CRvB, 30-10-2015, nr. 13/2145 WAO
ECLI:NL:CRVB:2015:3882
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
13/2145 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:3882, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑10‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2015/422
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om kwijtschelding van de resterende vordering. De bijzondere omstandigheden tezamen in combinatie met de hoogte van de resterende vordering, appellantes vergevorderde leeftijd en de aanname dat appellante gelet op de lage aflossing per maand waarschijnlijk niet meer in staat zal zijn de (helft van de) vordering te voldoen, maken dat de Raad van oordeel is dat de gevolgen voor appellante niet in verhouding staan met de in de Beleidsregel terug- en invordering, te dienen doelen. Het Uwv heeft door geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb. De raad herroept het besluit voor zover daarin het verzoek om kwijtschelding is afgewezen en scheldt de resterende vordering van het Uwv volledig kwijt.
13/2145 WAO
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2013, 11/1910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015. Namens appellante is verschenen mr. I. Wudka, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Veldman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Bij brief van 1 mei 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 1 april 2009 inzake het vaststellen van haar aflossingscapaciteit. Daarbij heeft zij het Uwv verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2009 gegrond verklaard en de maandelijkse aflossing vastgesteld op € 45,38. Het Uwv heeft het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 18 februari 2011 (09/1582) heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellante, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv het beroepschrift als bezwaarschrift tegen het besluit van 30 juli 2009, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, in behandeling dient te nemen.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2011 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Appellante handhaaft haar standpunt dat sprake is van dringende redenen om (gedeeltelijk) van verdere terugvordering af te zien. Zij heeft aangevoerd dat op het verschuldigde bedrag stelselmatig werd afgelost ondanks dat daartoe geen ruimte was, appellante inmiddels van zeer vergevorderde leeftijd is en met zekerheid niet alles zal kunnen aflossen, zij het niet kon opbrengen de nalatenschap van haar man te verwerpen dan wel beneficiair te aanvaarden en zij daarover niet genoegzaam werd geïnformeerd. Voorts was het niet appellante zelf die het Uwv destijds niet correct heeft geïnformeerd maar haar inmiddels overleden echtgenoot, terwijl zij nu wel moet blijven aflossen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De juistheid van de intrekking met ingang van 1 april 1989 en de terugvordering van de uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), alsmede de hoogte van het teruggevorderde bedrag staan niet meer ter discussie, nu de beroepen tegen de besluiten daarover (van 6 mei 1993 en 10 juni 1993) door de Raad in zijn uitspraak van
15 oktober 1997 (geregistreerd onder de zaaknummers 94/2227, 2242 en 2242 WAO + 95/6853 en 6855 WAO) alsnog ongegrond zijn verklaard.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de effectuering van de terugvordering, namelijk een in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de resterende vordering. Ter zitting van de Raad is door het Uwv erkend dat artikel 57, tweede lid, van de WAO op het bestreden besluit van toepassing is.
4.3.
Ingevolge artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO, voor zover hier van belang, kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.4.1.
Ter zake van deze bevoegdheid voert het Uwv een beleid overeenkomstig de op 1 juli 1999 inwerking getreden Beleidsregel terug- en invordering (Besluit van het Lisv van
31 maart 1999, gepubliceerd in Stcrt. 1999, 75; hierna: de Beleidsregel). Dit beleid is blijkens artikel 1 van de Beleidsregel neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel.
4.4.2.
Ingevolge het bepaalde onder 4 en 9 van de bijlage behorend bij de Beleidsregel, voor zover hier van belang, kan vanaf 1 juli 1999 een beslissing worden genomen om af te zien van verdere terugvordering. Deze beslissing kan betrekking hebben op vorderingen waarover vóór 1 juli 1999 reeds een beslissing tot terugvordering was genomen, maar die op die datum niet (volledig) zijn voldaan.
4.4.3.
Ingevolge het bepaalde onder 4.1.2 van de bijlage, voor zover hier van belang, beoordeelt het Lisv (thans: Uwv) bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
4.5.
Uit het verweerschrift van 31 mei 2013 blijkt dat het Uwv in het kader van de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding is uitgegaan van een bedrag ter hoogte van 50% van de oorspronkelijke bruto vordering (€ 43.385,16). Op 6 maart 2009, bijna twee maanden voor appellantes verzoek om kwijtschelding, bedroeg de resterende vordering
€ 35.542,68. Daarmee staat vast dat appellante niet ten minste de helft van de vordering heeft voldaan.
4.6.
De conclusie luidt dan ook dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de toepasselijke Beleidsregel. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het Uwv overeenkomstig de Beleidsregel, tenzij dat voor appellante gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Daarvan is hier sprake. Als bijzondere omstandigheden in dit geval worden aangemerkt dat de terugvordering niet door toedoen van appellante is ontstaan, maar door toedoen van haar echtgenoot. Het Uwv heeft blijkens zijn brief van 17 februari 2015 doorslaggevende betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de overtreding van de inlichtingenplicht over een lange periode, terwijl van appellante hoogstens gezegd kan worden dat zij tijdens het huwelijk mede het genot heeft gehad van de teveel betaalde uitkering. Voorts heeft haar echtgenoot vanaf 1 maart 1999 en appellante na zijn overlijden gedurende meer dan tien jaar onafgebroken aan de betalingsverplichting voldaan. Deze betalingen werden tot 1 april 2009 verricht op grond van een vrijwillige betalingsregeling met het Uwv, terwijl de aflossingscapaciteit van appellantes echtgenoot twee maal eerder (in 1997 en 1999) op nihil werd vastgesteld. Ondanks de daling van haar inkomen na het overlijden van haar echtgenoot is appellante de aflossing blijven betalen. Al deze omstandigheden tezamen in combinatie met de hoogte van de resterende vordering, appellantes vergevorderde leeftijd en de aanname dat appellante gelet op de lage aflossing per maand waarschijnlijk niet meer in staat zal zijn de (helft van de) vordering te voldoen, maken dat de Raad van oordeel is dat de gevolgen voor appellante niet in verhouding staan met de in de Beleidsregel te dienen doelen. Op de grond dat fraude niet mag lonen zijn bij de Beleidsregel strenge(re) voorwaarden gesteld aan kwijtschelding bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht. Het vasthouden aan deze strenge(re) voorwaarden bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding acht de Raad gezien de genoemde sociale en financiële omstandigheden van appellante in strijd met de in de Beleidsregel te dienen doelen. Daarbij betrekt de Raad dat als uitgangspunt van de Beleidsregel, zoals verwoord in 4.1 van de bijlage behorend bij de Beleidsregel, tevens geldt dat het onwenselijk is om debiteuren langer dan drie (of vijf) jaar terug te werpen op een (gezins)inkomen op of net boven het bestaansminimum.
4.7.
De Raad stelt vast dat het Uwv door geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking, zodat de Raad daar zal laten of het Uwv terecht het verzoek tot kwijtschelding van appellante tevens heeft getoetst aan het begrip dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 juli 2009 te herroepen en te bepalen dat het verzoek van
1 mei 2009 van appellante om kwijtschelding van de resterende vordering wordt toegewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.225,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.205,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 30 juli 2009 voor zover daarin het verzoek om kwijtschelding is afgewezen en scheldt de resterende vordering van het Uwv volledig kwijt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van 2.450,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H. van Leeuwen en H. Koper als leden, in tegenwoordigheid van C.C. de Kluiver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) C.C. de Kluiver