HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434, NJ 2001/296 en HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, NJ 2001/605. Zie daarover nader: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179 e.v.
HR, 15-03-2022, nr. 20/03872
ECLI:NL:HR:2022:372
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
20/03872
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:372, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:63
ECLI:NL:PHR:2022:63, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:372
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling, art. 300.1 Sr. Heeft verdachte bij uitvoering van ‘burgeraanhouding’ a.b.i. art. 53.1 (oud) Sv grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit overschreden? HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03872
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nummer 21-002415-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Hesen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2022.
Conclusie 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Burger die een verdachte op heterdaad aanhoudt wordt veroordeeld voor mishandeling. Het hof oordeelt dat ‘de burgeraanhouding’ niet proportioneel was en niet voldeed aan de eisen van subsidiariteit. Het middel komt daartegen op. Plv-AG concludeert dat het hof het juiste beoordelingskader heeft toegepast. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03872
Zitting 25 januari 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 17 november 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een geldboete van 500 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.C. Hesen, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof “ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als mishandeling, omdat requirant bij de aanhouding ex artikel 53, eerste lid, Sv disproportioneel zou hebben gehandeld. Het oordeel van het hof dat de gedragingen van verzoeker - het beetpakken van de kraag van aangever en het naar binnen trekken van aangever in de woning van verzoeker in afwachting van de politie - in het kader van de 'burgeraanhouding' disproportioneel geweld opleveren, zodat verzoeker wederrechtelijk heeft gehandeld, getuigt immers van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.”
2.2.
Voordat ik het middel bespreek, merk ik op dat het bij een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv moet gaan om “een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”.1.Aan deze eisen voldoet de onderhavige schriftuur naar mijn mening in beperkte mate. Daar komt bij dat de toelichting op het middel voor het grootste gedeelte bestaat uit een herhaling van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Voor ‘napleiten’ is in cassatie echter geen plaats. Daarom beperk ik mij in deze conclusie tot de hoofdlijn en ga ik niet in op allerlei feitelijke details en aannamen. De hoofdlijn is dat het middel zich keert tegen het oordeel van hof dat de verdachte bij de uitvoering van een ‘burgeraanhouding’ als bedoeld in art. 53 lid 1 Sv, grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Volgens de steller van het middel is dat oordeel onjuist, dan wel niet zonder meer begrijpelijk.
2.3.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 september 2015, te [plaats] , [aangever] heeft mishandeld door met kracht voornoemde [aangever] bij de kraag/boord van zijn jas heeft vastgepakt/vastgegrepen”
2.4.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, nummer PL0900-2015282409-1 (pagina’s 3 t/m 4), in de wettelijke vorm opgemaakt op 17 september 2015 door [verbalisant 1] , buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van mishandeling, gepleegd op 14 september 2015 te [plaats] .
Op 14 september 2015 omstreeks 22.00 uur bevond ik mij in een steegje achter de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ik was daar met mijn fiets. Ik was daar met een aantal vrienden omdat er nog een vriend zou komen. Wij reden langzaam door dit steegje. Omdat ik mijn vriend even wilde bellen stond ik even stil. Mijn vrienden reden in een heel sloom tempo wat vooruit. Opeens kwam de bewoner van de [a-straat 1] er aan gelopen. De man kwam vanuit de achtertuin.
De man gooide de poortdeur open en begon gelijk te schreeuwen en riep “Wie zat er aan mijn auto?” Dit schreeuwde hij diverse malen. Omdat ik degene was die stil stond en het dichtst bij de man stond pakte de man mij bij mijn keel. De man gebruikte extreem geweld tegen mij. Ik stond met beide benen op de grond met de fiets tussen mij in, de man trok mij gewoon van mijn fiets af. De man kneep zo hard dat ik eerst helemaal niets meer kon zeggen. Toen de man mij iets losser liet kon ik eindelijk aangeven dat ik niets gedaan had. De man had hier geen boodschap aan en sleurde mij met zijn beide handen om mijn nek zijn woning binnen. De man sleurde mij echt heel hard aan mijn nek/hoofd de woning binnen. Dit deed mij erg veel pijn. Toen de man mij naar binnen had gesleurd, werd hij rustiger en belde toen de politie.
Op 15 september 2015 ben ik, omdat mijn nek zo zeer deed, alsnog naar de huisarts gegaan. Deze constateerde dat ik rode striemen en strepen in mijn nek had en dat ik pijnlijke nekspieren had. De huisarts heeft een verklaring meegegeven en deze wordt bij het proces verbaal gevoegd.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. De als bijlage bij het onder 1 genoemde bewijsmiddel gevoegde verklaring van de huisarts [naam] (pagina 5), voor zover inhoudende:
Huisartsenpraktijk [A]
Patiëntgegevens:
[aangever]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1999
Betreft: aangifte
[plaats] , 15-09-2015
Geachte heer, mevrouw.
Bovengenoemde patiënt bezocht mijn spreekuur op 15-9-15, zie onderstaande journaalregels.
Met vriendelijke groeten,
[naam] Huisarts
Episode: Probleem ten gevolge van geweld
Datum: 15-09-2015
Journaalregels: forse rode striemen in hals duidelijk zichtbaar, drukpijnlijke nekspieren.
3. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL0900-2015282409-6 (pagina’s 16 t/m 18), in de wettelijke vorm opgemaakt op 21 november 2015 door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: Wat kunt u vertellen over 14 september 2015?
A: Op 14 september 2015, in de avond tijdstip weet ik niet precies, stond ik op het punt om mijn zoontje naar bed te brengen. Ik keek vanuit het achterraam van mijn woning en ik zag dat er een groepje jongeren stond op de [b-straat ] ter hoogte van nummer [001] . Ik denk dat het een groepje jongeren waren van 4 a 5 jongens. Ik ging even naar de wc en keek opnieuw en zag dat het groepje jongeren op mijn oprit fietste. Ik opende de achterdeur want mijn oprit is eigen terrein en de auto van mij en mijn buren stond daar geparkeerd. Toen ik de achterdeur opende hoorde ik een geluid alsof men aan een autoportier zat. Ik hoorde namelijk het geluid alsof de autoklink omhoog werd geklikt en werd losgelaten. Ik had hierdoor het vermoeden dat het groepje jongeren aan één van de auto’s zat. Ik deed de poortdeur open en ik zag dat meerdere jongeren bij mijn auto vandaan snel wegfietsten, mijn oprit af. Ik zag dat er nog maar één jongere bij mijn auto stond, strak naast het portier van de bijrijderskant. De overgebleven jongen wilde wegfietsen en ik pakte hem vast bij zijn jas. Ik pakte zijn jas vast ter hoogte van zijn boord. Dat deed ik met mijn rechterhand. Ik vroeg wat hij deed bij mijn auto. Ik wilde de politie bellen maar ik had mijn mobiele telefoon niet bij mij. Ik trok de jongen aan zijn jas mijn woning binnen en dat deed ik met zeer lichte kracht want de jongen stribbelde niet tegen.
Op dat moment had ik de jongen dus nog steeds vast bij zijn jas ter hoogte van de boord. Dat was met één hand, met mijn rechterhand. Ik deed dit omdat hij dan niet kon wegrennen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 november 2020, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik had het gevoel dat ze aan mijn auto hadden gezeten. Toen ik de poort open deed, vlogen er vier jongens weg. Ik hoorde het geluid dat ze probeerden de deurklink van de auto open te maken. Eentje bleef er staan en die heb ik bij de jas vastgepakt en ik heb hem gevraagd wat hij bij mijn auto moet. Ik zei ook ‘laten we de politie erbij halen als jij op mijn terrein aan mijn auto moet zitten’.
Ik heb hem bij de jas vastgepakt. Ik zei hem ‘we halen de politie erbij en dan mag de politie het beoordelen’. Ik heb hem met een hand bovenaan zijn jas gepakt en hem gezegd ‘Jij blijft hier. Als ik je loslaat, ben je er vandoor’. Ik heb gelijk aangegeven dat ik de politie ging bellen. Ik had de telefoon niet bij me. Hij gaf aan dat hij niet mee ging naar binnen. Ik zei hem dat hij gewoon mee zou gaan en ik ben naar binnen gelopen. Hij heeft wat tegengestribbeld.
U vraagt mij of hij op enig moment gewelddadig naar mij is geweest.
Nee.
5. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL0900-2015282409-9 (pagina’s 14 t/m 15), in de wettelijke vorm opgemaakt op 7 december 2015 door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Mijn naam is [betrokkene 1] en ik woonde op de [b-straat ] nummer [001] in [plaats] . Op verzoek van de politie ben ik naar het politiebureau in [plaats] gekomen om daar als getuige een verklaring af te leggen over een incident dat heeft plaatsgevonden op 14 september 2015 tussen mijn voormalige buurman [verdachte] en een jongen. Vanuit mijn voormalige woning had ik zicht op de achterzijde van de woningen gelegen aan de [a-straat ] . Op 14 september 2015 omstreeks 22.00 uur bevond ik mij in mijn woning. Ik hoorde opeens mensen schreeuwen. Ik keek uit mijn raam en zag een stuk of 5 a 6 jongens aan de achterzijde van de woning van mijn buurman [verdachte] . Ik zag ook dat [verdachte] een van de jongens beetpakte. Ik zag dat [verdachte] deze jongen met beide handen bij de kraag van zijn jas beetpakte en meetrok in de richting van zijn woning.
De hierboven onder 1 tot en met 3 en 5 genoemde bewijsmiddelen zijn als bijlagen gevoegd bij het stamproces-verbaal, nummer PL0900-2015282409, in de wettelijke vorm opgemaakt op 18 december 2015 door [verbalisant 3] , voornoemd.”
2.5.
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van art. 53 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat zijn handelen niet wederrechtelijk is en verdachte vrijgesproken dient te worden. Volgens de verdediging ontnemen de rechtmatigheid van de aanhouding en de proportionaliteit van de uitgeoefende dwang de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de raadsman nog aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van pijn of letsel bij aangever, nu het vastpakken van aangever bij de jas was gericht op het voorkomen dat aangever er vandoor zou gaan.
Het hof is van oordeel dat het hof verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bij het beantwoorden van de vraag of het optreden van verdachte ter aanhouding van de aangever rechtmatig was stelt het hof het volgende voorop.
Het is een burger op grond van artikel 53 Sv toegestaan om tot aanhouding over te gaan, maar dan moet er sprake zijn van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding moet tot doel hebben de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. Daarbij mogen handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde de verdachte aan een opsporingsambtenaar over te kunnen dragen. Het handelen van de burger dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, inhoudende dat de manier waarop de aanhouding plaatsvindt in verhouding moet staan met het beoogde doel – te weten dat de verdachte niet vandoor gaat – en dat er geen lichtere alternatieve voorhanden waren om het beoogde doel te bereiken.
Het hof leidt uit de verklaring van verdachte af dat hij in de veronderstelling was dat het aangever bij het groepje jongens hoorde dat aan het portier van zijn auto had gezeten en dat er daarbij mogelijk schade was ontstaan. Naar het oordeel van het hof kon aangever door verdachte worden aangemerkt als degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide, nu verdachte het geluid hoorde van een autoportier en hij verschillende jongens direct van zijn terrein af zag fietsen toen verdachte zijn poort uit kwam. Met de aanhouding van aangever wilde verdachte zijn identiteit achterhalen en hij heeft hem vastgepakt en mee zijn woning in genomen om de politie te bellen. Verdachte heeft aangever daarbij met zodanige kracht bij de kraag van zijn jas gepakt en hem zijn woning binnen getrokken, dat dit tot pijn en forse rode striemen in de nek van aangever leidde. Naar het oordeel van het hof is dit handelen niet proportioneel gelet op de grond voor de aanhouding (mogelijk schade aan het portier van de auto) terwijl aangever nauwelijks tegenstribbelde en geen agressief gedrag vertoonde. Verdachte had daarnaast kunnen kiezen voor een minder ingrijpend alternatief om te voorkomen dat aangever er vandoor zou gaan, zoals het bij de arm pakken. Aldus voldoet het handelen van de verdachte ook niet aan de eisen van subsidiariteit.
Aldus is er geen sprake van een rechtmatige aanhouding en is de wederrechtelijkheid van de handelwijze van verdachte daarmee gegeven.
Wat betreft het verweer van de verdediging dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet zou hebben op het toebrengen van pijn of letsel bij aangever overweegt het hof dat pijn en/of letsel in het handelen van verdachte, besloten ligt. Hieraan doet niet af dat het doel van de verdachte was: aanhouding om de identiteit vast te stellen van een van degenen die volgens hem aan het autoportier hebben gezeten.”
2.6.
Voor de beoordeling van het middel is art. 53 (oud)2.Sv van belang zoals dit luidde ten tijde van het plegen van het feit:
“Artikel 53 Sv
1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, artikel 156.”
2.7.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de ‘burgeraanhouding’ in zijn arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:304, NJ 2019/124 het volgende overwogen:
“2.5.Op grond van art. 53 Sv is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel.”
2.8.
In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie schreef mijn ambtgenoot Harteveld “dat art. 53 Sv en de daarbij horende wetsgeschiedenis geen uitsluitsel geven over de wijze waarop deze bevoegdheid (tot aanhouding; plv-AG) door de burger dient te worden uitgeoefend en welke grenzen daarvoor gelden. Een zodanige begrenzing geeft de wet wel voor de uitoefening van deze bevoegdheid door opsporingsambtenaren, in de vorm van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit uit art. 7 lid 1 en 5 van de Politiewet.” Uit de zojuist onder randnummer 2.7 weergegeven overweging van de Hoge Raad blijkt dat de Hoge Raad ook bij een ‘burgeraanhouding’ de begrenzing van de uitoefening van die bevoegdheid zoekt in de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan de hand daarvan moet worden bepaald welke handelingen burgers in het kader van een 'burgeraanhouding' mogen verrichten om een verdachte onder controle te krijgen en over te dragen aan een opsporingsambtenaar.3.Ten aanzien van een executieve politiefunctionaris bepaalt art. 7 lid 1 Politiewet 2012 dat deze bevoegd is geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel het geweldgebruik rechtvaardigt (proportionaliteit, plv-AG) en het doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit, plv-AG). Deze normen zijn voor de politie verder uitgewerkt in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren4.en de aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar.5.Wanneer deze normen door een politieambtenaar worden overtreden kan dit in de strafvervolging van de op onjuiste wijze aangehouden verdachte consequenties hebben in de vorm van strafvermindering.6.De betrokken politiefunctionaris kan zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk op zijn optreden worden aangesproken.
2.9.
In het kader van de beoordeling van het cassatiemiddel merk ik allereerst op dat het hof in de onderhavige zaak het juiste beoordelingskader heeft gehanteerd, namelijk het kader dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn hiervoor onder randnummer 2.7. aangehaalde arrest van 5 maart 2019. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte de aangever redelijkerwijs ervan kon verdenken dat hij deel uitmaakte van een groepje jongens die mogelijk schade had veroorzaakt aan zijn auto. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte de aangever ter aanhouding met zodanige kracht bij de kraag van zijn jas heeft gepakt en zijn woning heeft binnengetrokken, dat dit tot forse rode striemen in de nek van aangever heeft geleid. Door het hof is geoordeeld “dat dit handelen van de verdachte niet proportioneel (cursivering door mij; plv-AG) is geweest” gezien de grond van de aanhouding (mogelijke schade aan de portier van de auto) en voegt daaraan toe dat de aangever nauwelijks heeft tegengestribbeld en geen agressief gedrag heeft vertoond. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdachte had kunnen kiezen voor een minder ingrijpend alternatief zoals het bij de arm pakken van de aangever. Volgens het hof “voldoet het handelen van verdachte (daarmee) ook niet aan de eisen van subsidiariteit (cursivering door mij; plv-AG).” Het hof concludeert dat er geen sprake is van een rechtmatige aanhouding en dat de wederrechtelijkheid van de handelwijze van de verdachte daarmee is gegeven.
2.10.
Dat volgens de steller van het middel door het hof “onbegrijpelijke en dusdanig strenge criteria [zijn] toegepast” dat het enkele veroorzaken van pijn en striemen in de nek al heeft geleid tot de conclusie dat de aanhouding door verdachte wederrechtelijk is geweest en dat als uitgangspunt had moeten gelden “dat enige pijn en striemen in de nek bij de aanhouding van de tegenstribbelende verdachte onvermijdelijk waren, en zeker niet dusdanig excessief dat dit veroordeling wegens opzettelijke mishandeling van de aangehouden verdachte kon opleveren”, kan ik niet volgen. Deze stelling berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Door het hof is immers overwogen dat het handelen van de verdachte niet proportioneel is geweest omdat (i) het handelen niet in verhouding stond met hetgeen waarvoor de verdachte de aangever heeft aangehouden (kort gezegd: mogelijke vernieling) en (ii) terwijl door de aangever tijdens de aanhouding nauwelijks is tegengestribbeld en geen agressief gedrag is vertoond. Hieruit komt mijns inziens geenszins naar voren dat het enkele veroorzaken van pijn en striemen in de nek al zouden hebben geleid tot de wederrechtelijkheid van de aanhouding. Daar komt bij dat de steller van het middel lijkt uit te gaan van een ander feitenrelaas dan het hof: namelijk een heftig tegenstribbelende verdachte en een verdachte die door de aangever zou zijn aangehouden vanwege een vermeende auto-inbraak. Maar dat is niet de startpositie van het hof. Het middel miskent dat en mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.11.
Dan resteert de vraag of het oordeel van het hof ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit van het door de verdachte toegepaste aanhoudingsgeweld begrijpelijk is gemotiveerd. Uit de pleitnota zoals gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 3 november 2020 blijkt dat namens de verdachte – kort gezegd – is aangevoerd dat hij moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit omdat de aanhouding door de verdachte voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er zou enkel kunnen worden vastgesteld dat de verdachte aangever heeft vastgepakt nadat/omdat aangever er vandoor wilde gaan en dat voor het vastpakken bij de nek/hals van de aangever overtuigend bewijs ontbreekt. Door het hof is geoordeeld dat het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De verdachte is door het hof vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat hij het slachtoffer heeft mishandeld door hem bij de keel/nek/hals vast te pakken, dan wel vast te grijpen. Die beslissing sluit aan bij het door de verdediging gevoerde pleidooi. In zoverre ontgaat mij het belang van de verdachte bij het middel. Of het zou zo moeten zijn dat de steller van het middel bedoelt te zeggen dat als het hof enerzijds oordeelt dat de verdachte de aangever - slechts - bij de kraag van zijn jas heeft gepakt en anderzijds oordeelt dat het toegepaste aanhoudingsgeweld disproportioneel is geweest, de bewezenverklaring in zoverre onbegrijpelijk is. Ik zie dat anders. In de bewijsconstructie heeft het hof onder bewijsmiddel 1 (de verklaring van aangever) opgenomen dat de verdachte aangever bij zijn keel heeft gepakt, dat hij daarbij extreem geweld heeft gebruikt, dat de verdachte aangever zo hard kneep dat hij helemaal niets meer kon zeggen en dat de verdachte aangever heel hard aan zijn nek/hoofd de woning in heeft gesleurd. Uit bewijsmiddel 3 (de verklaring van de verdachte) volgt dat de verdachte aangever heeft vastgepakt bij zijn jas ter hoogte van zijn boord, dat hij aangever aan zijn jas zijn woning binnen heeft getrokken, en dat hij dat met zeer lichte kracht heeft gedaan “want de jongen stribbelde niet tegen”. Hoewel het eerste bewijsmiddel ontegenzeggelijk duidt op ‘bij de keel grijpen’ en op het toepassen van meer en/of steviger geweld dan het derde bewijsmiddel, doet dat niet af aan de bewezenverklaring dat de verdachte aangever bij de kraag/boord van zijn jas heeft vastgepakt/vastgegrepen. Bevestiging hiervoor kan immers ook worden gevonden in de verklaring van de achterbuur van de verdachte (bewijsmiddel 5) die heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte de jongen “met beide handen bij de kraag van zijn jas beetpakte en meetrok in de richting van zijn woning”. Aangever heeft dat vastpakken bij de kraag kennelijk ervaren als extreem gewelddadig pakken bij de keel. Ik houd het erop dat het hof in die zin de verklaring van aangever heeft begrepen en heeft kunnen begrijpen en daarmee ook die verklaring voor het bewijs heeft kunnen gebruiken.
2.12.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑01‑2022
Bij wet van 17 november 2016, inhoudende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is artikel 53 Sv voor het laatst gewijzigd, Stb 2016, 476. Het nieuwe artikel is in werking getreden op 1 maart 2017. De wijzigingen zagen vooral op het toekennen van een meer centralere rol van de hulp officier van justitie en de opsporingsambtenaar bij de aanhouding van een verdachte en minder op die van de officier van justitie.
Zie in dit verband (nogmaals) de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaande aan HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:304, NJ 2019/124 waarin hij onder 4.11 het volgende over een burgeraanhouding heeft opgemerkt (met weglating van voetnoten): “aangenomen wordt dat in geval van aanhouding door een burger handelingen mogen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. Gesteld wordt ook wel dat de mate van geweld die daarbij toelaatbaar is, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het misdrijf en de mate van verzet door de verdachte”.
Welke ambtsinstructie laatst is gewijzigd bij Stb. 2021,46.
Zie Stcrt. 2006,143.
HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1092.