnaast moet worden aangenomen dat in geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden van een verkregen machtiging geen gebruik (meer) mag worden gemaakt dan na nieuw, aan het binnentreden voorafgaand, overleg met degene die de machtiging heeft gegeven. In de onderhavige zaak werd door de directe hulpverlening geen gewonde in de woning aangetroffen, maar een hennepkwekerij. De machtiging tot binnentreden heeft daarmee haar geldigheid verloren, immers het doel waarvoor deze was gegeven, is bereikt: er is geen gewonde gevonden. Daarnaast is er ook sprake van een ingrijpende wijziging van omstandigheden op het moment dat de hennepkwekerij werd aangetroffen.
Degenen die vervolgens de aanwezige hennepkwekerij in beslag hebben genomen zijn de vier agenten die naar aanleiding van het zien van de hennepkwekerij naar de woning zijn gegaan. Bij verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv is een opsporingsambtenaar bevoegd elke plaats te betreden ter inbeslagneming. Als die plaats een woning betreft, is hij slechts bevoegd de woning zonder toestemming van de bewoner te betreden als hij is voorzien van een schriftelijke machtiging tot binnentreden. Uit het proces-verbaal van [verbalisant 3] blijkt echter slechts dat de verbalisanten de melding hebben ‘overgenomen’ van hun collega's directe hulpverlening, en blijkt daar niet uit (en uit de rest van het procesdossier ook niet) dat zij beschikten over een machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming van de hennepkwekerij. Nu door vorige collega's reeds was vastgesteld dat er geen gewonde in de woning aanwezig was en de verbalisanten slechts waren opgeroepen en vervolgens zijn binnengetreden vanwege de aangetroffen hennepkwekerij, was het doel van de machtiging reeds verwezenlijkt en was er op dat moment geen bevoegdheid meer om in de woning zoekend rond te kijken ter inbeslagneming van de hennepkwekerij. De vier verbalisanten gingen de woning juist binnen voor een ánder doel dan waarvoor de machtiging was gegeven. Dit leidt tot strijdigheid met het beginsel van zuiverheid van oogmerk, ook wel bekend als détournement de pouvoir. Derhalve hadden zij, niet alleen omdat de machtiging haar gelding had verloren, maar ook wegens de ingrijpende wijziging van omstandigheden, dienen te beschikken over een nieuwe machtiging en/of nieuw overleg moeten voeren met degene die de machtiging had gegeven. Noch van het een noch van het ander blijkt uit de stukken.
Voorts verdient opmerking dat ook niet voldaan is aan art. 8 Awbi. Blijkens het tweede lid van art. 8 Awbi kan degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich door anderen doen vergezellen, voor zover dat voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist en, indien krachtens de machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. Het ‘verslag binnentreden woning’ vermeldt weliswaar dat de agenten directe hulpverlening werden vergezeld door een aantal opsporingsambtenaren (nu de machtiging ontbreekt kan daaruit niet worden vastgesteld of dat wel uitdrukkelijk daarin is bepaald), echter, zoals gezegd, zijn de vier genoemde agenten de woning pas binnengetreden na een melding van een hennepkwekerij en was niet meer sprake van een gewonde in de woning. Derhalve was de aanwezigheid van de vier verbalisanten in het licht van het doel van het binnentreden niet langer noodzakelijk.3. Daarnaast kan ook niet sprake zijn van vergezellen als bedoeld in art. 8 Awbi, omdat de verbalisanten blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 3] de melding immers hebben ‘overgenomen’. De vier verbalisanten hebben de agenten directe hulpverlening dan ook niet daadwerkelijk vergezeld bij het zoeken naar een mogelijke gewonde in de woning.
Gelet op het voorgaande is ook van belang dat er bij de vier verbalisanten geen sprake van was een voortgezette toepassing van dwangmiddelen. Voor de verbalisanten van directe hulpverlening zou een voortgezette toepassing van dwangmiddelen kunnen gelden, zij troffen tijdens het zoeken naar een gewonde een hennepkwekerij aan. Echter kan dit niet gelden voor de vier verbalisanten die later de woning zijn binnengetreden: zij kwamen de woning slechts binnen naar aanleiding van de aangetroffen hennepkwekerij.
Concluderend: de verstrekte machtiging is uitsluitend afgegeven voor het verlenen van hulp aan een mogelijke gewonde in de woning. De machtiging ontbreekt, en de mogelijke inhoud daarvan dient derhalve te worden afgeleid uit het ‘verslag binnentreden woning’.
Nu er geen gewonde in de woning aanwezig was en het doel waarvoor de machtiging was afgegeven reeds was verwezenlijkt, en er voorts geen sprake was een voortgezette toepassing van dwangmiddelen, was er geen bevoegdheid voor de vier verbalisanten om zonder machtiging de woning te betreden en de aangetroffen hennepkwekerij in beslag te nemen, althans was dat tweede binnentreden in ieder geval in strijd met de Awbi en daardoor onrechtmatig.4. Ook dit verzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting van al hetgeen eerder is opgesomd.
De inbeslagneming is op eerdergenoemde gronden onrechtmatig geweest zodat de gevolgen daarvan gelet op art. 359a Sv van het bewijs moeten worden uitgesloten, te weten: de aangetroffen hennepplanten, de aangetroffen hennepplanten, de aangetroffen resten van hennepplanten, en al hetgeen overigens behoorde tot de hennepkwekerij, alsmede de aangetroffen onregelmatigheden aan de elektrische installatie dan wel elektriciteitsmeter. Het aantreffen van al deze zaken is immers het directe gevolg van het onrechtmatig (wederom) betreden van de woning en de inbeslagneming daarvan. Dat onrechtmatige binnentreden en in beslag nemen heeft tot gevolg gehad dat er, zonder dat was voldaan aan de door de wet gestelde eisen, is binnengetreden in de woning, waarna zoekend is rondgekeken en tal van zaken zijn geconstateerd en in beslag zijn genomen en dat cliënt, naar aanleiding daarvan, is verhoord op het politiebureau, en hij inmiddels al jarenlang bezig is met de onderhavige strafvervolging. Er is dan ook sprake van een aanmerkelijk nadeel bij cliënt, terwijl voorts moet worden geconcludeerd dat eerdergenoemde verzuimen niet meer kunnen worden hersteld. Het (tweemaal) onrechtmatig binnentreden en de inbeslagneming van de goederen kan niet worden teruggedraaid. Gelet op het belang dat wordt gediend met de afbakening van de bevoegdheden van opsporingsambtenaren om burgers en hun eigendommen aan een onderzoek te onderwerpen en de evidentie van de wens dat we niet toemoeten naar een situatie waarin de politie overal te allen tijde kan overgaan tot invallen en doorzoekingen, zijn door de wetgever grenzen, welke mede zijn ingegeven ter bescherming van de privacy, getrokken die niet mogen worden overschreden. In die zin dient ook de hier aan de orde zijnde voorschriften uit de Algemene wet op het binnentreden een groot belang. Het huisrecht geniet voorts zowel krachtens de Grondwet als de internationale mensenrechtenverdragen, speciale bescherming. De verwijtbaarheid van de verzuimen is derhalve ook groot. De verbalisanten zijn de woning tot tweemaal toe met te veel gemakzucht binnengegaan. Uit de processen-verbaal blijkt geenszins of zij zich ervan hebben vergewist of zij voldeden aan de wettelijke eisen voor het binnentreden van de woning van cliënt. Het binnentreden en zoekend rondkijken in een woning ter inbeslagneming vormt een zodanige inbreuk voor cliënt dat de daaromtrent gegeven regels strikt en met grote zorgvuldigheid dienen te worden toegepast. Gelet op dat alles is de verdediging van mening dat de eerdergenoemde bewijsuitsluiting op zijn plaats is. Dat dient vervolgens te leiden tot vrijspraak. Slechts geheel subsidiair verzoekt de verdediging u het bedoelde verzuim te compenseren door strafvermindering.
Gelet echter op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, is de verdediging ervan overtuigd dat bewijsuitsluiting een veel passender sanctie zou zijn (zie in dit kader bijvoorbeeld Hof Den Bosch, 16 augustus 2006, LJN HY6423; Hof Amsterdam 20 mei 2009, LJN BJ6124 en Hof Leeuwarden 19 februari 2010, LJN BL5274, alsmede voor voorbeelden van zaken waarin de Hoge Raad de beslissing tot bewijsuitsluiting in stand liet: HR 17 april 2007, NJ 2007, 250; HR 29 mei 2007, NJ 2008, 14).’
Resumerend is namens rekwirant in hoger beroep (onder meer) het verweer gevoerd dat blijkens het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij het onderzoek in de woning van rekwirant, welke woning zonder zijn toestemming was binnengetreden ex art. 8 lid 2 van de Politiewet, geen gewonde dan wel hulpbehoevende persoon was aangetroffen. Daarmee was het onderzoek naar aanleiding van de melding ‘dat vermoedelijk iemand gewond in de woning zou liggen’ reeds afgerond en dus het doel van het binnentreden bereikt op het moment dat de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] de woning van rekwirant binnentraden en blijkens het proces- verbaal van verbalisant [verbalisant 3] ‘de melding overnamen’ aangezien [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in die woning een in werking zijnde hennepkwekerij hadden aangetroffen. De verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] beschikten dan ook niet over een machtiging binnentreden in de zin van de Algemene wet op het binnentreden, hetgeen dit binnentreden onrechtmatig maakt. Daartoe is namens rekwirant aangevoerd dat een machtiging binnentreden (in casu ex art. 8 lid 2 Politiewet) haar geldigheid verliest door het gebruiken daarvan en doordat en zodra het doel van het binnentreden is bereikt, alsmede dat in het geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden van de verkregen machtiging geen gebruik meer mag worden gemaakt dan na nieuw en voorafgaand overleg met degene die de machtiging heeft gegeven. Van een nieuwe machtiging, noch van dergelijk voorafgaand overleg, is uit de stukken gebleken. Namens rekwirant is aan het voorgaande de conclusie verbonden dat onrechtmatig in de woning van rekwirant is binnengetreden door verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] en dat de inbeslagneming van voorwerpen in die woning daardoor eveneens onrechtmatig was, hetgeen op grond van art. 359a Sv tot bewijsuitsluiting van deze aangetroffen voorwerpen en de aangetroffen onregelmatigheden aan de elektriciteitsmeter zou moeten leiden en vervolgens tot vrijspraak van de ten laste gelegde feiten. Dit verweer, dat naar het oordeel van rekwirant voldoet aan de daaraan op grond van HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 te stellen eisen, is een verweer waarop het Hof (onder meer) blijkens het zojuist genoemde arrest een (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing moest nemen.
Het Hof heeft dit namens rekwirant gevoerde verweer verworpen nu het verweer naar het oordeel van het Hof reeds faalde omdat het feitelijke grondslag ontbeert. Het Hof heeft dit laatste gemotiveerd met de volgende overweging:
‘(…) uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond en het onderzoek zich vervolgens uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan. Weliswaar ontbreekt de machtiging binnentreden in het dossier, echter uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en mede gelet op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal verslag binnentreden woning d.d. 18 oktober 2005, is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], vergezeld van een aantal opsporingsambtenaren de bewuste woning naar aanleiding van een melding, in het kader van hulpverlening, als bedoeld in artikel 8 lid 2 van de Politiewet met de vereiste machtiging op grond van artikel 8, lid 2, van de Politiewet hebben betreden en — ook gelet op de in die woning aangetroffen (bloed)sporen die de melding dat er aldaar vermoedelijk een gewonde zou liggen, ondersteunde — ook op goede gronden en rechtmatig zijn binnengetreden op dinsdag 18 oktober 2005 te 14.31 uur en die woning in het kader van dit onderzoek, waaronder het aantreffen van de hennepkwekerij — als bijvangst — is verlaten die dag te 21.30 uur. Naar het oordeel van het hof en in weerwil van hetgeen de raadsman heeft betoogd, is de inbeslagneming in deze dan ook rechtmatig geschied. Voorts bieden de in de woning aangetroffen (bloed)sporen ondersteuning aan de mogelijkheid dat een onbekend persoon gewond was geraakt en zich mogelijk nog in de woning bevond, een en ander zoals ook op ambtsbelofte gerelateerd in het verslag binnentreden woning als redengeving voor het binnentreden in deze en is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zelfs geen begin van aannemelijkheid naar voren gekomen op grond waarvan er twijfel rijst ten aanzien van de genoemde melding en de rechtvaardiging op grond daarvan binnen te treden. Hetgeen de raadsman ter zake en in dit verband nog heeft betoogd, kan daar dan ook niet aan afdoen.’
Naar het oordeel van rekwirant kan uit deze overweging van het Hof niet zonder meer worden afgeleid dat ‘niet is gebleken dat het ex art. 8 lid 2 Politiewet uitgevoerde onderzoek reeds was afgerond’, althans is die overweging van het Hof onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering niet (zonder meer) begrijpelijk.
Het Hof verwijst naar het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Blijkens het proces-verbaal van dit onderzoek ter terechtzitting, gehouden op 23 juni 2011, zijn aldaar de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek voorgehouden. Voor dit middel relevant zijn het proces-verbaal verslag binnentreden woning, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 18 oktober 2005, het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] op 2 november 2005 en het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 6] op 19 oktober 2005.
Voor zover relevant houden de genoemde processen-verbaal (en dus hetgeen is gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep) het volgende in:
- —
Proces-verbaal verslag binnentreden woning, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 18 oktober 2005: ‘Op dinsdag 18 oktober 2005 te 14.31 uur, zijn wij (…) [verbalisant 1] (…) en (…) [verbalisant 2] (…) vergezeld van een aantal opsporingsambtenaren krachtens een machtiging van [inspecteur van politie] in diens functie van Inspecteur van politie welke machtiging werd gegeven op grond van artikel 8, lid 2 van de Politiewet binnengetreden in de woning gelegen aan de [a-straat] [1], [postcode] [a-plaats] bij afwezigheid van een bewoner en derhalve zonder toestemming. Zulks ter aanleiding van een melding dat vermoedelijk iemand gewond in de woning zou liggen.’
- —
Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] op 2 november 2005: ‘(…)Op verzoek van collega's zijn wij, verbalisanten [verbalisant 6], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 3], op dinsdag 18 oktober 2005 omstreeks 14.31 uur ter plaatse gegaan naar de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Collega's van de directe hulpverlening waren de woning reeds binnengetreden in verband met de machtiging art 8 lid 2 van de Politiewet. Hier hebben zij een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Ter plaatse hebben wij, verbalisanten, de melding overgenomen .Wij zagen een zichtbaar bewoonde woning met een woonkamer, keuken en badkamer. Wij, verbalisanten, zagen dat de woning verwoest was. Tevens zagen wij, verbalisanten, door de hele woning spetters gelijkend op opgedroogd bloed.’
- —
Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 6] op 19 oktober 2005: ‘Op dinsdag 18 oktober 2005 omstreeks 15:50 uur kreeg ik (…) een telefoontje om te gaan naar de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Aldaar was door collega's van de Directe Hulpverlening in het souterain een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Op dinsdag 18 oktober 2005 omstreeks 16:00 uur was ik verbalisant [verbalisant 6] ter plaatse.(…) Het betreft een woning gelegen aan de begane grond met daaronder een grote ruimte, souterain. Bij binnenkomst zag ik dat er overal in de gang glas lag. Tevens zag ik dat er op de muur van de gang en op de vloer bloed zat.’
Het Hof heeft overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het ex art. 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek was afgerond. Echter: — met verwijzing naar de hiervoor weergegeven delen van processen-verbaal — uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is evenmin gebleken dat het onderzoek ex art. 8 lid 2 van de Politiewet nog voortduurde. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep (oftewel uit de voorgehouden en hierboven weergegeven genoemde processen-verbaal) blijkt dat de collega's van de directe hulpverlening ([verbalisant 1] en [verbalisant 2]) om 14.31 uur reeds waren binnengetreden ex art. 8 lid 2 van de Politiewet en in de woning een hennepkwekerij hadden aangetroffen. Uit het proces-verbaal verslag binnentreden woning kan worden opgemaakt dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn vergezeld van een aantal opsporingsambtenaren, echter daaruit kan niet worden afgeleid dat deze opsporingsambtenaren gelijktijdig met die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn binnengetreden in de woning. Evenmin kan daaruit overigens worden afgeleid dat deze vergezellende opsporingsambtenaren de later met naam genoemde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] zijn geweest. Voorts is opvallend dat [verbalisant 3] in haar proces-verbaal van bevindingen heeft geverbaliseerd dat zij op verzoek van collega's met verbalisanten [verbalisant 6], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] omstreeks 14.31 uur ter plaatse is gegaan naar de [a-straat] [1] te [a-plaats], hetgeen uitsluit dat die [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] gelijktijdig met [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn binnengetreden. Uit het proces-verbaal van [verbalisant 6] kan vervolgens worden afgeleid dat hij pas geruime tijd later dan [verbalisant 1] en [verbalisant 2], namelijk omstreeks 16:00 uur, is binnengetreden en de ‘procedure ontruiming hennepkwekerij’ in werking heeft gezet.
Zoals gezegd verbaliseert [verbalisant 3] dat zij samen met onder meer [verbalisant 6] omstreeks 14.31 uur ter plaatse is gegaan. Indien zij samen naar voornoemd adres zijn gegaan, ligt het voor de hand dat ook [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] tezamen met [verbalisant 6] pas omstreeks 16:00 uur ter plaatse waren. Tevens blijkt uit de processen-verbaal dat door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kennelijk de gehele (beneden)woning is doorzocht, waarbij de hennepkwekerij in het souterrain werd aangetroffen. Blijkens de processen-verbaal van [verbalisant 3] en [verbalisant 6] is toen een melding gemaakt van de aangetroffen hennepkwekerij, als gevolg waarvan die [verbalisant 3] en [verbalisant 6] (en [verbalisant 4] en [verbalisant 5]) ter plaatse zijn gegaan en zijn binnengetreden. Uit het voorgaande kan aldus worden afgeleid dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ongeveer anderhalf uur de tijd hebben gehad voor hun onderzoek ex art. 8 lid 2 Politiewet, alvorens zij werden vergezeld door [verbalisant 3], [verbalisant 6], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en daarbij kennelijk geen gewonde of hulpbehoevende persoon in de benedenwoning hebben aangetroffen. In ieder geval blijkt niet uit het onderzoek ter terechtzitting dat het genoemde onderzoek nog voortduurde toen de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 6], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] de woning betraden.
Het verweer dat namens rekwirant is gevoerd, hield het standpunt in dat met het binnentreden van de woning door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en vooral met het vervolgens naar aanleiding van het aantreffen van de hennepkwekerij inschakelen van andere agenten, kennelijk het onderzoek naar de aanwezigheid van een gewonde of anderszins hulpbehoevende persoon was afgerond, waardoor die andere agenten slechts met een nieuwe machtiging hadden mogen binnentreden. Daarnaast hield het verweer in dat het aantreffen van die hennepkwekerij een ingrijpende wijziging van de omstandigheden inhield, waardoor niet door de andere verbalisanten in de woning had mogen worden binnengetreden alvorens degene die de machtiging ex art. 8 lid 2 Politiewet had afgegeven te raadplegen. Blijkens het namens rekwirant gevoerde verweer diende op beide gronden bewijsuitsluiting ex art. 359a Sv en het standaardarrest HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 r.o. 3.6.4 moeten volgen.
Beide verweren zijn door de overweging die het Hof aan het binnentreden van de woning heeft gewijd en door de inhoud van de bewijsmiddelen onvoldoende weerlegd, althans is 's Hofs oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het onderzoek ex art. 8 lid 2 Politiewet was afgerond en het verweer hieromtrent dus reeds faalde omdat het feitelijke grondslag ontbeert, naar het oordeel van rekwirant, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
De overweging van het Hof dat de aangetroffen (bloed)sporen de mogelijkheid ondersteunden dat een onbekend gebleven persoon gewond was geraakt en zich mogelijk nog in de woning bevond, maakt dat overigens niet anders, omdat de aanwezigheid van die (bloed)sporen geen verandering brengt in de omstandigheid dat uit de aangehaalde processen-verbaal blijkt dat de andere verbalisanten pas geruime tijd later dan [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de woning zijn binnengetreden. Binnen die tijd is kennelijk door die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de (beneden!)woning doorzocht en de hennepkwekerij in het souterrain aangetroffen (en daarmee het onderzoek naar de mogelijk gewonde persoon afgerond), althans zo kan worden afgeleid uit het proces-verbaal verslag binnentreden woning. Het is naar het oordeel van rekwirant volstrekt onaannemelijk dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] alvorens het onderzoek naar het in de woning al dan niet aanwezig zijn van een gewonde (en dus hulpbehoevende) persoon zijn overgegaan tot het inschakelen van collega's ter ontmanteling van de aangetroffen hennepkwekerij en/of dat het onderzoek naar het in de woning al dan niet aanwezig zijn van een gewonde persoon na het arriveren van de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] en ten tijde van het ontmantelen van de hennepplantage (en dus na 16.00) nog voortduurde, althans is heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn redenen om aan te nemen dat niet is gebleken dat het ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet uitgevoerde onderzoek (ten tijde van het binnentreden van de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6]) was afgerond en het onderzoek zich vervolgens uitsluitend nog richtte op de hennepkwekerij en de inbeslagneming/ontmanteling daarvan, althans is niet (zonder meer) begrijpelijk dat het Hof is uitgegaan van de mogelijkheid dat het onderzoek in het kader van (mogelijke) hulpverlening ex artikel 8 lid 2 van de Politiewet op het moment waarop de zojuist genoemde vier politieagenten de woning betraden en overgingen tot ontmanteling van de hennepplantage nog voortduurde.
Naar het oordeel van rekwirant is 's Hofs oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het onderzoek ex art. 8 lid 2 Politiewet was afgerond, onbegrijpelijk, althans is het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting feitelijke grondslag ontbeerde en reeds daarom faalde. Zonder nadere motivering op dit punt moet gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd worden geconcludeerd dat de verwerping van het gevoerde bewijsuitsluitingsverweer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is verworpen en dat het arrest van het Hof dus niet in stand kan blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 19 juli 2011 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 19 juli 2011 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 7 juli 2011. Eerst op 7 mei 2012 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan negen maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358).
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 7 juli 2011 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P.de Boer
Haarlem, 9 juli 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2012
Zie ook Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1985/86, MvT 19073, nr. 3.
Mevis in Tekst & Commentaar Strafvordering, 8e druk, art. 6 Awbi, aant. 4.
Melai, art. 8 Awbi, aant. 10.
Zie ook M.G.M. Hoekendijk, Strafvordering voor de opsporingsambtenaar, Deventer: Kluwer 2007, p. 143: ‘Heeft de opsporingsambtenaar na het eerste binnentreden echter de woning verlaten (bijv. voor overleg met een hulpOvJ of andere collega) en wil hij de betreffende woning wederom voor dat nieuwe doel (opsporing hennepkwekerij of kapitaal delict) betreden dan geldt mijns inziens de Awbi weer in zijn volle omvang. Hetzelfde geldt mijns inziens voor andere opsporingsambtenaren die de woning willen betreden om hun collega's te helpen. Bijv. bij het ontmantelen van een hennepkwekerij of het betreden door de forensische opsporing (bevoegdheid is dan gebaseerd op bijv. art. 9 Opiumwet of art. 96 Sv: alleen zoekend rondkijken en mogelijk inbeslagneming.’