HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008, 69.
HR (A-G), 27-03-2012, nr. 11/02426 E
ECLI:NL:PHR:2012:BU8791
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
11/02426 E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BU8791
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8791, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8791
Conclusie 27‑03‑2012
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 22 september 2010 verzoeker wegens — kort gezegd — het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet aan de wettelijke eisen voldeed veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ten laste van verzoeker heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 4 november 2007 te Schiedam opzettelijk consumentenvuurwerk, te weten 40 signaalraketten, (Signalrakete 901), voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of ter uitwerking van dit besluit krachtens artikel 24, derde lid, Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers,
- a.
was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de aanduiding ‘Geschikt voor particulier gebruik’, en
- b.
was voornoemd vuurwerk niet voorzien van een gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan, en
- c.
waren genoemde signaalraketten in strijd met het bepaalde in Bijlage III van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van een lading (voor knaleffect) welke niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit.’
4.
Voor het bewijs zijn gebezigd:
- —
de verklaring van verzoeker afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg (bewijsmiddel 1), inhoudende:
‘Het vuurwerk dat op 4 november 2007 te Schiedam in mijn auto werd aangetroffen was van mij.’
- —
een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (bewijsmiddel 2);
- —
een proces-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/Douane (bewijsmiddel 3) en
- —
een proces-verbaal van onderzoek aan inbeslaggenomen vuurwerk (bewijsmiddel 4).
5.
Het bestreden arrest bevat de navolgende nadere bewijsoverweging.
‘Door en namens de verdachte is gesteld dat hij niet wist dat het in zijn auto aangetroffen vuurwerk niet aan de wettelijke eisen voldeed en dat hij aldus niet opzettelijk heeft gehandeld.
Hieromtrent overweegt het hot dat de verdachte het vuurwerk naar eigen zeggen heeft gekocht op de markt aan het Afrikaanderplein in Rotterdam. Nu de verdachte het vuurwerk bij een niet erkende handelaar heeft gekocht heeft hij naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het vuurwerk niet voldeed aan de wettelijke eisen.’
6.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het bewijs bestaande uit het aantreffen van vuurwerk bij de doorzoeking van de auto van verzoeker onrechtmatig is verkregen.
7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2010 heeft de raadsman van verzoeker het volgende aangevoerd:
‘Uit het dossier blijkt niet dat de verbalisanten gerechtigd waren mijn cliënt te observeren. Dit betekent dat het bewijs — voor zover dit bestaat uit het aantreffen van het vuurwerk bij de doorzoeking van de auto van mijn cliënt — onrechtmatig is verkregen. In zoverre ben ik het dus eens met de economische politierechter. Ik ben echter van mening dat dit dient te leiden tot integrale vrijspraak van de verdachte, nu het overige voorhanden belastend materiaal dient te worden beschouwd als ‘fruits of the poisonous tree.’ Voor zover het hof aan dit verweer voorbijgaat ben ik van mening dat de verdachte niet wist dat het in zijn auto aangetroffen vuurwerk niet aan de wettelijke eisen voldeed en dat hij aldus niet opzettelijk heeft gehandeld, zodat in elk geval vrijspraak van dit bestanddeel dient te volgen.’
8.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het verweer het volgende in.
‘Bewijsverweer
De raadsman heeft betoogd dat het bewijs — voor zover bestaande uit het aantreffen van het vuurwerk bij de doorzoeking van de auto van de verdachte — onrechtmatig is verkregen, nu uit het dossier niet blijkt dat de verbalisanten gerechtigd waren de verdachte te observeren. Op grond hiervan heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het proces-verbaal van bevinding d.d. 4 november 2007 blijkt dat douaneambtenaren in de nacht van 3 op 4 november 2007 post hadden gevat bij het pand [a-straat 1] te Rotterdam in verband met een gerichte opdracht. Aldaar zagen zij dat goederen in een auto werden geladen. Die auto is gevolgd en op enig moment tot stoppen gedwongen, waarna de auto is doorzocht op grond van de Wet op de accijns. In aanvullende processen-verbaal d.d. 7 juli, 7 oktober 2008 en 14 januari 2009 wordt gerelateerd dat de gerichte opdracht die aan de douaneambtenaren was verstrekt bestond uit het proberen vast te stellen of de bewoners van het geobserveerde pand handelden in accijnsgoederen.
De opdracht vermeldde voorts dat er indicaties waren dat kratten bier en mogelijk sigaretten vanuit het pand in auto's werden geladen. Een dergelijke waarnemingsopdracht vindt geheel plaats in de controlesfeer.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de doorzoeking van de auto van de verdachte een handeling was, gericht op de naleving van de Wet op de accijns, en geen opsporingshandeling. Eerst nadat tijdens de uitoefening van deze controlebevoegdheid verboden vuurwerk in de auto werd aangetroffen, rees jegens de verdachte een verdenking in de zin van het Wetboek van Strafvordering en is de verdachte rechtmatig aangehouden door de verbalisanten. Het verweer treft dan ook geen doel.’
9.
Volgens de toelichting op het middel maakt art. 83 Wet op de Accijns wel controle mogelijk aan vervoermiddelen, waaronder mede kan worden verstaan een ‘zoekend rondkijken’, maar verleent het geen ‘doorzoekings’bevoegdheid. Het hof is in zijn overweging dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dat de Wet op de Accijns ook een doorzoeking van een vervoermiddel rechtvaardigt.
10.
Voor de beoordeling van het middel geef ik allereerst — kort en zakelijk — weer hetgeen uit de door de desbetreffende verbalisanten opgemaakte processen-verbaal van bevindingen kan worden opgemaakt omtrent de gang van zaken.
Op 4 november 2007 omstreeks 03.20 uur zien douaneambtenaren, die met een gerichte opdracht waren belast ter observatie van een pand te Rotterdam, dat een doos achterin de kofferbak van een auto wordt gelegd. De auto rijdt weg en wordt op de snelweg stil gezet. Verzoeker bestuurt deze auto. Op grond van de Accijnswet wordt het voertuig doorzocht en wordt in de kofferbak een doos met daarin 40 grote vuurwerkpijlen aangetroffen.
11.
Op basis van voornoemde zich bij de stukken van het geding bevindende processen-verbaal heeft het hof geoordeeld dat de doorzoeking van de auto van verzoeker een handeling was, gericht op de naleving van de Wet op de accijns, en geen opsporingshandeling. Pas nadat tijdens de uitoefening van deze controlebevoegdheid verboden vuurwerk in de auto werd aangetroffen, rees jegens verzoeker een verdenking en is hij rechtmatig aangehouden door de verbalisanten, aldus het hof.
12.
Het in het eerste middel bestreden oordeel van het hof dat de douaneambtenaren gerechtigd waren om op grond van de Wet op de accijns een nader onderzoek in te stellen geeft in mijn ogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij haakt — mijns inziens — de steller van het middel ten onrechte aan bij de in het Wetboek van Strafvordering geregelde doorzoekingsbevoegdheid. De Wet op de accijns verleent in art. 83 immers de bevoegdheid tot onderzoek. In het tweede lid wordt bepaald dat mede vervoermiddelen aan onderzoek zijn onderworpen. Buiten bespreking kan blijven of dit onderzoek zover mag gaan dat een vervoermiddel compleet uit elkaar mag worden gehaald. In casu heeft een onderzoek plaats gevonden in dat onderdeel van een automobiel waar allereerst vermoed kan worden dat illegale douanegoederen kunnen worden gevonden: de kofferbak. Dit is zo'n voor de hand liggende plek dat een idee van gericht en stelselmatig zoeken zelfs bij mij — en ik neem aan ook bij anderen — helemaal niet opkomt. Dit onderzoek strekte ter uitvoering van de opdracht om vast te stellen of de bewoners van het geobserveerde pand handelden in accijnsgoederen. Mogelijk werden kratten bier en sigaretten vanuit dat pand in auto's geladen. Pas bij de uitvoering van het onderzoek als controlebevoegdheid werd in de kofferbak van de auto verboden vuurwerk aangetroffen. De verdenking jegens verzoeker in de zin van het Wetboek van Strafvordering ontstond dus toevallig en ongezocht. Aldus heeft het hof kunnen oordelen dat het bij het onderzoek aangetroffen verboden vuurwerk rechtmatig is verkregen. Dat het hof hier de term doorzoeking bezigt wil niet zeggen dat het hof hier specifiek de bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering op het oog heeft. Integendeel: het hof noemt de doorzoeking juist geen opsporingshandeling.
13.
Bij het voorgaande merk ik op dat bovendien uit de zich bij de stukken bevindende processen-verbaal niet blijkt dat verzoeker geen vrijwillige medewerking heeft verleend aan de controle in de auto die hij bestuurde; dan kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op onvolkomenheden bij het geven van een stopbevel (HR 27 mei 1997, LJN ZD0721, NJ 1997, 550).
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat verzoeker niet wist dat het in zijn auto aangetroffen vuurwerk niet aan de wettelijke eisen voldeed zodat hij niet opzettelijk heeft gehandeld. In de bewijsmiddelen heeft het hof niet vastgesteld dat verzoeker het vuurwerk bij een niet erkende handelaar heeft gekocht; aldus is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
16.
Het middel berust op een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van opzet bij economische delicten. Het gaat hier enkel om de uit art. 2 WED voortvloeiende vraag of de gedraging al dan niet opzettelijk is verricht. In de delictsomschrijving van art. 1.2.2 Vuurwerkbesluit zal men vergeefs zoeken naar de formulering van opzet of wetenschap. Derhalve worden de delictsbestanddelen niet geregeerd door (een vorm van) opzet. Bij economische delicten is opzet ‘kleurloos’. Hoewel men zich wel kan voorstellen dat bij zeer gecompliceerde regelgeving wetenschap van de verboden karakter van de gedraging kan ontbreken (zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 24 april 2007, NJ 2007, m.nt. Buruma; en de afscheidsrede van Buruma, Geen blad voor de mond, Radboud Universiteit, p. 9) komt het mij voor dat het ontbreken van dergelijke wetenschap niet bij de vraag van het bewijs van opzet aan de orde dient te komen maar bij de vraag of mogelijk sprake is van rechtsdwaling: verontschuldigbare onbewustheid van de norm. Zo hiervan sprake is staat dit aan het aannemen van opzet op de gedraging zelf (het inblikken van boontjes, om met Röling te spreken) niet in de weg. Het Aflatoxinearrest (HR 2 februari 1993, LJN AB7899, NJ 1993, 476) laat zien dat er ook in de feitelijke sfeer kansen voor het ontlopen van een verwijt bestaan, kansen voor het aanvaarden van een beroep op avas.
17.
Mijns inziens heeft het hof het verweer dan ook in de verkeerde sleutel geplaatst. Daarbij heeft het bovendien een steekje laten vallen door niet aan te geven op welk bewijsmiddel zijn overweging berust dat verzoeker het vuurwerk bij een niet-erkende handelaar heeft gekocht.1. Hij heeft het, naar zijn zeggen, op de markt gekocht, maar daarmee is niet het bewijs geleverd dat het van een niet-erkende handelaar is gekocht, of dat het niet anders kan dan dat hij het van een niet-erkende handelaar heeft gekocht. Als ik over de zaterdagmarkt in Groningen loop zie ik daar heel veel kraampjes van professionele verkopers, waarvan ik zonder meer aanneem dat zij voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en erkenning, indien zulks zou zijn vereist.
18.
Op zichzelf is de klacht in het middel dus wel terecht, maar toch leidt dit niet tot cassatie, omdat het hof het verweer, indien in de juiste sleutel gezet, slechts had kunnen verwerpen. Immers, de enkele mededeling dat verzoeker niet wist dat hij met verboden vuurwerk te maken had en dat hij dit op de markt had gekocht, komt in de verste verte niet in de buurt van verontschuldigbare onwetendheid van de verboden karakter van het bij hem aangetroffen vuurwerk. Wil dat verweer kunnen slagen zal verzoeker toch met heel wat meer omstandigheden moeten aankomen om te onderbouwen dat hem van dat gebrek aan wetenschap in het geheel geen verwijt valt te maken.
19.
Het derde middel klaagt dat het hof had moeten onderzoeken of aanleiding bestond artikel 55, 56 of 57 Sr toe te passen, zodat de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
20.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 4 november 2007 te Schiedam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, consumentenvuurwerk, te weten 40, in elk geval een of meer signaalraket(ten), (Signalrakete 901), voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of ter uitwerking van dit besluit krachtens artikel 24, derde lid, Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers,
- a.
was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van de aanduiding ‘Geschikt voor particulier gebruik’, en/of
- b.
was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van een gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan, en/of
- c.
was/waren genoemde signaalraket(ten) (telkens) in strijd met het bepaalde in Bijlage III van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van een lading (voor knaleffect) welke niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit.’
21.
De tenlastelegging vermeldt voorts:
‘[artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 1.2.2 lid 1 onder a van het Vuurwerkbesluit, artikel 2.1.3 lid 1 Vuurwerkbesluit]’
22.
Het hof heeft daarvan bewezenverklaard hetgeen hiervoor onder 3 is opgenomen.
23.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als: ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen’. Voorts houdt het bestreden arrest, voor zover hier relevant, in:
‘Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 24 en 29 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, de artikelen 1.2.2 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit en artikel 9 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde’.
24.
Voor de bespreking van het middel is de volgende regelgeving van belang.
25.
In art. 1 van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt als definitie van het begrip ‘stoffen’ gegeven: ‘chemische elementen en hun verbindingen, zoals deze voorkomen in de natuur of door toedoen van de mens worden voortgebracht.’ Met ‘preparaten’ wordt gedoeld op ‘mengsels of oplossingen van stoffen.’
26.
Art. 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen luidt als volgt:
- ‘1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.
- 2.
Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:
- a.
een verbod een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen te verrichten met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten;
- b.
een verbod zodanige handeling te verrichten op een bij de maatregel aangegeven wijze, voor daarbij aangegeven doeleinden, op daarbij aangegeven plaatsen of onder daarbij aangegeven omstandigheden;
- c.
een verbod een handeling als onder a of b bedoeld te verrichten zonder vergunning, verleend door Onze Minister;
- d.
een verbod zodanige handeling te verrichten indien met betrekking tot de stoffen of preparaten niet aan bij de maatregel gestelde eisen wordt voldaan;
- e.
een verbod zodanige handeling te verrichten indien bij degene die die handeling verricht, niet de bij de maatregel aangegeven deskundigheid aanwezig is;
- f.
een verbod zodanige handeling te verrichten met betrekking tot produkten, indien deze daarbij aangewezen stoffen of preparaten bevatten, of indien deze zodanige stoffen of preparaten bevatten in grotere dan daarbij aangegeven hoeveelheden;
- g.
een verbod bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten toe te passen in produkten die niet behoren tot een type dat bij een keuring, verricht aan de hand van de bij de maatregel daartoe vastgestelde regelen, is goedgekeurd;
- h.
een verbod bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten ter beschikking te stellen aan een daarbij aangewezen categorie van personen;
- i.
een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
- j.
een verplichting met betrekking tot zodanige handelingen volgens bij de maatregel gestelde regelen controle-onderzoeken te verrichten en de resultaten van die onderzoeken op de bij de maatregel aangegeven wijze aan Onze Minister over te leggen;
- k.
een verplichting bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, na toepassing terug te zenden aan degene die die stoffen, preparaten of produkten ter beschikking heeft gesteld;
- l.
een verplichting bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, af te geven aan daarbij aangewezen personen of instellingen;
- m.
een verplichting voor degenen die bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, vervaardigen, in Nederland invoeren of aan een ander ter beschikking stellen, voor daarbij aangewezen personen of instellingen die krachtens de Wet milieubeheer bevoegd zijn tot of vergunning hebben voor het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen, dan wel voor bij de maatregel aangewezen bestuursorganen, om die stoffen, preparaten of produkten in te zamelen.
- 3.
Onze Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het eerste lid geregelde onderwerpen nadere regels stellen.’
27.
Art. 39 van dezelfde Wet luidt:
- ‘1.
De artikelen 34 tot en met 38 zijn van overeenkomstige toepassing op de verpakking en aanduiding en op het aanbevelen en aanprijzen van stoffen waaraan met het oog op de stabiliteit hulpstoffen zijn toegevoegd of waarbij onzuiverheden voorkomen.
- 2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de verpakking en de aanduiding van andere preparaten en met betrekking tot het aanbevelen en aanprijzen daarvan. Daarbij kan worden bepaald dat die regelen alleen gelden in daarbij aangewezen gevallen of voor daarbij aangewezen preparaten, en kunnen de artikelen 34 tot en met 38 geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
- 3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de aanduiding van preparaten waarin daarbij aangewezen stoffen voorkomen, alsmede met betrekking tot de aanduiding van produkten waarin daarbij aangewezen stoffen of preparaten voorkomen. Daarbij kan worden bepaald dat die regelen alleen in daarbij aangewezen gevallen gelden.
- 4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen gevallen de artikelen 34 tot en met 38 geheel of voor een daarbij te bepalen gedeelte niet van toepassing zijn:
- a.
ter uitvoering van een krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie tot stand gekomen bindende regeling;
- b.
indien onverkorte toepassing van die artikelen in het belang van de bescherming van mens en milieu niet noodzakelijk is.
- 5.
Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de in de artikelen 34 tot en met 38 geregelde onderwerpen.’
28.
In de artikelen 34 tot en met 38 van de Wet milieugevaarlijke stoffen worden diverse voorschriften geformuleerd met betrekking tot de eisen waaraan de verpakking van bepaalde milieugevaarlijke stoffen moet voldoen. Het tweede lid van art. 34 somt een aantal categorieën stoffen op, waaronder — in het onderhavige geval van belang — de categorie ontplofbaar, en (zeer) licht ontvlambaar, waarbij verschillende eisen aan verpakking en aanduiding daarvan kunnen worden gesteld.
29.
Het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 33) strekt blijkens de aanhef onder meer tot uitvoering van art. 24 en 39, derde lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen. In art. 1.1.1. wordt vuurwerk gedefinieerd als: ‘een product of voorwerp waarin of waarop een sas aanwezig is en dat bestemd is om voor vermakelijkheidsdoeleinden tot ontbranding gebracht te worden’. Het begrip ‘sas’ wordt vervolgens gedefinieerd als ‘ontstekingsmiddel, bestaande uit een pyrotechnische stof, een pyrotechnisch preparaat of een andere stof of preparaat met een gelijksoortige werking als een pyrotechnische stof of pyrotechnisch preparaat, met inbegrip van eventuele toevoegingen’. Consumentenvuurwerk wordt in dezelfde bepaling omschreven als vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik.
30.
Art. 1.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit luidde — voor zover hier van belang — als volgt:
‘Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 1.3.1, derde lid, 2.1.2, tweede lid, en 2.1.3, vijfde lid, consumentenvuurwerk:
- a.
binnen het grondgebied van Nederland te brengen, te vervaardigen, toe te passen, voorhanden te hebben, of aan een ander ter beschikking te stellen, ten aanzien waarvan niet wordt voldaan aan de bij dit besluit gestelde eisen of de ter uitwerking van dit besluit krachtens artikel 24, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels.’
31.
In art. 2.1.3 van het Besluit wordt — voor zover hier van belang — bepaald dat:
- ‘1.
Consumentenvuurwerk moet zijn voorzien van:
- a.
de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik;
(…)
- e.
een gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en omstanders kan ontstaan.
(…)’
- 4.
De in het eerste lid bedoelde aanduiding en de in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens en de bijsluiter, bedoeld in het derde lid, zijn in de Nederlandse taal gesteld, begrijpelijk en duidelijk leesbaar.’
32.
Anders dan art. 39, derde lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen biedt art 24, eerste en tweede lid van die wet de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur verboden te formuleren met betrekking tot in die bepaling bedoelde stoffen. De hiervoor geciteerde bepalingen uit het Vuurwerkbesluit, die immers verboden inhouden, kunnen dus niet berusten op art. 39, derde lid van genoemde wet.
33.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de in art. 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit geëiste aanduidingen en gebruiksaanwijzing bij het door de verdachte voorhanden gehouden consumentenvuurwerk, ontbraken. Het bewezenverklaarde had derhalve dienen te worden gekwalificeerd als ‘opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.’2.
34.
Het voorgaande brengt mee dat de in het middel opgeworpen klacht niet hoeft te worden besproken en dat het bestreden arrest in zoverre dient te worden vernietigd.
35.
Het opzettelijk overtreden van een voorschrift dat berust op art. 39, derde lid Wet milieugevaarlijke stoffen is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 1a onder 2o WED en wordt, ingevolge art. 6, eerste lid onder 2o van die Wet bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie. Het opzettelijk overtreden van een voorschrift dat berust op art. 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 1a onder 1o van de WED. Daarop staat op grond van art. 6, eerste lid onder 1o WED een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie. Nu vervanging van de onjuiste door de juiste kwalificatie dus niet meebrengt dat op het bewezenverklaarde lagere maximumstraffen staan dan waarvan het hof is uitgegaan, kan de vernietiging beperkt blijven tot de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen.
36.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
37.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt voor wat betreft de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen, het bewezenverklaarde kwalificeert als ‘opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen’, als wettelijke bepalingen waarop de oplegging van de straffen is gegrond vermeldt art. 9, 22c en 22d Sr, art. 1a, 2 en 6 WED, en art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen, en het beroep voor het overige verwerpt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2012
Vgl. HR 28 augustus 2007, LJN BA5661.