CRvB, 24-07-2019, nr. 18/2570 WW
ECLI:NL:CRVB:2019:2458
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-07-2019
- Zaaknummer
18/2570 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2458, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑07‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om kwijtschelding. Appellant voldoet niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 36, derde lid, in combinatie met het vierde lid, van de WW. Het Uwv was daarom ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien. Appellant voldoet niet aan de Beleidsregel terug- en invordering.
18. 2570 WW
Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2018, 17/5149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1.
Aan appellant is met ingang van 2 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 11 april 2014 heeft het Uwv deWW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 24.174,54 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant werkzaam is geweest zonder daarvan mededeling te doen aan het Uwv. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 24.174,54 nu hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Appellant heeft tegen het boetebesluit bezwaar gemaakt en later beroep en hoger beroep ingesteld.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1377) geoordeeld dat er dringende redenen waren om af te zien van het opleggen van een boete. Daartoe is overwogen dat het boetebesluit in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de ernstige psychische klachten die appellant ondervindt. Appellant is hierdoor niet alleen zijn baan kwijtgeraakt, maar ook volledig arbeidsongeschikt geworden. Een en ander heeft geleid tot een aanzienlijk inkomensverlies waardoor appellant ook in ernstige financiële nood is gekomen en executoriale verkoop van zijn woning dreigde. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigden deze voor appellant zeer ingrijpende gevolgen de conclusie dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om geheel af te zien van het opleggen van een boete.
1.3.
Appellant heeft het Uwv op 12 april 2017 verzocht om kwijtschelding van het nog resterende bedrag aan terug te betalen WW-uitkering. Bij besluit van 13 april 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat appellant erkent dat hij niet voldoet aan de voorwaarden die gelden voor kwijtschelding. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank in acht genomen dat de terugvordering door toedoen van appellant is ontstaan, de duur en de hoogte van de aflossing zijn verdisconteerd in het kwijtscheldingsbeleid, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen heeft of dat het psychisch lijden een gevolg is van de terugvordering.
2.2.
Volgens de rechtbank betekent dit dat er ook geen dringende redenen zijn om van verdere terugvordering af te zien. Dat de Raad in de uitspraak van 29 maart 2017 wel dringende redenen heeft aangenomen, maakt dit niet anders nu het in die zaak ging om een boetebesluit en dus een ander beoordelingskader, en een andere te beoordelen periode.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Volgens appellant schiet de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek het doel van de beleidsregels inzake kwijtschelding voorbij nu de schending van de verplichting tot het geven van de nodige inlichtingen, voor zover daar al sprake van is, niet heeft geloond voor appellant. Daarnaast is appellant van mening dat gezien de omstandigheden sprake is van verminderde verwijtbaarheid en het daardoor niet redelijk is om pas tot kwijtschelding over te gaan nadat aan alle formele voorwaarden is voldaan. Appellant heeft ook aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten om tijdig actie te ondernemen, waardoor het terug te betalen bedrag een stuk lager had kunnen zijn. Volgens appellant heeft hij bovendien grotendeels voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding, heeft de terugvordering voor hem ernstige sociale en financiële gevolgen en staat de terugvordering zijn psychisch herstel in de weg. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat wat de Raad op 29 maart 2017 heeft geoordeeld over de aanwezigheid van een dringende reden in het kader van het boetebesluit ook geldt voor de terugvordering en de invordering daarvan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 36 van de WW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.(…)3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; ofd. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.(…)6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.2.
Punt 4 van de bijlage van de Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel) luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
“Het Lisv kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
De onder sub a en b genoemde termijn van 5 jaar wordt verkort tot 3 jaar als
a. het gemiddeld inkomen van de schuldenaar in die drie jaar gemiddeld niet hoger is dan de beslagvrije voet én
b. de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht.”
4.2.
Appellant voldoet niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 36, derde lid, in combinatie met het vierde lid, van de WW. Het Uwv was daarom ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien.
4.3.
De Beleidsregel geldt, zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd, nog altijd. Nu de Beleidsregel een kortere termijn bevat dan artikel 36 van de WW, namelijk vijf jaar bij overtreding van de inlichtingenplicht, is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals ook is beaamd door het Uwv ter zitting. Niet in geschil is dat appellant ook niet voldoet aan de vereisten van de Beleidsregel zoals weergegeven onder 4.1.2. Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb en het Uwv daarin aanleiding had moeten zien om, in afwijking van het beleid, tot kwijtschelding over te gaan.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld ligt de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb echter niet voor. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297 en meer recent de uitspraak van 18 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2546) wordt bij een buitenwettelijk begunstigend beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken. Dit lag anders in de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3882) waarnaar appellant heeft verwezen, nu in die zaak de termijnen van de Beleidsregel overeen kwamen met de wettelijke termijnen die op de datum van dat geding van toepassing waren, zodat geen sprake was van een buitenwettelijk begunstigende beleid. Ook in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:330) waar appellant naar heeft verwezen, was geen sprake van een buitenwettelijk begunstigend beleid. De gronden die appellant heeft aangevoerd over de Beleidsregel zullen dan ook onbesproken blijven.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv had moeten afzien van verdere terugvordering wegens de aanwezigheid van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de WW. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1891) slechts een rol spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering. Artikel 36, zesde lid, van de WW leent zich niet voor zelfstandige toepassing op een later moment. De gronden die appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de eventuele aanwezigheid van dringende redenen treffen dan ook geen doel en worden verder niet besproken.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en A.R. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel
OS