CRvB, 09-09-2008, nr. 06/1171 TW
ECLI:NL:CRVB:2008:BF1891
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-09-2008
- Zaaknummer
06/1171 TW
- LJN
BF1891
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF1891, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 20 Toeslagenwet
- Vindplaatsen
USZ 2008/318
Uitspraak 09‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde toeslag (TW). Dringende redenen om van terugvordering af te zien spelen slechts een rol bij de initiële vaststelling. Later opgekomen dringende redenen slechts beoordelen binnen het kader van de invordering.
06/1171 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 januari 2006, 05/177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 17 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 juli 2000 is de aan appellant over de periode van 1 januari 1994 tot 1 juli 2000 onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) tot een bedrag van f 33.037,70 van hem teruggevorderd. Tevens is beslist dat niet is gebleken van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij - in rechte vaststaand - besluit van 27 december 2000 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard en is nader bepaald dat de over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 2000 onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de TW van appellant wordt teruggevorderd tot een bedrag van f 6.148,07.
1.2. Bij brief van 14 mei 2004 heeft appellant het Uwv verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag of er inmiddels dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij hartpatiënt is en dat ook zijn echtgenote ernstig ziek is. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. Bij brief van 10 juni 2004 heeft het Uwv appellant bericht dat het inkomensonderzoek heeft uitgewezen dat er geen aflossingscapaciteit is.
1.3. Bij besluit van 1 september 2004 heeft het Uwv het verzoek om af te zien van terugvordering afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 25 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de beoordeling of al dan niet sprake is van dringende reden in de zin van artikel 20, vierde lid, van de TW alleen aan de orde kan komen bij het nemen van het besluit tot terugvordering. Bij het besluit van 6 juli 2000 betreffende de terugvordering is reeds geoordeeld dat er geen dringende redenen aanwezig waren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt geen aanleiding te zien om terug te komen van dat besluit, nu de door appellant aangevoerde omstandigheden ten tijde van het besluit van 6 juli 2000 niet aan de orde waren.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW geen rol kunnen spelen bij een besluit om van verdere terugvordering af te zien.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals uiteengezet dat het vierde lid van artikel 20 van de TW niet met zich brengt dat de vraag of dringende redenen aanwezig zijn enkel in het kader van het terugvorderingsbesluit zelf kan worden bezien. Volgens appellant vloeit uit de noodzaak zich te vergewissen van de dringende redenen voort, dat het Uwv zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting voor de behandeling van zijn bezwaar ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift het ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
Ingevolge artikel 20, vierde lid, van de TW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De grief, dat artikel 20, vierde lid, van de TW niet met zich brengt dat de vraag of dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering uitsluitend kan worden bezien bij het nemen van een besluit tot terugvordering in de zin van artikel 20, eerste lid, van de TW, doch dat de beoordeling of er dringende redenen aanwezig zijn ook nadien aan de orde kan komen, slaagt niet.
4.3. Evenals de rechtbank volgt de Raad het door het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd uitgangspunt dat de in artikel 20, vierde lid, van de TW genoemde dringende redenen slechts een rol kunnen spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering en dat dit artikellid zich niet leent voor zelfstandige toepassing op een later moment. Indien dringende redenen (eerst) opkomen na de vaststelling van de terugvordering kunnen deze slechts nog worden beoordeeld binnen het kader van de invordering, zoals in het onderhavige geval ook heeft plaatsgevonden. Voor een andersluidend oordeel heeft de Raad noch in de tekst noch in de wetsgeschiedenis van de TW aanknopingspunten gevonden.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de grief van appellant dat ten onrechte het verzoek om uitstel van de hoorzitting niet is gehonoreerd, geen bespreking meer.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.L. Rijnen.
JL