Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.3.3
VI.2.3.3 De aard en inhoud van een krachtens beding niet-overdraagbare vordering behoeft niet aan verpanding in de weg te staan
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359896:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 196.
Anders: Beekhoven van den Boezem 2003a, hoofdstuk 8, die aanneemt dat een beding van niet-overdraagbaarheid ertoe strekt te voorkomen dat de vordering door een ander dan de oorspronkelijke schuldeiser wordt geïnd. Dit is echter een kwestie van uitleg van het beding. Zoals hiervoor betoogd (nr. 589), voert het te ver om een beding dat naar zijn bewoordingen alleen de overdraagbaarheid van de vordering uitsluit, zonder meer zo uit te leggen dat ook de inning van de vordering door een derde is uitgesloten. Bovendien is het maar de vraag of schuldenaar en schuldeiser in het kader van hun vrijheid om de inhoud van de vordering vast te stellen, de vordering – voor zover deze niet al naar haar aard een persoonlijk karakter heeft – in beginsel ook de eigenschap kunnen geven dat zij enkel door de oorspronkelijke schuldeiser kan worden geïnd. Vgl. hiervoor: nr. 571.
In deze zin: MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 161 en TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 314. Zie ook: HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS (Ontvanger/Bartering BV), alsmede met verdere verwijzingen: Verhagen & Rongen 2000, p. 104-105; Broekveldt 2003, p. 146 e.v. en Beekhoven van den Boezem 2003a, hoofdstuk 6. Zou men een andere mening zijn toegedaan, dan zouden de schuldeiser en de schuldenaar door de onoverdraagbaarheid te bedingen in staat worden gesteld de vordering te onttrekken aan het verhaalsaansprakelijke vermogen van de schuldeiser. Dit zou in strijd komen met de regel dat in beginsel het gehele vermogen van een schuldenaar verhaalsaansprakelijk is voor diens schulden (art. 3:276 BW).
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 314, alsmede Beekhoven van den Boezem 2003a, hoofdstuk 7.
Zo ook: Vriesendorp 1996, p. 106 en Beuving 1996, p. 135. Anders: Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 175 e.v.
Zie voor subrogatie: TM, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 119-120 en p. 558 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 424-425.
Bij subrogatie zijn bovendien de belangen van de betalende derde in het geding. De betalende derde mag niet de dupe worden van een niet-overdraagbaarheidsbeding waarbij hij zelf geen partij is geweest. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 424 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 180-181. Bij inning in geval van beslag en faillissement moet het niet mogelijk zijn dat schuldenaar en schuldeiser de vordering door een beding onttrekken aan het verhaalsaansprakelijke vermogen van de schuldeiser (de beslagene, failliet). Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 100 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 121, p. 123-124, p. 151 en p. 153-154. Het beding van niet-overdraagbaarheid staat daarentegen wel in de weg aan executoriale verkoop en levering door de beslaglegger of de faillissementscurator. Dit volgt voor wat betreft beslag uit HR 5 november 1993, NJ 1994, 640 m.nt. HJS (Ontvanger/Bartering BV), r.o. 3.5. De beslaglegger kan niet meer rechten geldend maken dan de beslagene toekomen. De verhaalsbelangen van de schuldeiser blijven volgens de Hoge Raad echter niet onbeschermd. De beslaglegger kan, voor zover hij door het beding van niet-overdraagbaarheid in zijn verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld, met een beroep op de actio pauliana het beding van niet-overdraagbaarheid trachten te vernietigen. Na vernietiging kan de beslagen vordering executoriaal worden verkocht. Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 104-105; Broekveldt 2003, p. 76 e.v. en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 125 e.v. en p. 154 e.v.
Men denke bijvoorbeeld aan het geval dat aan de orde was in HR 12 januari 1990, NJ 1990, 766, m.nt. WMK (De Staat/Appels), zie nr. 555.
In dat geval is ook beslag niet mogelijk (art. 475a lid 1 Rv).
Zie nr. 630.
Dit kan anders zijn in het geval de onoverdraagbaarheid volgt uit de hoogstpersoonlijke aard van de vordering.
Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 9 en Van ‘t Westeinde & Maatman 1999, p. 264.
In geval van vorderingen die naar hun aard onoverdraagbaar zijn, is het daarentegen mogelijk dat de aard van de vordering aan het ontstaan van het wettelijk pandrecht in de weg staat. Dit is het geval indien de aard van de vordering met zich brengt dat de vordering uitsluitend door de schuldeiser kan worden uitgeoefend. Het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering belet dan het ontstaan van een pandrecht.
Aldus: Mijnssen 1993, p. 341-342.
590. Staat de aard en/of inhoud van een krachtens beding niet-overdraagbare vordering aan verpanding in de weg? Hiervoor is betoogd dat de aard en inhoud van een recht beslissend is voor de vraag of het recht kan worden bezwaard met een beperkt recht en niet de overdraagbaarheid van dat recht. Met betrekking tot de vestiging van pand- en hypotheekrechten kan worden aangevoerd dat deze rechten niet kunnen worden gevestigd op onoverdraagbare goederen, omdat op voorhand vaststaat dat onoverdraagbare goederen niet kunnen worden uitgewonnen. Uitwinning van een goed geschiedt immers over het algemeen door middel van executoriale verkoop en overdracht. De aard van het recht, namelijk de eigenschap dat het onoverdraagbaar is, staat aan overdracht in het kader van een executoriale verkoop en daarmee aan bezwaring met pand of hypotheek in de weg. Dit verklaart waarschijnlijk waarom in art. 3:228 BW het vereiste van overdraagbaarheid wordt gesteld.1
In de praktijk geschiedt de uitwinning van een vorderingsrecht daarentegen vrijwel altijd door middel van inning. In geval van vorderingen met een korte levensduur of vorderingen die niet of nauwelijks verhandelbaar zijn, is inning de facto zelfs de enige zinvolle wijze van uitwinning. Een beding dat de overdraagbaarheid van de vordering uitsluit, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat de vordering door een ander dan de schuldeiser wordt geïnd.2 Zo wordt algemeen aangenomen dat een beding van niet-overdraagbaarheid beslag op de vordering niet verhindert. Art. 475a Rv bepaalt weliswaar dat het beslag zich niet uitstrekt tot vorderingen die recht geven op een naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie, maar het feit dat de vordering niet overdraagbaar is wil nog niet zeggen dat dus ook de aard van de prestatie zich tegen beslag verzet. Indien het een verbintenis om te geven betreft, zoals de betaling van een geldsom, kan deze prestatie ook aan de deurwaarder worden voldaan, zodat de beslaglegger zich daarop kan verhalen.3 Het beding van niet-overdraagbaarheid staat evenmin in de weg aan inning van de vordering door de faillissementscurator.4 Ook is het mogelijk dat de schuldeiser aan een derde de (privatieve) last geeft om de vordering in eigen naam te innen5 of dat een derde, ondanks het onoverdraagbaarheidsbeding, in de vordering subrogeert.6
Inning van de vordering door een ander dan de schuldeiser is in de hier genoemde gevallen mogelijk, aangezien er geen sprake is van overdracht van de vordering aan de tot inning bevoegde persoon.7 De inhoud en eigenschappen van de vordering staan in beginsel alleen aan een overdracht in de weg en niet zonder meer ook aan de inning door een ander dan een cessionaris (lasthebber, gevolmachtigde, pandhouder). De aard en inhoud van een onoverdraagbare vordering hoeven op zichzelf dus niet aan een rechtsgeldige verpanding in de weg te staan. Dit is alleen anders indien (i) de verpandbaarheid van de vordering bij beding is uitgesloten, (ii) uit de aard van de rechtsverhouding tussen schuldenaar en schuldeiser volgt dat de vordering alleen kan worden uitgeoefend door de oorspronkelijke schuldeiser8 of indien (iii) de aard van de prestatie met zich brengt dat deze enkel (op een zinvolle wijze) kan worden verricht jegens de schuldeiser en niet jegens een derde.9 Bij vorderingen tot betaling van een geldsom zal dit laatste zich niet snel voordoen.
591. Wettelijke voorbeelden van pandrecht op onoverdraagbare vordering. Een pandrecht op een onoverdraagbare vordering is ook niet vreemd aan het wettelijk systeem. Uit de wet zelf blijkt dat onoverdraagbare vorderingen bezwaard kunnen zijn met een pandrecht. Men zie het wettelijk pandrecht van art. 3:259 BW. Indien krachtens beding niet-overdraagbare vorderingen het voorwerp zijn van een certificering, kunnen de certificaathouders, indien aan bepaalde vereisten is voldaan, een gezamenlijk pandrecht verkrijgen op deze vorderingen.10 Het feit dat de vorderingen niet overdraagbaar zijn, verhindert de totstandkoming van het wettelijk pandrecht niet.11 Het pandrecht van art. 3:259 lid 2 BW komt immers niet tot stand door vestiging, maar ontstaat op grond van de wet.12 Art. 3:259 lid 2 BW stelt niet als vereiste voor het ontstaan van het pandrecht dat de vorderingen overdraagbaar zijn.13 Ook art. 3:229 BW kan met zich brengen dat op een onoverdraagbare vordering een pandrecht komt te rusten.14 Volgens deze bepaling brengt het recht van pand of hypotheek van rechtswege een pandrecht mee op alle vergoedingsvorderingen die in de plaats van het verbonden goed treden. Het is niet ondenkbaar dat bijvoorbeeld de vordering op de schadeverzekeraar die in de plaats treedt van het verbonden goed, krachtens de polisvoorwaarden niet vatbaar is voor overdracht. Dit staat echter niet aan de totstandkoming van het pandrecht van art. 3:229 BW in de weg.