Op 27 februari 2023 is een verweerschrift ingediend. Op 3 mei 2023 is aan de benadeelde partijen de in artikel 435, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving verzonden. Daarna zijn op 26 mei 2023 twee – gelijkluidende – schrifturen ingediend die identiek zijn aan het eerder ingediende verweerschrift. Uit de ingediende schriftu(u)r(en) bleek niet dat N. Stolk ‘tot indiening daarvan bepaaldelijk gevolmachtigd’ was. Namens de rolraadsheer is op 13 juli 2023 de gelegenheid geboden dit verzuim binnen veertien dagen te herstellen. Daarop heeft N. Stolk in een op 20 juli 2023 binnengekomen bericht aangegeven ‘dat cliënten mij bepaaldelijk gemachtigd hebben om namens hen de cassatieklachten in te dienen’. Daarmee is deze tekortkoming in de schriftu(u)r(en) naar het mij voorkomt hersteld.
HR, 31-10-2023, nr. 22/00842
ECLI:NL:HR:2023:1495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
22/00842
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1495, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:782
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:365
ECLI:NL:PHR:2023:782, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1495
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2023
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0189
PS-Updates.nl 2023-0517
PS-Updates.nl 2023-0433
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Moord op ex-vriendin (art. 289 Sr). Schriftuur benadeelde partij. Shockschade/schokschade. Levert vordering b.p. (moeder van slachtoffer die het levenloze lichaam van haar dochter in de woning heeft aangetroffen) t.z.v. immateriële schade onevenredige belasting van strafgeding op? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. begroting van immateriële schade en HR:2022:958 m.b.t. vergoeding van schokschade. Hof heeft b.p. n-o verklaard in haar vordering omdat behandeling daarvan onevenredige belasting van strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Daaraan heeft hof ten grondslag gelegd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat b.p. a.g.v. bewezenverklaard feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en posttraumatische stress-stoornis, maar dat o.b.v. overgelegde (medische) stukken en daarop gegeven toelichting onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) gevolg is van overlijden van dochter, en schade die directe gevolg is van confrontatie met stoffelijk overschot van dochter. Volgens hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van geestelijk letsel is ontstaan door confrontatie met ernstige gevolgen van strafbaar feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door missen van dochter (affectieschade). Hierin besloten liggend oordeel hof dat vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij bepalen van hoogte vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus (anders dan hof heeft geoordeeld) niet aan in de weg dat rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. In dat verband is nog van belang dat strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en dat hij vordering b.p. voor resterend deel n-o kan verklaren. Hierdoor kan strafrechter steeds beslissing nemen over dat deel van gevorderde schadevergoeding wegens schokschade waarvan behandeling niet onevenredige belasting van strafgeding oplevert. HR merkt op dat dit laatste niet wegneemt dat als strafrechter nadere onderbouwing en verdere behandeling van vordering noodzakelijk acht alvorens hij mogelijk tot toewijzing van (deel van) schokschadevordering kan overgaan, hij kan oordelen dat dit (mede gelet op belang van tijdige berechting) onevenredige belasting van strafgeding zou opleveren. Uit voorgaande blijkt echter dat n-o van vordering b.p. in deze zaak op andere grond steunt. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging en beslissing op vordering b.p. en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00842
Datum 31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 maart 2022, nummer 22-000306-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft N. Stolk, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 2] is voorgesteld
2.1
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
2.2.1
Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde 2] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Zij is het huis van haar dochter binnengelopen zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen zij haar dochter onverhoeds levenloos zag liggen en voelde dat zij al koud was, is ook zij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde behandelovereenkomst en de toelichting ter zitting blijkt immers dat ze veel angsten heeft sinds haar dochter is overleden en dat bij haar een posttraumatische stress-stoornis is vastgesteld. Desondanks is het hof van oordeel dat op basis van de door [benadeelde 2] overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting, onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Dit betekent dat uit de overgelegde stukken en de toelichting dus niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
Dit betekent dat de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [benadeelde 2] dient daarom in haar vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Vergoeding op basis van shockschade
Op basis van artikel 6:106 BW is het mogelijk dat een nabestaande aanspraak kan maken op schadevergoeding in de zin van shockschade. In de jurisprudentie is uitgemaakt aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil een beroep hierop slagen. (...) Er dient sprake te zijn van een hevige emotionele schok, er moet sprake zijn van een (directe) confrontatie met de overledene en er moet sprake zijn van geestelijk letsel (psychiatrisch erkend ziektebeeld).
In dit geval is aan deze voorwaarden voldaan. [benadeelde 2] is de moeder van het slachtoffer. [benadeelde 2] is direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde doordat zij het levenloze lichaam van haar dochter heeft aangetroffen in haar woning. Dit heeft bij haar een ernstige schok teweeg gebracht waardoor zij sindsdien last heeft van PTSS klachten, dusdanig dat zij daarvoor EMDR behandelingen dient te ondergaan (bijlage 3). (...)
Kenmerkend aan een posttraumatische stressstoornis is dat traumatische ervaringen ongewild, op diverse manieren of momenten, weer worden opgeroepen. Daarom zal iemand met PTSS de gevoelens, gedachten en/of situaties die herbelevingen kunnen oproepen, proberen te vermijden. [benadeelde 2] heeft last van hevige angstgevoelens. [benadeelde 2] durft niet meer alleen te zijn, heeft last van concentratie en slaapproblemen en ziet steeds beelden voor zich van haar overleden dochter. Ook heeft [benadeelde 2] veel scenario's in haar hoofd van hoe het levensdelict precies is gebeurd en wat er nog zal gaan gebeuren.
Voor de hoogte van de vordering wordt aansluiting gezocht bij een aantal uitspraken waarin een bedrag van € 25.000 is toegewezen. In deze zaak wordt gezien de geschetste gevolgen voor [benadeelde 2] een bedrag van € 25.000 gevorderd.
Daarnaast kan aansluiting worden gezocht bij de op 1 januari 2019 in werking getreden Wet Zorg- en Affectieschade, ondanks dat deze wet nog niet van toepassing is op de onderhavige zaak aangezien de onrechtmatige daad voor inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden. De wet kent een vastgesteld schadebedrag (affectieschade) toe aan een vastgestelde kring van gerechtigden, die achterblijven na overlijden. In het geval van het overlijden van een dochter wordt een bedrag toegekend van € 17.500 als dit overlijden het gevolg is van een misdrijf (artikel 6:108 derde lid jo. vierde lid sub c BW en artikel 1 Besluit vergoeding affectieschade; “nauwe persoonlijke relatie”). Shockschade en affectieschade betreffen uiteraard twee verschillende onderscheidende soorten schade, maar in eerdere uitspraken van uw rechtbank is de tabel met daarin de toe te kennen bedragen betreffende affectieschade als richtlijn gebruikt, zodat de procedure niet onevenredig werd belast ter vaststelling van de hoogte van het schadebedrag.
(...)
Gezien het bovenstaande vordert [benadeelde 2] van verdachte, indien hij wordt veroordeeld, primair een bedrag van EUR 25.000 shockschade, subsidiair een bedrag van EUR 17.500 dan wel meer subsidiair een bedrag naar redelijk- en billijkheid vast te stellen door uw rechtbank.”
2.2.3
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 17.500 als vergoeding voor immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding gehandhaafd. Daarbij heeft de advocaat van de benadeelde partij in een brief van 25 januari 2022 nog het volgende naar voren gebracht:
“Duidelijk is dat voldaan is aan het confrontatievereiste (...). De vraag is vervolgens of daarbij een vastgesteld in de psychiatrie erkend ziektebeeld is ontstaan.
Dat is bij [benadeelde 2] het geval. Tijdens de behandeling in eerste aanleg is de behandelovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat bij haar PTSS is vastgesteld en voor de behandeling van de daaruit voortvloeiende klachten EMDR-behandeling is gestart. Nu geruime tijd verder is de EMDR-behandeling afgesloten. Een schrijven waaruit dit blijkt wordt hierbij overgelegd als productie 1. Uit het schrijven blijkt tevens dat de rechtszaak zwaar weegt in het eventueel weer ontstaan van nieuwe klachten. Na de behandeling van de strafzaak in beroep zal opnieuw een aanmelding worden gedaan.
De rechtbank heeft het bedrag welke is toegekend als zijnde een vergoeding voor shockschade vastgesteld op EUR 17.500,00. Het primair gevorderde bedrag van EUR 25.000,00 wordt gehandhaafd, dan wel subsidiair wordt verzocht aansluiting te zoeken bij het toegekende bedrag door de rechtbank.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De benadeelde partijen (...) en [benadeelde 2] zijn ter terechtzitting aanwezig. Zij worden bijgestaan door mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam.
(...)
De voorzitter maakt melding van de vorderingen van de benadeelde partijen. De voorzitter deelt mede dat deze vorderingen in eerste aanleg gedeeltelijk zijn toegewezen en dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard in die vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep gehandhaafd. De voorzitter deelt voorts mede dat voor de vorderingen van [benadeelde 2] en (...) bij e-mail d.d. 25 januari 2022 aanvullende stukken zijn ontvangen.
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting op de vorderingen te geven. Zij deelt hiertoe mede:
De rechtbank heeft beschreven welke posten wel en niet kunnen worden vergoed. (...) Voor wat betreft de vordering van [benadeelde 2] deel ik nog mede dat de behandeling op dit moment is afgerond, maar dat ook na deze zaak nog een behandeling kan worden opgestart door de impact van deze zaak.
(...)
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen is aangevoerd door de advocaat-generaal en de verdediging. Zij deelt hiertoe mede:
Ik heb geen affectieschade gevorderd. Voor shockschade is voldoende als er een rechtstreeks verband is tussen het handelen en het geestelijk letsel door de confrontatie. (...) De immateriële schade van [benadeelde 2] van € 17.500,00 is geen standaardbedrag, maar komt naar voren in het besluit affectieschade. Dat is een andere grond van toekenning, maar daar heb ik wel aansluiting bij gezocht. Bij shockschade is er juist een veel grotere schade.”
2.3.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de begroting van immateriële schade het volgende overwogen:
“2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde schokschade als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.”
2.3.2
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vergoeding van schokschade het volgende overwogen:
“3.4 Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
(...)
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.”
2.4.1
Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en een posttraumatische stressstoornis, maar dat op basis van de overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter, en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Volgens het hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
2.4.2
Het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.In dat verband is nog van belang dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en dat hij de vordering van de benadeelde partij voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Hierdoor kan de strafrechter steeds een beslissing nemen over dat deel van de gevorderde schadevergoeding wegens schokschade waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.Opmerking verdient dat dit laatste niet wegneemt dat als de strafrechter een nadere onderbouwing en verdere behandeling van de vordering noodzakelijk acht alvorens hij mogelijk tot een toewijzing van (een deel van) de schokschadevordering kan overgaan, hij kan oordelen dat dit – mede gelet op het belang van een tijdige berechting – een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Uit het voorgaande blijkt echter dat de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij in deze zaak op een andere grond steunt.
2.4.3
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde en het vierde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
Conclusie 12‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Moord op [slachtoffer]. Namens de verdachte zijn bewijsklachten en klachten m.b.t. schending van de redelijke termijn voorgesteld. De bewijsklachten falen volgens de CAG. Namens twee benadeelde partijen, de moeder en de dochter van het slachtoffer, zijn klachten aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van hun vorderingen tot schadevergoeding op grond van shockschade. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de moeder van het slachtoffer.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00842
Zitting 12 september 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 maart 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘moord’ veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Daarbij heeft het hof de vordering van een benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het hof heeft de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] is door N. Stolk, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld met betrekking tot de beslissingen van het hof op hun vorderingen als benadeelde partij.1.
4. Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken en vervolgens het middel van de benadeelde partijen.
5. Het eerste en het tweede middel van de verdachte bevatten bewijsklachten. Het derde en vierde middel van de verdachte betreffen het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn.
6. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 29 november 2018 te [plaats] opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] ver-/gewurgd en/of (met een kussen) gesmoord en/of op enige wijze de ademhaling belemmerd, in elk geval zodanig geweld tegen die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
8. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 6 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 30 november 2018 omstreeks 07:47 uur werd in haar woning, [a-straat 1] te [plaats] , het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989. Er hing een gaslucht in de woning, één van de gaspitten stond open.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 november 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 1] :
Toen wij vanmorgen, 30 november 2018, omstreeks 07:40 uur, bij de woning van [slachtoffer] kwamen heeft mijn vrouw de portiekdeur geopend met een sleutel die wij hadden. De deur zat niet op het nachtslot. We zagen ook dat de bijzetsloten niet op slot waren gedraaid. Het was de bedoeling dat we op onze kleindochter [benadeelde 3] zouden passen. [benadeelde 3] is twee jaar oud. [slachtoffer] zou vandaag aangifte gaan doen bij de politie van valsheid in geschrifte door [verdachte] . Mijn vrouw opende de deur van de woning en zij zag [slachtoffer] op de grond liggen. Mijn vrouw vertelde ook dat ze gas rook. Ik ben vervolgens ook naar binnen gegaan. Ik had toen gevoeld en gekeken of [slachtoffer] nog leefde. Ik voelde dat [slachtoffer] koud was en dat ze er grauw uitzag. Ik rook ook gas. Ik hoorde het gas uit het gasfornuis stromen. Mijn vrouw heeft de gaspit van het gasfornuis dichtgedraaid.
3. Het proces-verbaal van bevindingen betreffende het ingestelde forensische sporenonderzoek in verband met het aantreffen van een stoffelijk overschot d.d. 30 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018358193-15 (…) inhoudende de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
Op 30 november 2018, omstreeks 08:55 uur zijn wij gegaan naar de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . In deze woning was het stoffelijk overschot van de bewoonster, [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] , aangetroffen.
(…)
Wij hebben geen braakschade geconstateerd aan de deuren en ramen van deze woning.
De voordeur van deze woning gaf toegang tot een T-vormige hal.
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] lag op de vloer van de hal, met de voeten in de richting van de kinderkamer en het hoofd en de armen op de vloer van de keuken.
Foto 4
(…)
Op de vloer tussen het gasfornuis en de koelkast troffen wij een mobiele telefoon van het merk Samsung aan. De voorzijde van deze telefoon hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Wij hebben deze bemonstering veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7225NL. De directe lijn over de vloer, tussen deze telefoon en het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd geblokkeerd door de onderzijde van de koelkast. Onder de koelkast was onvoldoende ruimte voor de dikte van de telefoon.
(…)
De positie van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , gezien vanuit de gang en in de richting van de keuken. Zij lag op de buik, met de voeten in de richting van de slaapkamer (kinderkamer) en het hoofd, de borst en de armen op de keukenvloer. Zij was gekleed in een bruine trui met zwart/roze panterprint, een blauwe spijkerbroek en grijze sokken. Wij zagen dat de heupboord, aan de onderzijde van de trui, omhoog was geschoven. Deze heupboord zou reeds omhoog geschoven zijn geweest ten tijde van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Wij zagen dat de broekspijp van het linkerbeen aan de onderzijde was gedraaid. (…) Wij zagen dat de tenen van beide voeten in de richting van de woonkamer/slaapkamer (kinderkamer) wezen. Wij zagen dat de linkervoet zich tegen de hoek van de muur bevond.
(…)
Wij zagen dat het hoofdhaar van [slachtoffer] grotendeels met een haarelastiek in een staart bij elkaar was gebonden. Wij zagen dat het haar hierbij niet strak langs de hoofdhuid was gespannen, maar dat de staart "los" zat en het haar losjes om het hoofd lag. Op de rechtermouw van de trui, bij de onderarm, troffen wij een losse pluk haren aan. Deze hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7224NL.
(…)
Van beide handen hebben wij de nagels bemonsterd. De bemonsteringen van de nagels van de rechterhand hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7229NL. De bemonsteringen van de nagels van de linkerhand hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7230NL.
(…)
Op de laminaatvloer in de woonkamer, ter hoogte van de bank, zagen wij een spoor dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen. Wij zagen dat deze twee banen nagenoeg ononderbroken doorliepen tot aan de voeten van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Vermoedelijk betrof dit spoor een sleepspoor, dat veroorzaakt kan zijn door het over de vloer slepen van twee benen. Hierbij kan dit spoor door wrijving van kledingstukken op de laminaatvloer zijn ontstaan.
Gezien de positie van het stoffelijk overschot, namelijk met de voeten in de richting van voornoemd spoor, werd [slachtoffer] vermoedelijk over de vloer versleept vanuit de woonkamer tot aan de plaats waar zij werd aangetroffen in de hal. Vermoedelijk maakten haar voeten/benen hierbij contact met de vloer en werd haar torso boven de vloer vastgehouden. Zou het lichaam zodanig verplaatst zijn, dat de torso en/of de armen contact maken met de laminaatvloer, valt een ander sporenbeeld te verwachten. Tevens valt in dat geval een andere eindpositie van het stoffelijk overschot in de hal te verwachten. Gezien het uiterlijk voorkomen van dit spoor, achten wij het niet aannemelijk dat dit spoor werd veroorzaakt door andere handelingen, zoals kruipen of tijgeren.
Gezien het feit dat het spoor nagenoeg ononderbroken doorliep, kunnen wij niet uitsluiten dat [slachtoffer] gedurende het verslepen buiten bewustzijn was, danwel reeds was overleden.
Wij hebben in de woning geen voorwerpen aangetroffen die een dergelijk spoor zouden kunnen veroorzaken.
Tevens zagen wij ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen. Wij kunnen niet uitsluiten dat deze sporen tijdens een worsteling zijn ontstaan.
(…)
Om het vermoedelijke sleepspoor in zijn geheel inzichtelijk te kunnen maken, hebben wij de buitenranden van het spoor gemarkeerd met lijnen van wit schilderstape. Het gebied naast dit vermoedelijke sleepspoor, waar diverse streepvormige sporen op de vloer zichtbaar waren, hebben wij tevens gemarkeerd met wit schilderstape.
Foto 20
(…)
Op de vloer onder het bankstel troffen wij een bril aan. Deze bril hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7018NL.
(…)
In deze (slaap-)kamer/opbergruimte stonden onder andere een wasrek, een houten kast, twee wasmanden en een kinderstoel opgesteld.
Op de wasmanden troffen wij een sierkussen aan. Op de achterzijde van dit kussen zagen wij een mogelijk speekselspoor. Wij hebben dit sierkussen veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7016NL.
(…)
Ten behoeve van de lijkschouw werd het stoffelijk overschot geheel ontkleed. De kledingstukken hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en als volgt voorzien van SINs:
- 1 trui met luipaardprint: SIN AAME3648NL.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 november 2018 van de politie Eenheid [plaats] (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Ik was op 29 november 2018 omstreeks 11:00 uur bij [slachtoffer] in de woning. Ik ben daar tot 16:00 uur gebleven. Toen ik wegging hoorde ik dat [slachtoffer] de deur achter mij op het slot draaide.
Ik heb gisterenavond 29 november 2018 19:54 uur nog geappt met [slachtoffer] . [benadeelde 3] lag net op bed en [slachtoffer] zou gaan douchen en tv gaan kijken. Ik heb toen niets meer van [slachtoffer] iets gehoord. Ook zag ik dat zij niet meer op haar telefoon actief was geweest na 19:54 uur.
Toen ik vanochtend bij de woning van [slachtoffer] kwam heb ik mijn sleutel gebruikt. De deur zat niet meer in het slot gedraaid. Ik zag dat [slachtoffer] op haar buik lag. Mijn man heeft toen 112 gebeld. Ik rook een gaslucht en hoorde ook gas stromen. Ik ben toen de keuken ingelopen en heb aan het gasfornuis gedraaid. Ik zag dat de tweede knop van links openstond. Deze heb ik dicht gedraaid. Ik hoorde mijn kleindochter [benadeelde 3] roepen. Ik heb direct de kleine meid uit bed gehaald. Vervolgens kwam de politie en moesten wij de woning verlaten.
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 december 2018 van de politie Eenheid [plaats] (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Het was de gaspit linksvoor die open stond. Ik heb al verklaard dat je het gas hoorde lopen. Ik kan u zeggen dat de gaspit helemaal open stond en ik heb meteen de knop van de gaspit helemaal dicht gedraaid. Hij stond echt helemaal open.
6. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood' d.d. 21 maart 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit rapport houdt onder meer in:
(…)
1. Overledene
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1989
De bovengenoemde persoon is dood aangetroffen te [a-straat 1] in [plaats] op 30 november 2018 omstreeks 08.00 uur.
(…)
5. Resultaten
(Sectie)bevindingen
A. Uitwendig en inwendig
4. Er waren in de bindvliezen van de oogleden beiderzijds (boven- en onderwaarts) enkele puntvormige bloeduitstortingen. Er waren onderhuids rechts in het gelaat, in de haarlijn en achter het rechteroor, enkele puntvormige bloeduitstortingen.
5. Letsel mond (letsel A): in het slijmvlies binnenwaarts van de rechtermondhoek was paarse verkleuring van bloeduitstorting, circa 0,4x0,2 cm.
6. Letsels borstkas (letsels C, D en E): aan de borstkas links hoog, net onder het sleutelbeen, de borstkas rechts schuin onder het rechtersleutelbeen en middenwaarts van de linkerborstklier waren drie huidverkleuringen van bloeduitstortingen, maximaal 2,5x2 cm. Op de letsels C en D is letseldateringsonderzoek verricht. Zie de rapportage, bijlage 2. Letsel C aan de borstkas links betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een meerdere minuten oud (voor het overlijden) ontstaan letsel. Een letsel richting enkele tientallen minuten oud is niet helemaal uitgesloten.
Letsel D aan de borstkas rechts betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels ingesloten in cassettes B en F, dus letsels C en K (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
7. Letsel hals (letsel F): laag aan de hals, iets rechts van het midden, was een vage blauwe huidverkleuring van circa 0,5x0,5 cm, van bloeduitstorting. Op dit letsel werd letseldateringsonderzoek ingezet. Rapportage ontvangt u als bijlage 2. Het betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels ingesloten in cassettes B en F, dus letsels C en K (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
8. Overige letsels (letsels B, G, I tot en met K en M): aan de achterzijde van de rechteroorlel en verspreid aan de ledematen (met name de strekzijde/zijwaarts) waren huidverkleuringen van bloeduitstortingen, maximaal circa 10x3 cm. Op letsels G en K werd letseldateringsonderzoek verricht. Rapportage ontvangt u als bijlage 2.
Letsel G aan de strekzijde van de rechteronderarm betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels B en F (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
Letsel K aan het linkerbovenbeen betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een meerdere minuten oud (voor het overlijden) ontstaan letsel. Een letsel richting enkele tientallen minuten oud is niet helemaal uitgesloten. Er waren binnenwaarts van de schedelhuid voor-middenwaarts en rechts voorwaarts twee bloeduitstortingen, plaatselijk tot op het botvlies. Maximaal circa 4,5x5,5 cm.
(…)
Doodsoorzaak
Samengevat: er is hier sprake van plots en onverwacht overlijden bij een jong persoon (29 jaren oud), waarbij bij sectie (macroscopisch, lichtmicroscopisch) en toxicologisch onderzoek geen andere doodsoorzaak is gebleken. Gezien dit gegeven en de bovengenoemde bevindingen van het biochemisch onderzoek namelijk de verhoogde concentratie pinda specifiek IgE, bij verkregen informatie dat zij allergisch zou zijn geweest voor pinda, zou het overlijden van [slachtoffer] kunnen worden verklaard op grond van een anafylactische reactie op pinda (indien er kort voorafgaand aan het overlijden blootstelling is geweest aan pinda).
Indien bovengenoemde niet aan de orde is geweest (geen blootstelling aan pinda kort voorafgaand aan het overlijden), dienen overige oorzaken van het overlijden te worden overwogen namelijk:
- een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood). Bij plots overlijden waarbij geen andere mogelijke oorzaak voor het overlijden is gebleken, is het niet uitgesloten dat er genetische hartziekte aan de orde is, die zich soms niet laat zien bij macroscopisch en lichtmicroscopisch onderzoek van het hart. Een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis en anamnese van nabestaanden (op acute hartdood of hartritmestoornissen op jonge leeftijd) zou meer inzicht kunnen verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is. Ondergetekende beschikte niet over die informatie. Indien een cardio-genetische ziekte wordt vermoed verzoek ik u dit sectierapport voor te leggen aan de nabestaanden, die zich kunnen laten onderzoeken in een klinisch-genetisch academisch centrum op eventuele erfelijke hartziekten. Indien daartoe materiaal nodig is, kan ingevroren materiaal dat tijdens de sectie is vastgesteld, na toestemming van de zaaksofficier van justitie, beschikbaar worden gesteld.
- samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door drukken, zitten op de romp waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd,
- samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Er zijn bij sectie geen letsels aan deze structuren vastgesteld, doch is daarmee niet uitgesloten
dat die geweldsvormen aan de orde zijn geweest omdat deze niet altijd gepaard gaan met letsels.
De bevindingen sub A4, namelijk de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het
gelaat, zijn aspecifieke verschijnselen die kunnen worden verklaard als gevolg van:
- postmortale veranderingen (puntvormige veranderingen in lijkvlekken)
- bovengenoemd plotse (acute) hartdood
- bovengenoemd samendrukkend geweld op de hals en/of de romp
- in een enkel geval bij afdrukken van de mond/en neus (smoren)
Of een combinatie van deze.
Het letsel sub A7 was bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals stomp botsend geweld (door stoten: vallen, slaan, tegen iets aankomen), bovengenoemd samendrukkend geweld (verwurging) of een combinatie daarvan.
De letsels sub A5 en A6 waren bij leven ontstaan en zouden kunnen duiden op doorgemaakte compressie (op de borstkas, mond), maar kunnen ook anderszins zijn ontstaan (zoals door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals bijvoorbeeld door vallen, slaan, stoten, tegen iets aankomen).
De letsels sub A8 waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld zoals bijvoorbeeld door vallen, slaan, stoten, tegen iets aankomen, aandrukken kan worden opgeleverd en hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
(…)
Bijlage 1 Uit- en inwendige schouwing
Uitwendige schouwing
(…)
6. Letsels:
Hoofd
A: in het slijmvlies binnenwaarts van de rechtermondhoek was een paarse verkleuring van circa
0,4 x 0,2 cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde.
B: aan de achterzijde van de rechteroorlel was een paarse huidverkleuring van circa 0,9 x 0,5
cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde.
Romp
C: aan de borstkas links hoog, net onder het sleutelbeen, was een vage blauwe huidverkleuring
van circa 2,5 x 2 cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde. Het is voor wonddateringsonderzoek veiliggesteld in cassette B.
D: aan de borstkas rechts, schuin onder het sleutelbeen, was een vage blauwe huidverkleuring
van circa 1 x 0,8 cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde. Bemonsterd voor wonddateringsonderzoek in cassette C.
E: binnenwaarts van beide borstklieren waren twee vage blauwe huidverkleuringen van maximaal 0,6 x 0,5 cm, bij insnijden bleek die aan de linkerzijde een bloeduitstorting, die aan de rechterzijde niet.
Hals
F: aan de hals laag, iets rechts van het midden, was een vage blauwe huidverkleuring van circa 0,5 x 0,5 cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde. Bemonsterd voor wonddateringsonderzoek in cassette D.
Ledematen
G: aan de strekzijde van de rechteronderarm hoog was een rood-groene huidverkleuring van
circa 2 x. 1,5 cm van bloeduitstorting. Bemonsterd voor wonddateringsonderzoek in cassette
E.
K: aan de strekzijde en zijwaarts aan het linkerbovenbeen was er vaag bruin-blauwe huidverkleuring van circa 10 x 3 cm die bij insnijden bloeduitstorting toonde. Bemonsterd voor
wonddateringsonderzoek in cassette F.
M: achterwaarts aan het linker boven- en onderbeen min of meer in elkaars verlengde waren drie roodbruine streepvormige huidverkleuringen van 5,3 en 7,5 cm lengte. Ze toonden plaatselijk oppervlakkige krasvormige huidbeschadiging.
Inwendige schouwing
(…)
26. De schedelhuid:
Binnenwaarts van de schedelhuid, voor middenwaarts en iets rechts daarvan, was er een bloeduitstorting van circa 4,5 x 5,5 cm reikend tot op het botvlies van het schedeldak. Zijwaarts
in de schedelhuid, rechts binnenwaarts, was er een bloeduitstorting van circa 2 x 1,5 cm. Uitwendig waren er geen letsels op dit niveau zichtbaar.
7. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 23 april 2019, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
In bovengenoemde zaak heeft u onlangs het definitieve sectierapport ontvangen.
Op pagina 5 van het sectierapport onder punt 8 (zesde regel) staat: 'dat van letsels B en F
(richting enkele tientallen minuten)'. Dit moet zijn: 'cassettes B en F', dus letsels C en K.
8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [slachtoffer] ' d.d. 26 februari 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. R. van der Hulst (apotheker-toxicoloog). Dit rapport houdt onder meer in:
(…)
In het hartbloed zijn totaal IgE en pinda specifiek IgE gemeten in verhoogde concentraties van
respectievelijk 125 kIU/1 en 0,61 kU/1. De combinatie van IgE-concentraties passen bij een doorgemaakte allergische reactie in het verleden, mogelijk tegen pinda-allergenen. Deze resultaten geven een aanwijzing voor een bestaande pinda-allergie.
In het hartbloed is tryptase gemeten in een normale concentratie van 3,4 ug/l. De gemeten tryptaseconcentratie geeft geen aanwijzing voor een doorgemaakte anafylactische shock ten tijde van het overlijden.
Conclusie
3. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan een bijdrage
van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen aan het overlijden van
[slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard.
4. Met het uitgevoerde biochemisch onderzoek in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] zijn geen aanwijzingen verkregen voor een doorgemaakte anafylactische shock ten tijde van het overlijden.
9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek aan maaginhoud van [slachtoffer] aangetroffen in [plaats] op 30 november 2018’ d.d. 27 maart 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. ir. A.F.W.M. Wolterink. Dit rapport houdt onder meer in:
7. Conclusie
Er zijn geen fragmenten van pinda's en/of noten in de maaginhoud aangetroffen. DNA van pinda's en/of noten is niet aangetoond.
10. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 9 mei 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
Op 10 april 2019 ontving ik medische documenten afkomstig van 4 huisartsenpraktijken en afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum en een FARR bericht. Bovengenoemde documenten werden bestudeerd. Er is op grond van het bovenstaande uit het medisch dossier
geen ander gezichtspunt ten aanzien van die uitgebracht in het aan u reeds verzonden definitieve sectierapport. De overige (ziekelijke) afwijkingen zijn niet relevant voor het overlijden.
11. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Technisch onderzoek naar aanleiding van een incident met een gasfornuis in [plaats] op 30 november 2018' d.d. 23 april 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. F.W.N. van Rijswijk. Dit rapport houdt onder meer in:
(…) .
Te onderzoeken materiaal: AAIM1204NL
Het betreft een vierpits gasfornuis van het merk “Indesit".
Vraagstelling:
- "Onderzoek het fornuis op mogelijke defecten die ertoe zouden kunnen leiden dat er zonder menselijk handelen gasuitstroom gaat plaatsvinden uit één van de gaspitten. Met name de gaspit links vooraan (brander A), omdat er gas uitstroomde uit deze brander bij aanvang van het incident."
- "Onderzoek welke mate van gevaar (bedwelming/vergiftiging/explosie) er op zou kunnen treden voor bewoners danwel omwonenden door langdurig uitstromen van gas uit met name de gaspit linksvoor (Brander A)."
(…)
5.1.2 Lekdichtheid
Het fornuis werd, met alle branderkranen in gesloten toestand in de testopstelling aangesloten op gas waarvan de druk was ingesteld op circa 25 millibar. Geconstateerd werd dat de meter geen gasuitstroming registreerde.
5.1.3 Debiet
Voor alle branders geldt dat de bedieningsknop eerst ingedrukt moet worden alvorens deze verdraaid kan worden. Pas na indrukken en verdraaien vindt gasuitstroming plaats. Verder werden geen onregelmatigheden aan de gastechnische onderdelen van het fornuis geconstateerd.
(…)
7. Conclusie
Aan het gasfornuis werden geen onvolkomenheden geconstateerd zoals verwijdering of manipulatie van gastechnisch essentiële onderdelen, zodat (onbedoeld) gas zou kunnen stromen uit één of meerdere branders. Langdurig uitstromen van gas uit brander ‘A’ linksvoor, resulteert niet in het ontstaan van een explosief aardgas/lucht mengsel. Er zal dus geen explosiegevaarlijke situatie kunnen ontstaan.
Evenmin valt te verwachten dat gevaar voor bedwelming c.q. verstikking optreedt.
12. Een geschrift, de schriftelijke verklaring van de verdachte, overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 april 2021 en als bijlage 2 gevoegd bij het proces-verbaal van die terechtzitting, inhoudende de verklaring van de verdachte:
Toen ik opstond om weg te gaan wilde ik haar een kus geven, dit wilde [slachtoffer] niet. Ik heb toen het e.e.a. gezegd wat ik liever niet wil herhalen maar wat in de categorie "grofgebekt" valt. Toen ik klaar was met het grofgebekte merkte ik dat [slachtoffer] best geschrokken was van wat ik allemaal heb gezegd. Toen zij in de deuropening van de woonkamer naar de gang voor me stond en ik weg wilde gaan heb ik haar met beide handen een duw/zet gegeven waardoor [slachtoffer] haar volledige balans verloor en zij in haar val hard met haar hoofd tegen de deurpost/muur kwam. Of [slachtoffer] op dat moment een gil heeft gegeven, zoals buurvrouw [betrokkene 6] "dacht te horen" durf ik u niet te zeggen. Toen [slachtoffer] op de grond lag bewoog ze niet. Ik ben toen over/langs haar heen gestapt en heb de woning met enige paniek verlaten. Ik heb getwijfeld om nog terug de woning in te gaan maar heb in plaats daarvan de voordeur achter me dicht getrokken.
13. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 25 september 2021, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. D.J. Rijken (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
De onderzoeksopdracht luidt als volgt:
"Het toetsen van de nadere verklaring van de verdachte aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer betreft [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989.(..)”
De geweldpleging zoals door verdachte wordt verhaald (duw met val) kan een deel van het letselbeeld (mogelijk) verklaren, maar biedt onvoldoende verklaring voor het hele letselbeeld (met bloeduitstortingen ter hoogte van de schedelhuid, het rechteroor, het mondslijmvlies, de hals, de borst en de ledematen). Evenmin kan door de verhaalde geweldpleging het overlijden worden verklaard.
De bloeduitstortingen in de oogbindvliezen (sub D2) zijn het gevolg van (bij leven opgetreden) veneuze bloedstuwing. De bloeduitstortingen in de gelaatshuid ontstaan ook door veneuze bloedstuwing, maar kunnen (deels) na het overlijden zijn ontstaan in het kader van lijkvlekvorming. Mogelijke oorzaken van bloedstuwing in het hoofd betreffen een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of ernstig hartfalen. Betreffende bloeduitstortingen kunnen niet worden verklaard door de verhaalde geweldpleging.
De bloeduitstorting ter hoogte van het mondslijmvlies (sub D3) kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van smoring (belemmering van de ademhaling door afsluiten van de neus en de mond), al dan niet met bijkomende belemmering van de ademhaling door uitwendige druk op de borst (sub D5).
De bloeduitstorting in de hals (sub D4) kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van wurging; waarbij de bloeduitstortingen in de oogbindvliezen en de gelaatshuid kunnen worden gezien als begeleidende verschijnselen. De afwezigheid van (meer uitgebreid) letsel in de dieper gelegen halsstructuren sluit wurging niet uit.
Bij betrokkene waren er geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen (sub D7 en D8).
Voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking op de neus en mond (smoring), hals (wurging) en/of borst (versmachting) kan via zuurstoftekort van de hersenen het overlijden verklaren. Bij uitgebreid forensisch pathologisch onderzoek is een (andere) traumatische, ziekelijk of toxicologische oorzaak van het overlijden niet gebleken.
14. Het proces-verbaal relaas TGO Lunter, gesloten en getekend d.d. 27 juli 2019, van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] :
(…)
In het proces-verbaal waarin het onderzoek plaats delict beschreven wordt (het hof begrijpt: het proces-verbaal van bevindingen betreffende het ingestelde forensische sporenonderzoek in verband met het aantreffen van een stoffelijk overschot d.d. 30 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018358193-15), wordt een onder de bank aangetroffen bril omschreven. Dit bleek later de bril van het slachtoffer te zijn.
15. Een herzien rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek naar biologische sporen van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen in [plaats] op 30 november 2018’ d.d. 8 januari 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R.J. Bink. Dit rapport houdt onder meer in:
De politie Eenheid Rotterdam heeft verzocht om de trui AAME3648NL en het kussen AAMI7016NL te onderzoeken op de aanwezigheid van humane biologische sporen en DNA.
Trui AAME3648NL van het slachtoffer
Conform het verzoek in de aanvraag van de Politie Eenheid Rotterdam is de trui bemonsterd ter hoogte van de manchetten, de bovenarmen en de oksels.
Kussen AAMI7016NL
Het kussen betreft een sierkussen voorzien van een decoratieve zijde en een gladde zijde. Op de gladde zijde is visueel een witkleurige vlek zichtbaar.
Het kussen is met een forensische lichtbron onderzocht op de aanwezigheid van vlekken die mogelijk speeksel kunnen bevatten. Hierbij zijn meerdere oplichtende vlekken waargenomen, waaronder de visueel zichtbare vlek op de gladde zijde. Van de visueel zichtbare vlek zijn twee bemonsteringen genomen. Eén van deze bemonsteringen (AAMI7016NL#01) is veiliggesteld voor een DNA-onderzoek en is nader onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Hierbij is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. De andere bemonstering (AAMI7016NL#02) is veiliggesteld voor een DNA- en RNA-onderzoek.
Daarnaast zijn de middendelen van de vier zijkanten en de decoratieve zijde afzonderlijk bemonsterd. Op deze plaatsen kunnen zich biologische contactsporen bevinden van diegene(n) die in aanraking is/zijn geweest met het kussen. Deze bemonsteringen zijn als AAMI7016NL#03 tot en met #07 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Foto’s van het onderzoeksmateriaal
NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 (aanvraag 002 en 003)
16. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het hof te Den Haag van 29 november 2021. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 29 november 2021 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van drs. D.J. Rijken (forensisch patholoog):
Vraag 8 van mr. Geurts: Is er bij voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking letsel te verwachten?
Dat is erg wisselend. Dat ligt aan de wijze waarop de kracht wordt toegepast en het ligt ook aan de mate van verzet. Als het bijvoorbeeld met de handen is en het slachtoffer verzet zich niet dan hoeft het weinig letsel na te laten. Als er een nekklem wordt toegepast, dan wordt de druk verdeeld over een groter oppervlak aan de hals, waardoor je minder snel letsel kunt zien.
In 15% van de gevallen zie je niet of nauwelijks letsel.
De raadsheer-commissaris vraagt wat je aan letsel zou kunnen verwachten te zien wanneer een kussen op het hoofd wordt gedrukt.
Je hebt bij een kussen een breed oppervlak waarover de druk wordt verdeeld. Dan zie je minder snel of helemaal geen letsel.
Vraag 9 van mr. Geurts: Maakt daarbij het postuur van diegene die het geweld toepast verschil? Mijn cliënt is bijvoorbeeld 2 meter 8 en weegt 118 kilo.
In zoverre maakt dit verschil dat bij overmacht minder verzet kan worden geboden, waardoor er minder letsel ontstaat. Als je iemand herhaaldelijk moet vastpakken, omdat die zich ontworstelt, heb je meer pakkingen op de hals bijvoorbeeld.
Als iemand zodanig fysiek overwicht heeft, dan zul je naar verwachting minder letsel zien, dan wanneer er minder overwicht is.
Vraag 18 van mr. Geurts: Mocht uw oordeel afwijken van dat van de patholoog die de sectie heeft verricht, kunt u dan aangeven exact op welke punten, hoe u tot deze conclusie bent gekomen en heeft u er een verklaring voor waarom uw oordeel afwijkt?
In de beantwoording van de vraagstelling heb ik eerst gekeken waardoor de bloedstuwing van het hoofd is ontstaan. Dit zit namelijk dichter bij het overlijden dan de ontstane letsels. In het licht van de drie hypotheses die hieruit voortvloeien, kijk je vervolgens naar de letsels.
Vraag 5 van de advocaat-generaal: Welk scenario acht u meer aannemelijk?
Scenario A: het slachtoffer is overleden als gevolg van acuut hartfalen?
Scenario B: het slachtoffer is overleden als gevolg van smoring, wurging of versmachting?
Ik acht scenario B waarschijnlijker.
17. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 7 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Ik ben regelmatig bij de woning van [slachtoffer] in de buurt geweest, na het verbreken van de relatie. Ik zat dan thuis en had geen rust. U zegt mij dat ik daar ook nog gezien ben door een buurman. Dat kan kloppen. Ik ben daar geweest op donderdag 29 november 2018 in de ochtend, rond 10.00 uur. Ik heb toen bij de onderbuurman aangebeld omdat ik nog wat spullen moest pakken uit de kelder. [slachtoffer] sliep nog. U vraagt mij hoe ik wist dat [slachtoffer] sliep. [slachtoffer] was niet online geweest op WhatsApp. Ik appte haar 's morgens om te vragen hoe zij geslapen had. U vroeg mij hoe vaak ik in de wijk van [slachtoffer] ben geweest. Dat zal vele dagen geweest zijn in die week, ook in de avond. Ik ben heel vaak in de wijk geweest om tot rust te komen.
V: Toen kwam jij tot een afspraak om daarover te praten op die donderdag.
A: Neen, die afspraak was om de brief van de ING. Ik vond het raar dat een brief van de ING terecht was gekomen op het adres van [slachtoffer] .
V: Goed het werd donderdag 29 november. Jij bent bij [slachtoffer] geweest hoe gaat dat?
A: Ik belde haar ‘s avonds dat ik een formulier had en vroeg of zij dat wilde tekenen omdat zij een achterstand heeft van betaling van €1.100,- bij T-Mobile. Ik belde haar niet maar appte haar dat zij mij moest bellen als die kleine sliep. [slachtoffer] belde mij en toen heb ik haar uitgelegd dat zij moest tekenen omdat er anders een beslaglegging bij haar zou komen. Dit gesprek duurde ongeveer 3 minuten. Ik ben dan al in de omgeving van haar woning. Ik ga naar haar woning en zij deed de deur gewoon open.
V: Hoe lang ben je daar?
A: Met de tijd dat ik haar geknuffeld heb erbij 20 tot 25 minuten.
Dus je bent daar rond half acht, drie over half acht en je gaat hoe laat daar weer weg?
A: Voor achten.
V: Jij gaat daar weg en dan?
A: Ik ga naar [betrokkene 7] naar [plaats] . Ga eerst naar [betrokkene 7] toe en vervolgens naar mijn moeder toe.
V: Hoe laat ben je bij [betrokkene 7] ?
A: Kwart over acht tot tien voor half negen denk ik.
18. Het proces-verbaal Onderzoek Samsung Galaxy S8+ d.d. 7 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 1 december 2018 werd onderstaand toestel voor onderzoek aangeboden.
Merk: Samsung
Type: Galaxy S8 +
IMEI-nummer: [IMEI-nummer]
Zoektermen internetgeschiedenis
In de data van het voornoemde toestel zag ik dat er met behulp van de Samsung Internet Browser de Google zoekmachine is gebruikt In de SQLite database “History” op de locatie “\data\com.sec.android.app.sbrowser\app_sbrowser\Default\" zag ik de volgende zoektermen die mogelijk te relateren zijn aan het onderzoek naar voren komen:
Onderzoek bestanden Samsung Internet Browser
Ik zag op de locatie "\data\com.sec.android.app.sbrowser\files” de volgende vier bestanden, namelijk: 1_tab3558, 1_tab3561, 1_tab3568 en 1_tab3577. Ik zag dat deze bestanden op de volgende manier werden weggeschreven op de voornoemde locatie:
1_tab gevolgd door een nummer. Ik zag dat dit nummer opliep.
De voornoemde bestanden herkende ik als zijnde bestanden die worden aangemaakt nadat er door de gebruiker gegevens in de Samsung Internet Browser worden ingevoerd. In de data van deze bestanden werden door mij zoektermen aangetroffen In de onderstaande tabel zijn de door mij aangetroffen zoektermen weergegeven Samen met het bestand waar deze zoektermen werden aangetroffen De datum en tijd van het gebruik van deze zoektermen kon door mij niet worden vastgesteld.
19. Het proces-verbaal 112 meldingen Samsung S8+ [verdachte] d.d. 12 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 7] :
Gedurende het onderzoek is als verdachte aangehouden [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] . Na zijn eerste verhoor − toen [verdachte] nog als getuige werd gezien − heeft hij een telefoon aan de politie overhandigd. Hij gaf toen aan dat dit zijn telefoon is. Zie proces-verbaal 1812011100. […] . De telefoon die [verdachte] overhandigde was een Samsung S8+ met het IMEI-nummer [IMEI-nummer] .
Ik, verbalisant, heb in de tijdlijn van de telefoon gezocht op de volgende zoekvragen: ‘112 meldingen’, ‘meldingen’ en ‘112‘. In een dergelijke tijdlijn zijn verschillende soort gegevens verwerkt die in de telefoon staan, denk bijvoorbeeld aan oproepen, berichten en internetgeschiedenis. In dit geval betroffen het gegevens van enkele jaren. Uit de zoekvragen kwam naar voren dat er alleen op 29-11-2018 op 112 meldingen is gezocht en dat alleen op 29-11-2018 en 30-11-2018 de website 112meldingen.nl is bezocht. Hieronder worden in tabel 1 de relevante zoekresultaten weergegeven.
20. Het proces-verbaal Berichten conversatie mbt gasfornuis d.d. 5 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] :
Binnen onderzoek TGO Lunter werd een telefoontoestel, een Samsung S6, voorzien van telefoonnummer 06- [telefoonnummer] in beslaggenomen. Dit telefoontoestel bleek in gebruik te zijn geweest bij het slachtoffer [slachtoffer] .
Ik zag dat er op maandag 26 november Whatsapp berichten stonden die onder andere over gas en of over een gasfornuis gingen. Tevens hoorde ik dat op maandag 26 november 2018 er in die Whatsapp spraakberichten, dat er over een gasfornuis en het lekken van gas gesproken werd.
21. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 5] :
Ik ben woensdagavond (het hof begrijpt: 28 november 2018) daar gaan koken en heb het gas weer open gezet, want ik had gas nodig om te koken, en heb die bewuste pit linksachter gebruikt om de macaroni te koken en rechtsvoor gebruikt om het gehakt, de saus en de groente te koken. Na het koken heb ik het gas uitgedraaid, maar de hoofdkraan niet dicht gedraaid, en er was helemaal niets geks aan die gaspit. Die pit ging gewoon uit, je hoorde niks.
22. Het proces-verbaal combinatie camerabeelden met WhatsApp-communicatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] op de ochtend van donderdag 29-11-2018 d.d. 24 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van [verbalisant 9] :
Uit onderzoek van camerabeelden in combinatie met historische telecommunicatiegegevens was gebleken dat [verdachte] op de ochtend van donderdag 29 november 2018 al bij de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats] was geweest. Van het onderzoek van de camerabeelden is proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 10] , hoofdagent van politie Rotterdam . Ik heb zijn bevindingen gecombineerd met de historische telecommunicatiegegevens van de telefoon van [verdachte] en met de WhatsApp-communicatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] (afkomstig van de telefoon van [verdachte] ). Hieronder zijn die gegevens chronologisch weergegeven.
23. Het proces-verbaal Samsung S6 [slachtoffer] d.d. 4 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van [verbalisant 7] :
Door de Digitale Opsporing van de Eenheid Rotterdam is de mobiele telefoon van [slachtoffer] uitgelezen. Daaruit blijkt dat in de lijst van inkomende en uitgaande oproepen het laatste belcontact tussen [slachtoffer] en [verdachte] kennelijk is verwijderd. Uit tabel 1 is af te lezen dat het laatste belcontact plaats vond op 29-11-2018 om 19:30:42 (UTC+1).
24. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022, inhoudende:
Op 29 november 2018 was ik bij het huis van [slachtoffer] in [plaats] . Ik heb haar eerst gebeld. Ze heeft beneden de deur geopend en vervolgens heeft ze boven de deur geopend. Ik mocht gewoon naar boven komen.
Het was een ongemakkelijk gesprek, maar we waren niet boos. Kort daarna maakte ik aanstalten om weg te gaan. [slachtoffer] liep voor mij uit de gang in. Ik wilde haar een knuffel en een kus geven, maar dat wilde zij niet. Zij was daar niet van gediend. Tijdens de knuffel die ik wilde geven, heb ik haar niet beet gehad. Het kroelen en kussen heeft niet plaatsgevonden.
Ik ben mij ervan bewust dat ik één (1) gesprek uit de telefoon van [slachtoffer] heb gehaald. Het kan zijn dat ik die uitgaande oproep heb verwijderd. Ik geloof dat ik dat heb verwijderd.
Nadat ik uit de woning van [slachtoffer] ben gelopen, heb ik voor het portiek een sigaret gerookt. Het duurt nog geen 2 minuten als je rustig naar beneden loopt van de 4e verdieping. De gemiddelde tijd van een sigaretje roken is 3, 4 of 5 minuten. Dat was dus maximaal 10 minuten. Het klopt dat op de camera staat dat ik 20.19 uur naar de auto liep.
U, oudste raadsheer, vraagt of het klopt dat ik [slachtoffer] die dag (het hof begrijpt: 29 november 2018) een aantal keer had geappt. Het klopt dat ik [slachtoffer] die dag een aantal keer had geappt. Ik had de brief van T-Mobile. U zegt dat [slachtoffer] heeft gestuurd dat ik die in de brievenbus moest gooien en dat het erop lijkt dat [slachtoffer] niet wilde afspreken. Ik heb vaker geprobeerd om contact met haar te leggen. Dat wilde ze toen niet.
U, jongste raadsheer, vraagt hoe ik [slachtoffer] heb kunnen overtuigen om toch met elkaar te praten. Ik heb haar gebeld toen ik in de buurt was, met de vraag of ik langs kon komen. Ik wilde een gesprek met haar en haar een stuk geven. Toen ik haar belde met de vraag of ik kon komen, stond ik al beneden.
25. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van [verbalisant 10] :
Door politieambtenaren werd onderzoek verricht naar eventuele beschikbare camerabeelden in de nabije omgeving van de plaats delict en werden vervolgens de beschikbare opgenomen camerabeelden op/nabij de plaats delict en op de mogelijke aanrij-/vluchtroute van de verdachte(n) veiliggesteld.
Op zaterdag 01 december 2018 werd de persoon [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] als getuige gehoord. [verdachte] verklaart onder andere het volgende:
Met welke auto ben je naar [slachtoffer] gegaan?
- Een Citroen C1 met kenteken [kenteken] . Deze is van mijn moeder. Ik heb de auto toen ook gewoon op de stoep geparkeerd voor de deur. Het was een kwestie van tekenen en wegwezen.
Vervolgens stelde ik een onderzoek in naar de opgenomen camerabeelden van [betrokkene 8] , [a-straat 2] te [plaats] .
Ik zag dat de systeemtijd van deze camerabeelden gelijk liep met de atoomtijd.
Ik zag op donderdag 29 november 2018, omstreeks atoomtijd 19:33 uur, op voornoemde opgenomen camerabeelden van [a-straat 2] , Camera Balkon, dat er een personenauto, gelijkend op een Citroën, type C1, lichtgekleurd en met een roodkleurig dak, reed op de [a-straat] , komende uit de richting van de […] en gaande in de richting van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] . Ik noem deze personenauto verder in dit proces-verbaal: VTG1 (groen omcirkeld).
Vervolgens zag ik, omstreeks atoomtijd 19:33 uur, dat er een persoon via het bestuurdersportier uit VTG1 stapte en via voornoemd middelste trottoirpad in de richting van het portiek van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] liep. Ik zag dat deze persoon in zijn rechterhand een op een telefoon gelijkend voorwerp vasthield en dat deze persoon in zijn linkerhand een wit rechthoekig goed vasthield. Ik noem deze persoon verder in dit proces-verbaal: V01 (rood omcirkeld).
Vervolgens zag ik op donderdag 29 november 2018, omstreeks atoomtijd 20:19 uur, dat V01 opnieuw op voornoemd middelste trottoirpad liep, komende uit de richting van het portiek van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] en gaande in de richting van VTG1. Op dat moment zag ik dat er opnieuw een licht zichtbaar was op het op een telefoon gelijkend voorwerp dat V01 op dat moment in zijn rechterhand vasthield. Tussen voornoemde tijdstippen van de aankomst van V01 omstreeks 19:33/19:34 uur en het vertrek van V01 omstreeks 20:19 uur, heb ik V01 op deze camerabeelden niet waargenomen.
Vervolgens zag ik, omstreeks 20:19 uur, dat V01 nog steeds in de richting van VTG1 liep en dat de alarmlichten van VRG1 oplichten. Vervolgens zag ik dat V01 in VTG1 stapte via het bestuurdersportier.
26. Het proces-verbaal Overzicht van aanwijzingen tegen verdachte [verdachte] d.d. 6 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] :
Het telefoongesprek dat als laatste met haar telefoon was gevoerd, had plaatsgevonden op donderdag 29 november 2018 te 19:30 uur. Het betrof een uitgaande oproep naar haar ex-vriend [verdachte] met wie zij een week eerder de relatie had beëindigd. De registratie van deze oproep bleek handmatig te zijn verwijderd uit de oproepenlijst in de telefoon van het slachtoffer (alle andere oproepen waren teruggaand tot mei 2018 niet verwijderd).
De ex van [verdachte] ( [betrokkene 7] ) verklaarde, uiteindelijk, huilend, dat zij vermoedde dat zij het alibi moest zijn voor [verdachte] . Hij had haar een sms-bericht gestuurd met aanwijzingen hoe laat hij bij haar was geweest (nadat zij hem had verteld dat ze bij de politie een verklaring moest afleggen), de letterlijke tekst was: ‘Wss over HoElaat ik bij je was om 2015 de eerste keer en 2045 met medicijnen de tweede keer.”
Op maandag 26 november 2018 (4 dagen voor het aantreffen van slachtoffer) had [verdachte] via WhatsApp naar slachtoffer een bericht gestuurd: "1 ding moet je doen trouwens dat is wel belangerijk, het gas checken want die 2e van links sluit niet goed”. In de telefoon van slachtoffer was een geluidsfragment van [verdachte] bewaard (verzonden via WhatsApp) waarin hij zei: "Toen ik me spullen had opgehaald, toen rook ik soort van lucht in je keuken en toen heb ik die tweede knop van links van je fornuis, die heb ik gedraaid want die stond een stukje open, of jij heb hem open laten staan of hij is open gegaan dat mot je effe kijken” en “Want misschien ben je er wel tegenaan gekomen dit ie daardoor een stukkie open is gegaan dat kan ook, maar ik heb hem toen een stukje dicht moeten draaien. Dus dat moet je ff checken of dat dat niet weer open is als je er een klein tikkie tegen geeft meer niet.”
Familie en vrienden/bekenden van het slachtoffer verklaarden dat [slachtoffer] nooit risico zou lopen met een defecte gaspit en dat er niks aan de hand was met het gasfornuis in de woning van slachtoffer.
Het laatste verzonden bericht met de telefoon van slachtoffer betreft via WhatsApp verzonden bericht naar haar moeder. Op donderdag 29 november 2018 om 19:46 uur had de moeder van [slachtoffer] naar [slachtoffer] het bericht gestuurd: Ligt [benadeelde 3] al? Nog lekker schoen gezet. (+ emoticon) Alles oké? Als er iets is...bellen hoor. Om 19:54 uur was vanaf de telefoon van slachtoffer geantwoord: Ze ligt nu! Ik ga even douchen en dan lekker tv kijken. Om 19:54 uur had haar moeder als antwoord enkele emoticons gestuurd. Omdat [verdachte] de ontgrendelcode van de telefoon van slachtoffer wist, is het mogelijk dat hij het bericht van 19:54 uur heeft verzonden met de telefoon van slachtoffer.
27. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Maar ik denk wel dat de laatste app die [slachtoffer] naar mij stuurde, dat hij dit heeft gestuurd. Dit denk ik omdat het bericht vrij kort was. Veel korter dan ik gewend ben. Ik vroeg nog, en was het nog gelukt met TNT en heb je het schoentje nog kunnen zetten? En als er wat is bel je dan? En ik kreeg toen alleen als antwoord, ik ga douchen en ik ga tv kijken met een kus. Maar helemaal niet over de rest. En normaal zou ze dat wel doen. En ze zou om 20:00 uur bellen met een vriendin uit [plaats] . En die ging ook steeds appen van is er wat? En zij werd ook ongerust.
V: Herkent u dit kussen? (het hof begrijpt: het kussen dat op de foto pagina 392 is te zien, welke foto als bijlage bij het verhoor is aangehecht)
A: Ja dat kussen ja. Daar had ze er twee van. Die lagen altijd op de bank.
V: En die plek op de wasmanden is niet gebruikelijk?
A: Nee. Die kussens zijn ook niet te wassen. Als ze de kussens van de bank eraf haalt om te slapen dan lagen de kussens altijd opgestapeld aan de kant van de eethoek.
V: Die donderdag de 29e toen u daar overdag was. Lagen toen die beide kussens nog op de bank?
A: Ja wat ik weet wel. Er stonden altijd 2 kussens op de bank. Ik ben er donderdag geweest tussen 11 en 4 en ik gebruikte die altijd in mijn rug. Die donderdag ook.
28. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 december 2018 (gesloten en ondertekend op 9 december 2018) van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Die telefoon van jou. Op donderdagavond 29 november 2018 om 22.32 uur. [slachtoffer] is dan al dood en jij bent degene die haar woning heeft verlaten. Niemand weet op dat moment dat [slachtoffer] dood in haar woning ligt. Zit jij op 112 meldingen te zoeken.
-Ja weet ik niet maar als je in mijn telefoon kijk zie je dat ik heel vaak op 112 meldingen zit.
Op het moment dat jij je in de woning van [slachtoffer] bevond is het laatste teken van leven geconstateerd. Vanaf haar telefoon werd een appje gestuurd naar moeder. Dit was om 19.54 uur. Wij denken dat jij dit appje heb gestuurd. Wij denken dat omdat anders [slachtoffer] aan haar moeder had laten weten dat jij aanwezig was of langs was geweest. [slachtoffer] koppelde alles terug naar haar moeder.
-Dat weet ik. Dat deed ze altijd al.
29. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Hoe laat was je ongeveer bij [slachtoffer] ?
-Ik denk half acht. Vijf over half acht in de avond.
30. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] gepleegd in [plaats] op 29 november 2018' d.d. 14 februari 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R.J. Bink. Dit rapport houdt onder meer in:
Bemonstering AAMI7225NL (beeldscherm Samsung telefoon op vloer keuken, naast fornuis) De bemonstering AAMI7225NL is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In deze bemonstering is geen bloed aangetroffen. De bemonstering is als AAMI7225NL#01 veiliggesteld voor een DNA- en eventueel RNA-onderzoek (zie kader 'RNA-onderzoek').
Bemonsteringen AAMI7229NL en AAMI7230NL van de nagels van het slachtoffer
De vijf bemonsteringen AAMI7229NL van de nagels van de rechterhand en de vijf bemonsteringen AAMI7230NL van de nagels van de linkerhand zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. De bemonsteringen zijn als AAMI7229NL#01 tot en met #05 (nagels rechterhand) en AAMI7230NL#01 tot en met #05 (nagels linkerhand) veiliggesteld voor een DNA- en eventueel RNA-onderzoek.
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Bemonstering AAMI7225NL#01 (beeldscherm Samsung telefoon)
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht (zie ook het kader 'Bewijskracht van het resultaat van vergelijkend DNA-onderzoek’) van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van verdachte [verdachte] en DNA-profiel AAMI7225NL#01 wordt aangenomen dat de bemonstering DNA bevat van één persoon.
Onder deze aanname is het resultaat van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van verdachte [verdachte] .
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van één willekeurige onbekende persoon.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAMI7225NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Bemonstering AAMI7229NL#03 (nagel rechter middelvinger)
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht (zie ook het kader 'Bewijskracht van het resultaat van vergelijkend DNA-onderzoek’) van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van verdachte [verdachte] en DNA-profiel AAMI7229NL#03 wordt aangenomen dat de bemonstering DNA bevat van twee niet-verwante personen waarvan het slachtoffer [slachtoffer] AALI0131NL er één is.
NB Er is aangenomen dat er DNA van het slachtoffer [slachtoffer] zelf in de bemonstering aanwezig is. Deze aanname is gedaan omdat het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met dit DNA-mengprofiel en omdat het een bemonstering van het lichaam van het slachtoffer betreft. Bemonsteringen van het lichaam bevatten doorgaans DNA van de bemonsterde persoon zelf.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 3: De bemonstering bevat DNA van verdachte [verdachte] en slachtoffer [slachtoffer] .
Hypothese 4: De bemonstering bevat DNA van een willekeurige onbekende persoon en slachtoffer [slachtoffer] .
Het verkregen DNA-mengprofiel AAMI7229NL#03 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 3 waar is, dan wanneer hypothese 4 waar is.
31. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Aanvullend DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 30 november 2018' d.d. 16 april 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R.J. Bink. Dit rapport houdt onder meer in:
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een aanvullend DNA-onderzoek.
Tabel 1. Bemonstering van nagels van het slachtoffer [slachtoffer]
AAMI7229NL#01 Bemonstering van de nagel (rechter duim)
AAMI7229NL#02 Bemonstering van de nagel (rechter wijsvinger)
AAMI7230NL#01 Bemonstering van de nagel (linker duim)
AAMI7230NL#05 Bemonstering van de nagel (linker pink)
Het DNA-onderzoek aan deze vier bemonsteringen is herhaald om te trachten informatievere DNA-profielen te verkrijgen.
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht (zie ook het kader 'Bewijskracht van het resultaat van vergelijkend DNA-onderzoek') van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van [verdachte] WAAF4463NL en DNA-mengprofiel AAMI7229NL#01 is aangenomen dat deze bemonstering DNA bevat van twee niet-verwante personen.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van verdachte [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon.
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAMI7229NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
32. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 januari 2020, inhoudende:
Ik ben rond 19:30 uur bij de woning aangekomen. Ik reed in de auto van mijn moeder. Op camerabeelden is te zien dat iemand om 19:33 uur naar de woning loopt. Dat ben ik.
U houdt mij voor dat ik op 29 november 2018 heb aangedrongen dat ik langs mocht komen. Ik antwoord u dat ik [slachtoffer] een brief wilde geven. Het ging om een huisartsverklaring van een tijd geleden. Daaruit bleek dat ik eerder last had gehad van bloedarmoede. Ik heb de huisartsverklaring laten zien die avond aan haar en daarna weer meegenomen.
Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog.
U houdt mij voor dat onder de vingernagels van [slachtoffer] mijn DNA is aangetroffen. U vraagt mij hoe vaak [slachtoffer] douchte. Zij douchte normaal dagelijks.
33. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Digitaal onderzoek aan de gegevens van een Samsung telefoon naar aanleiding van een moord te [plaats] op 29 november 2018' d.d. 6 oktober 2021, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige A. Boztas, MSc. Dit rapport houdt onder meer in:
Tabel 1 Stukken van overtuiging
SIN Omschrijving aanvrager Omschrijving NFI
AAPA5161NL USB-stick BVH 2018358193 USB stick, Merk: SanDisk,
Capaciteit: 64 GB
Toelichting: SIN [AAPA5161NL] is door het NFI toegekend. USB stick [AAPA5161NL] is een transportmedium om de in tabel 2 beschreven bewijsbestanden naar het NFI te transporteren en is zelf geen object van onderzoek.
Conclusie
Zijn de op de te onderzoeken telefoon aanwezige sporen van het zoeken naar 112 meldingen veroorzaakt door gebruikershandelingen of door een automatisch proces zoals het op de achtergrond verversen van de webpagina.
De aangetroffen sporen over '112 meldingen' in KOPIE_SAMSUNG zijn waarschijnlijker wanneer deze sporen door een gebruikershandeling in de te onderzoeken telefoon zijn terechtgekomen dan wanneer deze sporen door een automatisch proces op de te onderzoeken telefoon zijn terechtgekomen.
34. Het proces-verbaal bevindingen WhatsApp database d.d. 18 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 11] :
Op 01 december 2018 omstreeks 13:34 uur werd aan mij een mobiele telefoon overhandigd afkomstig van een persoon die later bekend werd als de verdachte [verdachte] . Ik zag dat de mobiele telefoon van het merk Samsung Type S8+ was. Er werd mij verzocht de data aanwezig op de mobiele telefoon veilig te stellen ten behoeve van het onderzoek Lunter. Hierop heb ik onder andere een onderzoek ingesteld naar de in de mobiele telefoon aanwezige WhatsApp gesprekken. De applicatie WhatsApp slaat database bestanden op in de map WhatsApp/Databases. Deze bestanden bevatten de door de gebruiker gevoerde WhatsApp chatgegevens en backup bestanden van deze chatgegevens.
Tijdens onderzoek zag ik dat op 1 december 2018 om 12:31 uur de map Whatsapp/Databases was bewerkt. Ik zag namelijk dat er in deze map geen databases meer aanwezig waren. Verder zag ik dat deze bestanden op 1 december 2018 om 12:35 uur uit de prullenbak waren verwijderd.
35. Het proces-verbaal foto van letsel op telefoon verdachte [verdachte] d.d. 13 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] :
Ik heb de gegevens onderzocht van de telefoon van verdachte [verdachte] .
Ik zag dat er een foto was opgeslagen waarop, naar mijn indruk, oppervlakkig huidletsel van krassen te zien waren op iemands pols. Deze foto viel mij omdat ik wist dat van verdachte [verdachte] na diens aanhouding was gezien dat die soortgelijk letsel had aan zijn linker pols. Daarvan was een foto gemaakt. Ik heb beide foto's vergeleken en zag dat het letsel overeenkwam.
(BFK: volgen twee foto’s)’
9. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
‘Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld − op de gronden zoals vermeld in de pleitnota, kort en zakelijk weergegeven − dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde nu er onduidelijkheid is over de doodsoorzaak, het aanwezig zijn van enig sleepspoor en de in de telefoon van de verdachte aangetroffen zoektermen, waardoor deze − als de dood al kan worden verklaard uit enig misdrijf − niet redengevend zijn voor de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer, laat staan in de zin van de voorbedachte raad.
Nadere bewijsoverweging
I. Inleiding
Algemene feiten en omstandigheden.
Op 30 november 2018 omstreeks 07.47 uur werd in haar woning aan de [a-straat 1] te [plaats] het levenloze lichaam van de 29-jarige [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer] ) aangetroffen. Zij werd gevonden door haar ouders. De vader zou op de 2-jarige dochter van [slachtoffer] , [benadeelde 3] , passen terwijl de moeder met [slachtoffer] naar de politie zou gaan om aangifte te doen tegen de verdachte die onrechtmatig gebruik zou hebben gemaakt van het paspoort van [slachtoffer] en van haar handtekening om heimelijk een geldlening op haar naam voor zichzelf af te sluiten. [slachtoffer] had, toen zij dat ontdekte, de relatie met de verdachte − met wie zij enige tijd in de woning had samengewoond − op 23 november 2018 beëindigd. Eerder was al aan het licht gekomen dat de verdachte had gelogen dat hij een ernstige bloedziekte had waardoor hij niet kon werken.
[slachtoffer] lag op haar buik, deels op de vloer van de hal met haar voeten in de richting van de kinderslaapkamer en met haar hoofd, borst en armen op de vloer van de keuken. Toen de ouders van [slachtoffer] bij haar lichaam stonden, roken zij een gaslucht en hoorden zij gas uit het gasfornuis stromen. De moeder heeft vervolgens de tweede knop van links van dat fornuis, die helemaal open stond, dichtgedraaid. De vader heeft 112 gebeld en de moeder heeft [benadeelde 3] uit de kinderslaapkamer gehaald en na de aankomst van de hulpdiensten hebben zij de woning verlaten.
De politie is vervolgens begonnen met een onderzoek. Op 6 december 2018 is de verdachte aangehouden op verdenking van moord, dan wel doodslag. Hij is meerdere malen door de politie ondervraagd. In eerste aanleg heeft de verdachte steeds verklaard dat hij geen aandeel heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer] . In hoger beroep heeft de verdachte een andere verklaring afgelegd, die hierna onder II en III zal worden besproken. Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of een doodsoorzaak kan worden vastgesteld (II). Vervolgens zal het hof ingaan op de vraag of de dood van [slachtoffer] is te wijten aan het handelen van de verdachte (III) en, zo ja, of daarbij dan sprake is geweest van voorbedachte raad (IV).
II. Wat is de doodsoorzaak?
a. De sectie en het biochemische en toxicologische onderzoek.
Naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer] zijn een sectie op haar lichaam, een biochemisch onderzoek en een toxicologisch onderzoek verricht. Uit deze onderzoeken is geen eenduidige doodsoorzaak gebleken. De patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft geconcludeerd dat vier oorzaken van het overlijden kunnen worden overwogen, te weten:
1. een anafylactische reactie op pinda, indien [slachtoffer] kort voorafgaand aan het overlijden blootgesteld is geweest aan pinda;
2. een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood), met de aantekening dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] en een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is;
3. samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door het drukken of zitten op de romp, waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd;
4. samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Hoewel bij het pathologisch onderzoek geen letsels aan deze structuren zijn vastgesteld, is daarmee volgens de patholoog-anatoom niet uitgesloten dat de onder 3 en 4 genoemde geweldsvormen toch aan de orde zijn geweest, nu die niet altijd gepaard gaan met letsels.
Bij het pathologisch onderzoek zijn puntvormige bloeduitstortingen vastgesteld in het bindvlies van de oogleden beiderzijds, onderhuids rechts in het gelaat, in de haarlijn en achter het rechteroor (letsel sub A4). Deze puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat kunnen worden verklaard door postmortale veranderingen of een acute hartdood, maar ook door samendrukkend geweld op de hals en/of romp en (in een enkel geval) door het afdrukken van de mond en neus (smoren).
Verder zijn bij dit onderzoek meerdere letsels op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen, waaronder bloeduitstorting aan de binnenzijde van de rechtermondhoek (letsel sub A5), bloeduitstortingen op de borstkas (letsel sub A6), een bloeduitstorting laag aan de hals (letsel sub A7), een bloeduitstorting aan de achterzijde van de rechteroorlel en bloeduitstortingen aan de ledematen (letsel sub A8).
Alle voornoemde letsels zijn bij leven ontstaan en na wonddateringsonderzoek is vastgesteld dat de letsels aan de borstkas (letsel sub A6), aan de hals (letsel sub A7) en aan de ledematen (letsel sub A8) enkele tot meerdere minuten tot enkele tientallen minuten voor de dood van [slachtoffer] zijn ontstaan.
De bloeduitstortingen aan de binnenzijde van de rechtermondhoek (letsel sub A5) en op de borstkas (letsel sub A6) kunnen duiden op doorgemaakte compressie op de mond en borstkas, maar kunnen ook zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, bijvoorbeeld door vallen, slaan of stoten. De bloeduitstorting aan de hals (letsel sub A7) is ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals stomp botsend geweld (door stoten, vallen of slaan) door samendrukkend geweld (verwurging) of een combinatie daarvan.
Uit het biochemische onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] aan een (potentieel) dodelijke pinda-allergie leed en dat zij in het verleden een allergische reactie heeft gehad. Een allergische reactie, ook op pinda, kan leiden tot een levensbedreigende, snelle, systemische allergische reactie (een anafylactische reactie) en overlijden. Bij het toxicologische onderzoek zijn evenwel geen aanwijzingen verkregen dat [slachtoffer] een anafylactische reactie heeft doorgemaakt ten tijde van haar overlijden. Zo is in het hartbloed de tryptase gemeten in een normale concentratie van 3,4 µg/l. Ook in de maaginhoud van [slachtoffer] zijn geen fragmenten van pinda’s of noten aangetroffen en DNA van pinda’s of noten is niet aangetoond.
Bij het toxicologische onderzoek zijn ook geen andere in het lichaam van [slachtoffer] aanwezige stoffen aangetroffen die haar overlijden zouden kunnen verklaren.
Naar aanleiding van de kanttekening bij de als tweede door de patholoog-anatoom genoemde mogelijke doodsoorzaak (de acute hartdood), zijn documenten betreffende de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] verstrekt door vier huisartsenpraktijken, het Erasmus MC en de FARR. Deze zijn vervolgens bestudeerd door de patholoog-anatoom. Zij heeft een aanvullend bericht gemaakt. Dat leverde geen andere gezichtspunten op dan in het sectierapport. De (ziekelijke) afwijkingen die naar voren komen uit het medisch dossier, zijn niet relevant geweest voor het overlijden.
b. Het tactische en forensische politieonderzoek.
Op basis van het tactische en forensische politieonderzoek dat naar het overlijden van [slachtoffer] is ingesteld, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden omtrent een mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] vast.
Toen de ouders van [slachtoffer] op 30 november 2018 in de woning stonden, roken zij een gaslucht. De moeder van [slachtoffer] ontdekte dat de tweede gaspit van links helemaal openstond. Naar aanleiding van Whatsappberichten van de verdachte aan [slachtoffer] , waaronder een spraakbericht, dat de knop horende bij die tweede gaspit open kon gaan als je er een klein tikje tegenaan gaf en om uit te sluiten dat [slachtoffer] is overleden aan verstikking door gas, is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar het gasfornuis ingesteld. Bij dat onderzoek zijn geen defecten aan het gasfornuis geconstateerd die ertoe hadden kunnen leiden dat (onbedoeld) gas zou kunnen stromen uit één of meerdere branders (gaspitten). De deskundige heeft daarnaast geconcludeerd dat het langdurig uitstromen van gas uit de brander (gaspit) die openstond niet kan leiden tot − voor zover hier van belang − gevaar voor bedwelming dan wel verstikking. De hoeveelheid gas, in combinatie met de ventilatie in de woning, was daarvoor onvoldoende. Het hof komt onder III nog terug op het gasfornuis.
In de woonkamer en in de gang zijn sporen op de laminaatvloer aangetroffen. Zo constateerden de verbalisanten van het Team Forensische Opsporing ter hoogte van de bank, een spoor dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen. De verbalisanten vermoedden daarom dat dit spoor een sleepspoor betrof dat kon zijn veroorzaakt door het over de vloer slepen van twee benen, waarbij de romp boven de vloer werd vastgehouden. De verbalisanten vermoedden op basis van deze bevindingen dat, gelet op de positie waarin [slachtoffer] werd gevonden, zij over de vloer is versleept tot aan de plaats waar zij werd aangetroffen en dat zij buiten bewustzijn of al overleden was op het moment dat zij werd versleept, nu het spoor nagenoeg ononderbroken doorliep tot aan de voeten van [slachtoffer] . Zij achtten het hierdoor niet aannemelijk dat het spoor is veroorzaakt door andere handelingen, zoals kruipen of tijgeren. Naast het sleepspoor zagen de verbalisanten ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen, die mogelijk zijn ontstaan tijdens een worsteling. Daarnaast is onder de bank de bril van [slachtoffer] aangetroffen.
Aan het lichaam van [slachtoffer] viel de verbalisanten nog op dat de tenen van beide voeten in de richting van de woonkamer/slaapkamer (kinderkamer) wezen en de linkervoet zich tegen de hoek van de muur bevond. Verder viel het hen op dat het hoofdhaar, dat met een haarelastiek in een staart bij elkaar was gebonden, niet strak langs de hoofdhuid was gespannen, maar dat de staart los zat. Op de rechtermouw van de trui hebben zij verder nog een losse pluk haren aangetroffen. Ook was de heupboord aan de onderzijde van de trui omhoog geschoven en de broekspijp van het linkerbeen aan de onderzijde was gedraaid.
Voorts hebben de verbalisanten, in de aangrenzende kamer, op de wasmand een sierkussen aangetroffen dat was voorzien van een decoratieve zijde en een gladde zijde. Op de gladde zijde is een witkleurige vlek aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel en dat de vlek het DNA van [slachtoffer] bevat, waarbij de DNA-matchkans − en dus de kans dat een willekeurig ander dit profiel nalaat − kleiner is dan één op één miljard. Voorts zijn de vier zijkanten van de decoratieve zijde afzonderlijk bemonsterd, omdat op deze plaatsen zich biologische contactsporen kunnen bevinden van diegene(n) die in aanraking kunnen zijn geweest met het kussen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat op twee van deze monsters een DNA-mengprofiel is aangetroffen, met als hoofdprofiel het DNA van de verdachte, waarbij de DNA-matchkans kleiner is dan één op één miljard. De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat de plek op de wasmand voor dit sierkussen niet gebruikelijk is omdat het kussen niet kan worden gewassen, alsmede dat het kussen van de bank wordt gehaald als [slachtoffer] ging slapen.
c. Het alternatieve scenario van de verdachte en het aanvullend onderzoek van patholoog-anatoom Rijken.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 28 april 2021 heeft de verdachte een nieuwe verklaring afgelegd. Kort gezegd heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] een harde duw/zet heeft gegeven ten gevolge waarvan zij hard met haar hoofd tegen de deurpost/een muur is gekomen, dat [slachtoffer] toen op de grond lag en niet meer bewoog en dat hij vervolgens over haar heen is gestapt en de woning heeft verlaten, zonder dat hij heeft gecontroleerd of [slachtoffer] nog leefde. Deze verklaring van de verdachte is ter toetsing aan het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel voorgelegd aan de patholoog-anatoom drs. D.J. Rijken (hierna: Rijken).
Rijken concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] niet kan worden verklaard door het door de verdachte geschetste scenario. De geweldpleging zoals die door de verdachte wordt geschetst kan weliswaar (mogelijk) een deel van het letselbeeld bij [slachtoffer] verklaren, maar die geweldpleging biedt onvoldoende verklaring voor het gehele letselbeeld. Zo kunnen de bloeduitstortingen in de oogbindvliezen niet worden verklaard door de door de verdachte verhaalde geweldpleging. Deze zijn het gevolg van (bij leven opgetreden) veneuze bloedstuwing. Veneuze bloedstuwing in het hoofd kan worden veroorzaakt door een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of door ernstig hartfalen. Rijken constateert overigens dat bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor ernstig hartfalen.
Ten aanzien van de overige letsels concludeert Rijken nog als volgt. De bloeduitstorting ter hoogte van het mondslijmvlies kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van smoring, oftewel de belemmering van de ademhaling door het afsluiten van de neus en de mond, al dan niet met bijkomende belemmering van de ademhaling door uitwendige druk op de borst. De bloeduitstorting in de hals kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van wurging. De bloeduitstortingen in de oogbindvliezen kunnen worden gezien als begeleidende verschijnselen. De afwezigheid van (meer uitgebreid) letsel in de dieper gelegen halsstructuren sluit wurging niet uit, aldus Rijken. Hij concludeert dat voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking op de neus en mond (smoring), hals (wurging) en/of borst (versmachting) via zuurstoftekort van de hersenen het overlijden kan verklaren.
Rijken is op 29 november 2021 nog gehoord bij de raadsheer-commissaris naar aanleiding van zijn hierboven besproken rapport. Hij handhaaft de conclusies zoals die zijn opgetekend in zijn rapport d.d. 25 september 2021. In het verhoor verklaart Rijken verder onder meer dat hij heeft gekeken waardoor de (het hof begrijpt: veneuze) bloedstuwing van het hoofd is ontstaan omdat dit dichter bij het overlijden zit dan de ontstane letsels en over de letsels die te verwachten zijn bij verschillende geweldplegingen. In het algemeen stelt hij dat hoe minder verzet het slachtoffer biedt en hoe groter het fysieke overwicht is, hoe minder letsel te verwachten is.
d. Tussenconclusie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband bezien, overweegt het hof het volgende.
Ten eerste sluit het hof op grond van de resultaten van het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar het gasfornuis uit dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bedwelming of verstikking door het inademen van gas.
Ten tweede volgt het hof de conclusies van patholoog-anatoom Rijken die hij heeft getrokken na het toetsen van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] door een val om het leven zou zijn gekomen. Rijken concludeert dat dit niet past bij het bij [slachtoffer] aangetroffen totale letselbeeld en dat het overlijden door de in die verklaring genoemde geweldspleging niet kan worden verklaard.
Voorts sluiten ook de bij het forensische en tactische politieonderzoek gevonden sporen niet aan bij deze verklaring van de verdachte. De houding waarin het lichaam van [slachtoffer] in de hal is aangetroffen en de bijzonderheden daarbij, zoals hiervoor aangeven, zijn niet te brengen bij de toedracht zoals door de verdachte aangegeven. Daarbij komt nog dat indien [slachtoffer] in de hal om het leven zou zijn gekomen, er geen (sleep)spoor van de woonkamer zou zijn aangetroffen dat precies eindigt bij de voeten van [slachtoffer] in de hal. Ook deze doodsoorzaak wordt daarom uitgesloten.
Daarnaast sluit het hof op grond van de resultaten die uit het biochemische en toxicologische onderzoek zijn gekomen en die hiervoor uiteen zijn gezet, uit dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door een anafylactische reactie na het innemen van pinda's. De eerste door de patholoog-anatoom Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak zal dus buiten beschouwing worden gelaten.
Ook de tweede door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak, te weten de acute hartdood, sluit het hof uit. Uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van de toen 29-jarige [slachtoffer] , dat zowel door Soerdjbalie-Maikoe als Rijken is uitgevoerd, zijn geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen naar voren gekomen. Daarnaast heeft ook hier te gelden dat de sporen die bij het tactisch onderzoek zijn aangetroffen, met name het eerder genoemde sleepspoor − dat niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden − geen ruimte laten voor de conclusie dat [slachtoffer] is overleden na acuut en ernstig hartfalen. Het hof sluit ook die doodsoorzaak uit.
Ten aanzien van de derde en vierde door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak neemt het hof de conclusies van beide pathologen-anatomen die zij hebben getrokken ten aanzien van de mogelijke herkomst van de letsels over. Met name Rijken heeft geconcludeerd dat de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels goed kunnen passen bij het smoren en/of versmachten en/of wurgen als doodsoorzaak. Ook het sierkussen met de vlek met speeksel van [slachtoffer] , dat in het tactisch onderzoek naar voren is gekomen, past goed in die toedracht, alsmede de overige bevindingen uit het forensisch onderzoek, waaronder voornoemd sleepspoor.
Op grond van al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door smoren en/of versmachten en/of verwurgen of enige andere wijze van belemmeren van de ademhaling.
III. Is de verdachte de dader?
Nu de vraag of [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen bevestigend is beantwoord, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het de verdachte is die verantwoordelijk is voor haar overlijden. Het hof stelt hieromtrent de volgende feiten en omstandigheden vast en overweegt als volgt.
a. Het tijdspad en het moment van overlijden.
Rond 19.30 uur op 29 november 2018 hebben [slachtoffer] en de verdachte met elkaar gebeld. De verdachte heeft verklaard dat hij toen al in de buurt van de woning van [slachtoffer] was. Op camerabeelden is te zien dat hij om 19.33 uur bij de woning is gearriveerd en naar de ingang van appartementencomplex loopt. [slachtoffer] heeft de deur van het portiek en de voordeur van haar appartement opengemaakt voor de verdachte, zo heeft hij verklaard; hij is toen naar binnen gegaan. Om 19.54 uur is vanaf de telefoon van [slachtoffer] een bericht naar haar moeder gestuurd met de tekst 'Ze ligt nu! Ik ga even douchen en dan lekker tv kijken'. (Het hof begrijpt dat met 'ze' wordt bedoeld: [benadeelde 3] .) Volgens haar moeder was dit bericht veel korter dan normaal. Ook de verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] altijd alles terugkoppelde aan haar moeder, bijvoorbeeld als de verdachte langs was geweest. Ná 19.54 uur zijn de berichten die naar [slachtoffer] 's mobiele telefoon zijn gestuurd niet meer geopend of gelezen. Om 20.00 uur zou [slachtoffer] bellen met een vriendin uit [plaats] , maar dat heeft ze niet gedaan. Na 19.54 uur is dus geen enkel teken van leven vastgesteld, terwijl dat wel verwacht mocht worden. Het is daarom aannemelijk dat [slachtoffer] rond dat tijdstip is overleden.
Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat de verdachte om 20.19 uur vanaf de voordeur van het appartementencomplex van [slachtoffer] terugloopt naar zijn auto. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het vanaf de deur van [slachtoffer] 's woning naar beneden ongeveer twee minuten lopen was. Hij heeft voorts verklaard dat hij ongeveer vijf minuten een sigaret heeft staan roken in het portiek beneden, buiten beeld van de camera. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de verdachte rond 20.10 uur de woning van [slachtoffer] heeft verlaten.
De verdachte heeft wisselend verklaard over het tijdstip dat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten. Bij zijn eerste verhoor bij de politie als getuige heeft hij verklaard dat hij rond 19.45/19.50 uur is vertrokken. In het tweede verdachtenverhoor zou hij 20 tot 25 minuten binnen zijn geweest, vóór 20.00 uur zijn weggegaan en ongeveer 20.15/20.20 uur bij zijn ex-partner [betrokkene 7] zijn aangekomen − terwijl hij blijkens de camerabeelden om 20.19 uur wegliep bij het appartementencomplex van [slachtoffer] . Later, waaronder nadrukkelijk bij zijn verklaring ter zitting in hoger beroep, heeft de verdachte steeds verklaard dat hij rond 19.55 uur, maar in ieder geval vóór 20.00 uur de woning van [slachtoffer] heeft verlaten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, waaronder met name het bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] van 19.54 uur in samenhang met de camerabeelden, acht het hof deze verklaringen van de verdachte volstrekt onaannemelijk en zal het die als ongeloofwaardig terzijde schuiven.
In het dossier is geen enkel aanknopingspunt dat, nadat de verdachte de woning heeft verlaten en hij − naar zijn eigen zeggen − eerst beneden in/bij het portiek een sigaret heeft gerookt om vervolgens om 20.19 uur naar zijn auto te lopen en weg te rijden, iemand anders naar/in de woning van [slachtoffer] zou zijn (binnen) gegaan. Daaruit volgt dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] als laatste bij leven heeft gezien.
b. Het DNA van de verdachte op de trui van [slachtoffer] , op het kussen, onder de nagels van [slachtoffer] en op de telefoon van [slachtoffer] .
De trui van [slachtoffer] is op bepaalde plekken door het NFI onderzocht op aanwezigheid van DNA. Bij dit onderzoek is op de linker manchet en de linker oksel van de trui DNA van de verdachte aangetroffen (matchkans is kleiner dan één op één miljard). Ook onder de andere oksel is DNA van de verdachte aangetroffen, maar de deskundige heeft de bewijskracht daarvan niet berekend.
Gelet op het sleepspoor dat van de bank in de woonkamer naar de hal liep en het vermoeden van de verbalisanten dat dit is ontstaan doordat de romp van [slachtoffer] is opgetild, zodat alleen de benen over de grond sleepten, acht het hof het aannemelijk dat [slachtoffer] onder haar oksels is getild. Dat het DNA van de verdachte op die plek op de trui van [slachtoffer] is aangetroffen is dan ook een indicatie
dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft versleept.
Dat de verdachte eerder op de avond met [slachtoffer] op de bank zou hebben gezeten en haar daar ook zou hebben 'geknuffeld' hetgeen zijn DNA op de trui zou verklaren, is door de verdachte ter zitting in hoger beroep weersproken. Bij die gelegenheid heeft hij gezegd dat de situatie ongemakkelijk was en het gesprek moeizaam liep, hij 'grofgebekt' tegen [slachtoffer] is geweest en dat toen hij weg wilde gaan en samen met haar naar de gang liep en hij haar een knuffel en een kus wilde geven, [slachtoffer] daar niet van gediend was en hij geïrriteerd raakte. Juist met zijn laatste verklaring valt niet te rijmen dat het DNA van de verdachte is aangetroffen op de trui in haar oksels, anders dan dat hij haar daar heeft vastgepakt om te verslepen.
Ook op het sierkussen dat is aangetroffen op de wasmand en waarop een vlek met speeksel van [slachtoffer] is gevonden, zat, zoals reeds overwogen, ook DNA van de verdachte (matchkans is kleiner dan één op één miljard), namelijk op twee van de vier zijkanten en op het middelste gedeelte van de decoratieve kant.
Daarnaast is DNA van de verdachte gevonden onder de nagels van [slachtoffer] , te weten onder de nagels van de rechter duim, de rechter middelvinger, de linker duim en de linker ringvinger. De verdachte heeft ter zitting bij de rechtbank hierover verklaard dat hij en [slachtoffer] een week eerder nog seksueel contact hebben gehad en dat zijn DNA op die manier onder [slachtoffer] 's nagels terecht heeft kunnen komen. Daargelaten de geloofwaardigheid van die verklaring, gelet op het tijdsverloop en het gegeven dat [slachtoffer] tussentijds haar handen meermaals zal hebben gewassen, stelt het hof vast dat krassen op de linker pols van de verdachte zijn aangetroffen, welke krassen kunnen worden geduid als afweersporen waarmee dit DNA-spoor onder de nagels van [slachtoffer] kan worden verklaard. De verdachte heeft van de krassen met zijn telefoon een foto gemaakt op 29 november 2018 om 21.48 uur. De verklaring van de verdachte dat de hond van [betrokkene 7] , zijn ex-partner, die krassen heeft veroorzaakt, acht het hof onaannemelijk, gelet op de verklaring van [betrokkene 7] bij confrontatie met voornoemde verklaring van de verdachte en het feit dat bij krassen van hondennagels een ander letselbeeld te verwachten is, namelijk een smaller krasbeeld dan op de door de verdachte zelf gemaakte foto, en een minder grote afstand tussen de evenwijdig lopende krassen dan op die foto is te zien.
Tot slot is de telefoon van [slachtoffer] onderzocht op DNA. Hierbij is uitsluitend het DNA-profiel van de verdachte aangetroffen (matchkans is kleiner dan één op één miljard).
c. Het zoeken naar 112-meldingen.
De verdachte heeft, nadat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten op 29 november 2018 en voordat haar lichaam werd gevonden op 30 november 2018, veertien keer gezocht op 112-meldingen. Meer in het bijzonder ook meldingen in de wijk/buurt van de woning van [slachtoffer] . De verdachte begon met zoeken om 22.32 uur en ging daarmee door tot diep in de nacht, tot ongeveer 03.17 uur. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij regelmatig op zijn telefoon naar 112-meldingen zocht, maar onderzoek in de telefoon van de verdachte naar dergelijke zoekslagen in de voorgaande jaren heeft uitgewezen dat die verklaring hoogst onaannemelijk is. Buiten 29 en 30 november 2018 zijn er namelijk geen soortgelijke resultaten op de telefoon van de verdachte gevonden. Ook in hoger beroep is door het NFI onderzoek verricht naar de zoekresultaten. In dit onderzoek lag de vraag voor of het zoeken naar 112-meldingen kon zijn veroorzaakt door een automatisch proces, zoals het op de achtergrond verversen van de webpagina. De deskundige van het NFI heeft ten aanzien van de aangetroffen sporen over 112-meldingen in de telefoon van de verdachte geconcludeerd dat waarschijnlijker is wanneer deze sporen door een gebruikershandeling in de telefoon zijn terechtgekomen dan wanneer deze sporen door een automatisch proces in de telefoon zijn terechtgekomen.
Dit vormt voor het hof een aanwijzing dat de verdachte al wist dat [slachtoffer] (vermoedelijk) was overleden en zocht of zij al gevonden was.
d. De wisselende verklaringen van de verdachte.
Hiervoor is reeds overwogen dat de verdachte over het tijdstip dat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten, wisselend heeft verklaard. Eveneens heeft de verdachte steeds iets anders verteld als het gaat om de reden waarom hij de avond van 29 november 2018 bij [slachtoffer] op bezoek is gegaan. Zo zou het gaan om het tonen aan [slachtoffer] van een brief van een arts waaruit zou blijken dat hij ooit wel een medisch probleem had gehad in verband met zijn bloed, vervolgens zou het gaan om een liefdesbrief die hij wilde voorlezen om ten slotte te verklaren dat [slachtoffer] een adreswijziging/mutatie moest ondertekenen van een T-Mobile abonnement, welke mutatie de verdachte op weg naar de woning van [slachtoffer] in de ochtend van 30 november 2018 in de brievenbus zou hebben gedaan; T-Mobile heeft een dergelijke adreswijziging overigens nimmer ontvangen, zo is uit onderzoek gebleken.
Ook over zijn eventuele betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft de verdachte bij herhaling andersluidende verklaringen afgelegd. Zo ook ter zitting in hoger beroep. Waar de verdachte in eerste aanleg nog verklaarde dat hij niets te maken heeft met de dood van [slachtoffer] en dat zij nog leefde toen hij wegging, heeft hij op de zitting van het hof van 28 april 2021 een verklaring afgelegd dat hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven waarna zij met haar hoofd tegen de muur is gekomen, is gevallen en bewegingsloos is blijven liggen. Hij zou haar met beide handen hard tegen de borst hebben geduwd. Op de zitting van 10 februari 2022 heeft de verdachte aanvankelijk evenzo verklaard en vervolgens zijn verklaring wederom aangepast en gezegd dat hij haar niet tegen de borst, maar tegen de rug, onder de nek, heeft geduwd.
e. Tussenconclusie.
Het hof gaat er, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, van uit dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] voor het laatst in leven heeft gezien.
Voorts is uit het forensisch onderzoek gebleken dat het DNA van de verdachte op cruciale plekken is aangetroffen, te weten op de trui in de oksels van [slachtoffer] , terwijl zij vermoedelijk is versleept, op een sierkussen waarmee zij vermoedelijk is gesmoord, al dan niet in combinatie met versmachten en/of (ver-)wurging, onder haar nagels en op haar telefoon.
Het hof neemt verder in aanmerking dat de verdachte ten opzichte van [slachtoffer] een groot fysiek overwicht had. De verdachte heeft een lengte van 2,08 meter en weegt ongeveer 118 kilogram. [slachtoffer] was 1,61 meter lang en woog ongeveer 61 kilogram. De onder II reeds aangehaalde patholoog-anatoom Rijken heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 29 november 2021, naar aanleiding van een vraag (9) van de raadsvrouw in het kader van het aangetroffen letselbeeld, namelijk of het postuur van degenen die het geweld toepast verschil maakt, opgemerkt dat "bij overwicht er minder verzet kan worden geboden door het slachtoffer waardoor er minder letsel ontstaat” en dat "als iemand zodanig fysiek overwicht heeft, je naar verwachting minder letsel zal zien dan wanneer er minder overwicht is”. Het hof is dan ook van oordeel dat de onder II genoemde doodsoorzaak en het in dit verband aangetroffen letselbeeld, ook gezien het fysieke overwicht van de verdachte op [slachtoffer] , passend is bij zijn rol als dader.
De verdachte heeft bovendien na afloop van zijn daad gezocht op 112-meldingen, kennelijk om na te gaan of het door hem begane misdrijf reeds was ontdekt.
De verdachte heeft daarnaast op al deze punten steeds wisselende en ongeloofwaardige of aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd, kennelijk zodat zijn verklaring beter in het sporenbeeld zou passen. Steeds als het dossier werd aangevuld of aangepast, veranderde de verklaring van de verdachte immers in lijn met het dossier.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, maakt dan ook dat het hof van oordeel is dat de verdachte degene is die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door smoren en/of versmachting en/of verwurgen of op enige andere wijze van belemmeren van de ademhaling.
IV. Is er sprake van voorbedachte raad?
Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, komt het toe aan de beantwoording van de vraag of hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
a. Het juridisch kader.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden en rekenschap te geven is weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
b. De week voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] en het forceren van een ontmoeting.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de periode tussen het verbreken van de relatie op 23 november 2018 en het overlijden van [slachtoffer] op 29 november 2018 heel vaak in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] is geweest, naar eigen zeggen omdat dat hem rust gaf. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] op 29 november 2018 een aantal keren berichten heeft gestuurd en dat hij die week vaker heeft geprobeerd om contact te leggen, welk contact zij afsloeg.
Op 26 november 2018 heeft de verdachte aan [slachtoffer] verschillende tekst- en spraakberichten gestuurd waarin hij heeft aangegeven dat zij voorzichtig moest zijn met het gasfornuis, omdat de tweede knop van links een stukje openstond, waardoor er gas zou ontsnappen. Hij heeft ook gestuurd dat zij 'geen gekke dingen moet doen'. [slachtoffer] heeft aangegeven dat er niets met het fornuis aan de hand was en heeft de verdachte gevraagd of hij haar bang probeerde te maken. Ook de zus van [slachtoffer] , die daags voor haar overlijden nog had gekookt in het appartement van [slachtoffer] , heeft verklaard dat er niets mis was met het gasfornuis en dat [slachtoffer] het meteen had laten repareren als er wel iets zou zijn geweest.
Vanaf 27 november 2018 heeft de verdachte op internet gezocht naar manieren om iemand van het leven te beroven. Het betreft onder meer de volgende zoektermen:
‘Strychine, dodelijke vloeistof zonder spoor, brevetoxine, sodium azide (kopen), wat gebeurt er als je bio ethanol drinkt, pindakaas verdunnen door koffie, iemand vergiftigen zonder sporen, arsenicum (kopen), poederbrief, cyanide uit kersenpit halen, pindakaas reukloos oplossen, iemand wurgen zonder sporen, halsslagader dichtknijpen, iemand doden met kussen, iemand laten stikken en stikken door gas'.
De verklaring van de verdachte dat hij die termen zocht omdat hij zelfmoord overwoog nadat [slachtoffer] de relatie had verbroken, lijkt niet in overeenstemming met de aard van de gezochte termen, nu een aantal daarvan, zoals 'halsslagader dichtknijpen' en 'iemand doden met een kussen' niet geschikt zijn als methode om zelfmoord te plegen.
Gelet op de hiervoor onder II vastgestelde doodsoorzaak in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte op het internet heeft gezocht met zoektermen als 'Iemand wurgen zonder sporen', 'Iemand doden met kussen' en 'Iemand laten stikken' maakt naar het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan.
De voorgaande conclusie volgt naar oordeel van het hof evenzeer uit het navolgende.
Op 29 november 2018 rond 09.30 uur is de verdachte bij de woning van [slachtoffer] gezien. Hij heeft rond 10.00 uur een bericht naar [slachtoffer] gestuurd met de vraag of zij een formulier van T-Mobile voor hem wilde ondertekenen. Hij heeft meerdere malen gevraagd of [slachtoffer] alleen thuis was en of hij iets persoonlijk kon komen afgeven. Al die tijd is hij in de buurt van de woning van [slachtoffer] . Het initiatief tot contact lag steeds bij de verdachte. Later, rond 10.52 uur, heeft de verdachte gestuurd: "Dat is het enige wat ik persoonlijk van je vraag, dat je het zelf aanneemt en opent. Geen liefdesbrief hoor maar een verklaring". Op de vraag van [slachtoffer] om wat voor verklaring het ging, stuurde hij de mededeling "de dokter"; een andere reden om haar te ontmoeten dan hij die ochtend gaf. Daarop heeft de verdachte weer het bericht gestuurd dat hij graag zou willen dat [slachtoffer] die verklaring aanneemt en opent. Rond 12.45 uur heeft de verdachte gevraagd of ' [betrokkene 3] ' (het hof begrijpt: [benadeelde 3] ) nog naar bed gaat en of hij langs [slachtoffer] kan komen voor een handtekening op het aanvraagformulier voor het overnemen van de schuld. Toen [slachtoffer] reageerde dat haar dochter niet naar bed zou gaan, liet de verdachte weten dat het wel een andere keer zou komen: "Of als ze (het hof begrijpt: [benadeelde 3] ) ‘s avonds een keer ligt. Dan kunnen we dit T-mobile snel afhandelen.” [slachtoffer] reageerde door te zeggen dat de verdachte die brief dan maar in haar brievenbus moest doen. Het hof begrijpt daaruit dat [slachtoffer] geen direct contact met de verdachte meer wilde.
De verdachte heeft het hier echter niet bij gelaten. Tussen de verdachte en [slachtoffer] is, nadat zij die avond rond 18.30 uur thuis kwam, contact via Whatsapp. Rond 19.30 uur hebben de verdachte en [slachtoffer] met elkaar gebeld, welk telefoongesprek later door de verdachte is gewist. De verdachte was ook toen al in de buurt van het huis van [slachtoffer] . Ná dat telefoongesprek, waarvan de inhoud niet bekend is geworden en waarover de verdachte geen inhoudelijke verklaring heeft willen afleggen, is de verdachte door [slachtoffer] − uiteindelijk − binnengelaten.
De verdachte is aldus meermalen in de buurt van de woning van [slachtoffer] geweest en heeft vaak contact met haar gezocht om uiteenlopende en niet-eenduidige redenen. [slachtoffer] sloeg dat contact steeds af, maar de verdachte bleef het proberen. Hierbij heeft hij ook gevraagd of [slachtoffer] op dat moment alleen was en of haar dochter op bed lag. Hieruit leidt het hof af dat het voornemen om bij [slachtoffer] binnen te komen op een moment dat er verder niemand aanwezig was, tevens onderdeel vormde van zijn vooropgezette plan. Gelet op voornoemde tijdspanne, heeft de verdachte voorafgaande aan de uitvoering van zijn vooropgezette plan meer dan voldoende tijd gehad zich te beraden op zijn voorgenomen handelen.
c. In de woning van [slachtoffer] .
Nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht door haar (met een kussen) te smoren dan wel of in combinatie met anderszins haar de ademhaling te belemmeren (versmachten en/of verwurgen), heeft hij geprobeerd, zo leidt het hof af uit de hiervoor genoemde bevindingen van het forensisch- en tactisch opsporingsonderzoek, een zelfdoding in scène te zetten door de levenloze [slachtoffer] van of nabij de bank in de woonkamer naar het halletje te verslepen, haar met haar hoofd en deel van haar bovenlichaam in de keuken neer te leggen en een gaspit vol open te zetten, een en ander om de ware toedracht van zijn daad te verhullen. Ook deze scène was door de verdachte zorgvuldig voorbereid, immers heeft hij [slachtoffer] op 26 november 2018 berichten gestuurd over een defect aan het gasfornuis. Juist de knop die de verdachte in deze berichten noemde, namelijk de tweede van links, heeft de verdachte na het om het leven brengen van [slachtoffer] , opengedraaid.
In dit verband overweegt het hof nog dat het aannemelijk is dat niet [slachtoffer] maar de verdachte om 19.54 uur op haar telefoon het bericht naar de moeder van [slachtoffer] heeft gestuurd, nu dat bericht in strijd is met de omstandigheden van dat moment. [slachtoffer] zou immers om 20.00 uur bellen met haar vriendin uit [plaats] en niet, zoals uit het bericht volgt, douchen en televisie kijken. Bovendien was, zoals reeds overwogen, dit bericht korter dan gebruikelijk en ontbrak de informatie over het bezoek van de verdachte, hetgeen [slachtoffer] altijd aan haar moeder terugkoppelde. Bovendien is uitsluitend het DNA van de verdachte en niet (ook) dat van [slachtoffer] op de telefoon aangetroffen.
Het hof stelt tot slot vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen contra-indicaties zijn gebleken voor het aannemen van de voorbedachte raad, dan wel geen indicaties van een gewicht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij geen ruzie hadden, dat hij iets heeft gedronken en nog een sigaret heeft gerookt op het balkon terwijl [slachtoffer] toen in zijn nabijheid stond. Hij heeft aldus ook eenmaal in de woning voldoende tijd gehad om zijn voorgenomen daad te overdenken. De verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] uit frustratie om het feit dat zij hem bij het afscheid geen knuffel wilde geven, een harde duw zou hebben gegeven waarna zij met haar hoofd tegen de muur zou zijn gekomen, is hiervoor reeds als ongeloofwaardig terzijde geschoven nu deze gang van zaken niet past in het gevonden totale letselbeeld en de resultaten van het forensisch en tactisch onderzoek.
d. Het handelen van de verdachte na het verlaten van de woning.
Dat de verdachte heeft gedaan waarvoor hij op 29 november 2018 was gekomen naar de woning van [slachtoffer] , blijkt tevens uit het feit dat hij geen enkele poging heeft ondernomen de hulpdiensten te alarmeren en dat hij simpelweg zijn weg − na eerst naar eigen zeggen bij de ingang van de portiek een sigaret te hebben gerookt − heeft vervolgd. Hij is steeds − ondanks het feit dat, in de woorden van de verdachte, 'de liefde van zijn leven' is overleden − uiterst kalm gebleven en heeft stappen ondernomen om zijn sporen uit te wissen, door onder andere de moeder van [slachtoffer] zogenaamd in de hoedanigheid van [slachtoffer] een bericht te sturen, door zijn ex-partner [betrokkene 7] te vertellen dat hij om 20.15 uur bij haar was, door het laatste telefoongesprek met hem van de telefoon van [slachtoffer] te wissen en door de inhoud van zijn eigen telefoon te bewerken voordat hij die aan de politie zou overhandigen. Nergens in het dossier is te lezen of volgt uit het verhandelde ter zitting dat de verdachte op enig moment in paniek is geweest toen hij de woning verliet, zoals hij zelf heeft verklaard.
e. Tussenconclusie.
Op grond van al het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
V. Conclusie.
Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.’
De middelen van de verdachte
10. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het hof ontoereikend gemotiveerd als doodsoorzaak van het slachtoffer een natuurlijke dood in de vorm van een acute hartdood heeft uitgesloten. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de conclusie van het hof dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstig hartfalen in tegenspraak is met de vaststelling dat de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat ook kunnen worden verklaard door een acute hartdood.
11. Onder de bewijsmiddelen zijn delen opgenomen van een NFI-rapport dat is opgemaakt en ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch patholoog (bewijsmiddel 6). Het hof heeft op basis van dit pathologisch onderzoek (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) vastgesteld dat nader omschreven ‘puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat kunnen worden verklaard door postmortale veranderingen of een acute hartdood, maar ook door samendrukkend geweld op de hals en/of romp en (in een enkel geval) door het afdrukken van de mond en neus (smoren)’.
12. Het hof heeft een acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak vervolgens uitgesloten op grond van twee argumenten. Het hof overweegt in de eerste plaats dat uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] dat zowel door Soerdjbalie-Maikoe als door Rijken is uitgevoerd, geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen naar voren zijn gekomen. Dat onderzoek is door dr. Soerdjbalie-Maikoe verricht op grond van ‘medische documenten afkomstig van 4 huisartsenpraktijken en afkomstig van het Erasmisch Medisch Centrum en een FARR bericht’’ en houdt in dat ‘uit het medisch dossier geen ander gezichtspunt’ volgt ‘ten aanzien van die uitgebracht in het aan u reeds verzonden definitieve sectierapport. De overige (ziekelijke) afwijkingen zijn niet relevant voor het overlijden’ (bewijsmiddel 10). Rijken, eveneens arts en patholoog, heeft in een aanvullend bericht onder meer vastgesteld dat er bij betrokkene ‘geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen’ waren (bewijsmiddel 13). Het tweede argument dat het hof noemt, is dat ‘de sporen die bij het tactisch onderzoek zijn aangetroffen (…) geen ruimte laten voor de conclusie dat [slachtoffer] is overleden na acuut en ernstig hartfalen’. Het hof noemt daarbij met name het sleepspoor dat door verbalisanten wordt beschreven (zie bewijsmiddel 3), en stelt vast dat dit sleepspoor ‘niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden’.
13. De conclusie van het hof dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstig hartfalen is aldus niet in tegenspraak met ’s hofs op enkel het pathologisch onderzoek dat door dr. Soerdjbalie-Maikoe is verricht (bewijsmiddel 6) gebaseerde overwegingen.
14. De steller van het middel voert voorts aan dat het hof heeft overwogen dat de patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft gesteld dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] én van de nabestaanden van [slachtoffer] meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid van een acute hartdood, terwijl er geen uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden.
15. Het hof heeft (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) overwogen dat dr. Soerdjbalie-Maikoe heeft geconcludeerd dat vier oorzaken van het overlijden kunnen worden overwogen. Bij de tweede mogelijke oorzaak, de acute hartdood, heeft het hof ook de aantekening van dr. Soerdjbalie-Maikoe overgenomen ‘dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] en een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is’.
16. Voor zover het middel de klacht bevat dat in deze overweging besloten ligt dat een anamnese van de nabestaanden volgens het hof noodzakelijk is om acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak te kunnen uitsluiten berust het derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Voor zover het middel de klacht bevat dat de uitsluiting van de acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak bij het ontbreken van een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden in het licht van dit rapport ontoereikend is beargumenteerd, meen ik dat het eveneens faalt. Het hof heeft niet alleen uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] maar ook uit de resultaten van het tactisch onderzoek afgeleid en kunnen afleiden dat een acute hartdood als doodsoorzaak toereikend is uitgesloten. Ik merk daarbij nog op dr. Soerdjbalie-Maikoe de acute hartdood slechts als een mogelijkheid had genoemd bij ‘plots overlijden waarbij geen andere mogelijke oorzaak voor het overlijden is gebleken’ (bewijsmiddel 6).
17. De steller van het middel voert tenslotte aan dat ‘s hofs oordeel dat het waargenomen sleepspoor niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof lijkt er volgens de steller van het middel vanuit te gaan dat een persoon die overlijdt als gevolg van een acute hartdood zich bij het intreden daarvan absoluut niet meer kan voortbewegen. Een ‘zoekslag op internet’ zou leren dat onder plotse hartdood wordt verstaan ‘een natuurlijk, onverwacht overlijden binnen 1 uur na de eerste symptomen van de acute verandering’. Een acute hartdood zou een (beperkte) mogelijkheid tot voortbeweging in dat licht niet categorisch uitsluiten.
18. Het hof heeft (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) overwogen dat de verbalisanten van het Team Forensische Opsporing ter hoogte van de bank een spoor hebben geconstateerd ‘dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen’. En dat zij daarom vermoedden ‘dat dit spoor een sleepspoor betrof dat kon zijn veroorzaakt door het over de vloer slepen van twee benen, waarbij de romp boven de vloer werd vastgehouden’. Ook zagen de verbalisanten ‘ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen, die mogelijk zijn ontstaan tijdens een worsteling’, en is ‘onder de bank de bril van [slachtoffer] aangetroffen’. In het licht van deze overwegingen heeft het hof, zo begrijp ik, geoordeeld dat het genoemde sleepspoor ‘niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden’. Aan dat oordeel ligt derhalve niet ten grondslag dat een acute hartdood een beperkte mogelijkheid tot voortbeweging categorisch zou uitsluiten.
19. Voor zover het middel klaagt dat ’s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van de betekenis die ingevolge een ‘zoekslag op internet’ aan het begrip ‘plotse hartdood’ zou dienen te worden toegekend, faalt het reeds deswege.
20. Voor zover het middel ertoe zou strekken meer in het algemeen te klagen over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat het waargenomen sleepspoor een argument vormt tegen een acute hartdood als doodsoorzaak, merk ik nog het volgende op. Het hof stelt in het vervolg van de bewijsoverwegingen (onder ‘III. Is de verdachte de dader?’) vast dat DNA van de verdachte is aangetroffen in de oksels van de trui van [slachtoffer] . In de overwegingen die (onder IV) aan de voorbedachte raad zijn gewijd overweegt het hof uiteindelijk dat de verdachte heeft geprobeerd ‘een zelfdoding in scène te zetten door de levenloze [slachtoffer] van of nabij de bank in de woonkamer naar het halletje te verslepen, haar met haar hoofd en deel van haar bovenlichaam in de keuken neer te leggen en een gaspit vol open te zetten, een en ander om de ware toedracht van zijn daad te verhullen.’ Daaruit volgt dat het hof, mede op basis van andere onderzoeksgegevens, van de lezing van de verbalisanten inzake het ontstaan van het sleepspoor is uitgegaan. Dat het hof in het waargenomen sleepspoor een argument tegen een acute hartdood als doodsoorzaak heeft gezien, is ook in het licht van die andere onderzoeksgegevens niet onbegrijpelijk.
21. Al met al heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom een acute hartdood als doodsoorzaak is uitgesloten.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof onder bewijsmiddel 32 de verklaring van de verdachte heeft opgenomen, inhoudende dat, toen hij de woning van [slachtoffer] op 29 november 2018 verliet, zij nog in leven was.
24. Bewijsmiddel 32 betreft de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 januari 2020. Deze voor het bewijs gebezigde verklaring houdt onder meer de volgende zin in: ‘Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog.’
25. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof ervan uitgaat dat het slachtoffer niet meer in leven was toen de verdachte de woning verliet. Ik wijs in dat verband op de in randnummer 20 geciteerde overweging. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende de zin ‘Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog’ is daarom ten onrechte opgenomen onder de bewijsmiddelen. Daarover klaagt het middel terecht.
26. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het opnemen van de onderhavige zin in bewijsmiddel 32 betreft, gelet op de bewijsconstructie als geheel, evident een misslag. Indien deze zin uit de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, is de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.2.
27. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
28. Het derde middel, gelezen in samenhang met de toelichting, bevat de klacht dat ‘s hofs oordeel dat ondanks de forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan ontoereikend is gemotiveerd.
29. Namens de verdachte is een appelschriftuur ingediend die op 7 februari 2020 is binnengekomen op de griffie van de rechtbank en onder meer het volgende inhoudt:
‘Onderzoekswensen
6. De verdediging wenst nader onderzoek aan de telefoon van cliënt. De verdediging wenst dat de telefoon door het NFI volledig wordt uitgelezen en deze gegevens aan het dossier worden toegevoegd. Dit nu de officier van justitie op zitting heeft aangegeven dat de telefoon lastig te onderzoeken was. Zo staat bijvoorbeeld niet van alle zoekopdrachten vast wanneer deze zijn uitgevoerd en is ook een groot deel van de internetgeschiedenis niet achterhaald. Dat acht de verdediging wel van belang omdat er in het vonnis en het dossier wordt genoemd dat buiten 29 en 30 november 2018 niet op 112-meldingen is gezocht. Echter is een groot deel van deze informatie ook niet beschikbaar en kan dus ook niet vastgesteld worden dat dit niet heeft plaatsgevonden.
7. De verdediging acht dit tevens van belang omdat op meerdere punten in het vonnis gegevens uit de telefoon teruggekomen. Met betrekking tot het zoeken naar 112-meldingen verneemt de verdediging graag wanneer iets gezien wordt als een nieuwe zoekopdracht. Indien iemand meerdere tabbladen heeft openstaan en middels de ‘home’knop terugkeert naar het startscherm en dan weer de browser opent, wordt dat ook gezien als nieuwe zoekopdracht omdat de gegevens van de website dan worden vernieuwd? Voorts verneemt de verdediging graag of er achterhaald kan worden hoeveel tabbladen er open stonden de betreffende avond.
8. Daarnaast wordt in het vonnis genoemd dat het gas wagenwijd openstond toen de ouders van [slachtoffer] haar lichaam vonden. De theorie is dan dat cliënt het gas open zou hebben gezet om de dood op zelfmoord / een ongeluk te hebben willen doen lijken. De knoppen van het gasfornuis zijn bemonsterd (p. 37 forensisch dossier):
Bemonstering: SIN:
• knop 1 AAMI7244NL:
• knop 2 AAMI7249NL:
• knop 3 AAMI7248NL:
• knop 4 AAM17246NL:
• knop 5 AAMI7247NL.
De verdediging heeft echter geen uitkomsten ontvangen van dit onderzoek. De verdediging verneemt graag wat de uitkomsten waren en als dit onderzoek niet is uitgevoerd doet de verdediging hierbij het verzoek om dit onderzoek alsnog te laten plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor vingerafdrukonderzoek aan de knoppen van het fornuis. Immers zou de theorie correct zijn dat cliënt diegene is geweest die het gas heeft opengedraaid dan is de verwachting dat zijn DNA en/of vingerafdrukken op de knop worden aangetroffen.
9. Ook in het ‘sleepspoor’ zijn sporen veilig gesteld waarbij de verdediging geen uitkomsten van dit onderzoek heeft ontvangen. De verdediging wenst deze te ontvangen en mocht dit onderzoek niet verricht zijn dan verzoekt de verdediging dit onderzoek alsnog te laten verrichten. Het betreft de volgende sporen (p. 48 forensisch dossier): Het vermoedelijke sleepspoor hebben wij op diverse plaatsen bemonsterd. In dit spoor, ter hoogte van de bank, troffen wij een spoor aan dat mogelijk een opgedroogde droppel vloeistof betrof Wij hebben deze mogelijke opgedroogde druppel bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7245NL. Een deel van het sleepspoor. ter hoogte van de bank, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7242NL. Een deel van hel sleepspoor, ter hoogte van de kast naast de bank hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7241NL. Een deel van het sleepspoor. op de vloer in de hal, nabij de toegang naar de woonkamer, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7239NL. Een deel van het sleepspoor, op de vloer van de hal, nabij de hoek richting de keuken, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAM17240NL.
10. De verdediging wenst een reconstructie van het vermeende sleepspoor. Dit nu het slechts wordt genoemd als mogelijk sleepspoor maar het spoor dus ook op andere wijze ontstaan kan zijn. Tevens wordt er genoemd dat de broek gedraaid zit en de trui omhoog geschoven. De verdediging wenst graag te zien of dit het resultaat is / kan zijn van slepen van een lichaam. Ook wenst de verdediging te bezien waarom een stuk uit het spoor onderbroken is en of tijgeren uitgesloten kan worden.
11. Tot slot heeft de verdediging als aanvullende vraag voor de forensisch-patholoog of er onderzoek is gedaan naar het thyreoglobuline-gehalte in het lichaam. Dit nu de rechtbank in haar vonnis uitgaat van dood door verwurging / verstikking en nu een verhoogde / hoge concentratie thyreoglobuline een aanwijzing is voor verwurging / verstikking. Mocht dit onderzoek niet zijn uitgevoerd dan verzoekt de verdediging dit onderzoek alsnog uit te voeren.’
30. Op 12 februari 2020 is vervolgens een e-mail binnengekomen van de raadsvrouw van de verdachte, waarin een aanvullende onderzoekswens is geformuleerd:
‘In opgemelde aangelegenheid wenst cliënt nog een aanvullende onderzoekswens door te geven voor het hoger beroep, te weten het verzoek om door het NFI onderzoek te doen naar greepsporen op de kleding van [slachtoffer] en het kussen van de bank. Immers is de theorie van het OM, die gevolgd is door de rechtbank, dat cliënt [slachtoffer] heeft versleept over de grond en haar daarbij bij haar oksel(s) zou hebben vastgegrepen. Ook zou hij haar met een kussen hebben laten stikken. Mocht dit juist zijn dan is het zeer waarschijnlijk dat er op het kussen en de kleding greepsporen worden aangetroffen.’
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 houdt (met weglating van een voetnoot) onder meer het volgende in:
‘De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte deelt hierop mede:
Ik ben het niet eens met de opgelegde straf.
U vraagt mij of u daaruit mag concluderen dat ik wel de dood van [slachtoffer] heb bewerkstelligd. Ja, dat is juist.
De voorzitter deelt mede dat vandaag de regiezitting zal plaatsvinden en het derhalve geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal betreffen, maar dat het hof zich realiseert dat het desondanks een beladen dag voor alle aanwezige betrokkenen is.
De voorzitter deelt vervolgens mede:
In het kader van de regiezitting heeft het hof kennisgenomen van de appelschriftuur van de verdediging d.d. 1 februari 2020, alsmede van de aanvullende onderzoekwens d.d. 12 februari 2020. Voorts is kennisgenomen van de schriftelijke reactie d.d. 19 april 2021 van de advocaat-generaal op deze onderzoekwensen.
Daarnaast heeft het hof op 26 april 2021 de op voorhand toegezonden pleitnotities van de raadsvrouw ontvangen.
Bij deze pleitnotities is als bijlage een schriftelijke verklaring van de verdachte gevoegd. Is het uw bedoeling om deze verklaring vandaag ter terechtzitting voor te lezen?
De verdachte deelt hierop mede:
Ik heb inderdaad een verklaring op schrift gezet. Ik dacht dat ik de verklaring vandaag niet op zitting hoefde te herhalen. U mag de verklaring voorhouden als u wilt.
De voorzitter houdt hierop de schriftelijke verklaring van de verdachte integraal voor.
Desgevraagd deelt de verdachte mede dat dit de verklaring is die hij vandaag zou hebben afgelegd op zitting.
De voorzitter deelt hierop mede dat deze verklaring bij het hof de nodige vragen oproept − bijvoorbeeld of die kloppen met de onderzoeksgegevens in het dossier waaronder de plaats waar het slachtoffer gevonden is en of het medisch mogelijk is hetgeen de verdachte heeft verklaard − en dat later vandaag bekeken zal worden wat het hof met deze verklaring zal doen, mede gelet op het feit dat de verklaring ook van belang is voor de door het hof te nemen beslissingen op de onderzoekwensen.
De raadsvrouw van de verdachte wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om de onderzoekswensen toe te lichten.
(…)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
1) Het verzoek van de advocaat-generaal tot het nader horen van de verdachte wordt toegewezen. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met dien verstande dat het hof de raadsheer-commissaris in overweging geeft om dit verhoor door de politie te laten uitvoeren.
2) Het verzoek van de advocaat-generaal om de nadere verklaring van de verdachte door een patholoog-anatoom te laten toetsen aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer, wordt toegewezen. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met het verzoek te dien aanzien een deskundige van het NFI te benoemen.
3) Het hof wijst toe − gegeven het standpunt van de advocaat-generaal − het verzoek van de verdediging tot het doen van onderzoek door het NFI naar het openstaand aantal tabbladen in de telefoon van de verdachte en/of ter beantwoording van de vraag of deze automatisch worden ververst op de achtergrond. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met het verzoek te dien aanzien een deskundige van het NFI te benoemen.
4) Het hof wijst toe het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen teneinde de vraag te beantwoorden of onderzoek is gedaan, althans nog mogelijk is, naar het thyreoglobuline-gehalte in het bloed van het slachtoffer. Zo ja, dit onderzoek uit te voeren en/of te rapporteren wat de resultaten daarvan zijn en de vraag te beantwoorden hoe deze resultaten te bezien in het licht van een mogelijke verwurging/verstikking van het slachtoffer en/of het eventuele effect van de postmortale verandering.
(…)
Indien, en voor zover er naar aanleiding van het nadere verhoor van de verdachte, de bevindingen van de patholoog-anatoom, dan wel de overige nadere onderzoeksbevindingen alsnog of opnieuw onderzoeksvragen zich voordoen, dan kunnen die worden voorgelegd aan de raadsheer-commissaris, die alsdan − zo nodig na een FIT-gesprek − daarover kan beslissen.’
32. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘Naar aanleiding van de beslissingen die het hof op de terechtzitting van 28 april 2021 heeft genomen, zijn na te melden stukken bij de griffie van dit gerechtshof binnengekomen:
- een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 8 juli 2021 opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 12]. Het verhoor is uitgevoerd in opdracht van de raadsheer-commissaris en heeft op 5 juli 2021 plaatsgehad in aanwezigheid van de raadsvrouw van de verdachte;
- een rapport d.d. 25 september 2021 opgemaakt door patholoog-anatoom drs. D.J. Rijken, Forensisch patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Genoemde deskundige heeft de op 5 juli 2021 afgelegde verklaring van de verdachte getoetst aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] . Het rapport behelst zijn bevindingen alsmede een verantwoording voor de wijze waarop hij tot die bevindingen is gekomen;
- een Curriculum Vitae NFI Deskundige, ongedateerd, betreffende drs. D.J. Rijken voornoemd;
- een NFI-rapport "Toxicologische consultatie naar de thyreoglobuline" d.d. 21 juli 2021 opgemaakt door dr. R. van der Hulst , apotheker-toxicoloog;
- een NFI-rapport "Digitaal onderzoek aan de gegevens van een Samsung telefoon naar aanleiding van een moord te [plaats] op 29 november 2018" d.d. 6 oktober 2021 opgemaakt door A. Boztas, als Master of Science (MCs) verbonden aan het NFI. De oorspronkelijke onderzoeksvraag als verwoord in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 april 2021 is − met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie − aangepast en luidt: "Zijn de op de te onderzoeken telefoon aanwezige sporen van het zoeken naar 112 meldingen veroorzaakt door gebruikershandelingen of door een automatisch proces zoals het op de achtergrond verversen van de webpagina".
De voorzitter deelt mede dat het hof op de terechtzitting van 28 april 2021 heeft beslist dat indien, en voor zover er naar aanleiding van het nadere verhoor van de verdachte, de bevindingen van de patholoog-anatoom, dan wel de overige nadere onderzoeksbevindingen alsnog of opnieuw onderzoeksvragen zich voordoen, die kunnen worden voorgelegd aan de raadsheer-commissaris, die alsdan − zo nodig na een Forensisch Intakegesprek (FIT-gesprek) , daarover kan beslissen. In dit verband heeft het hof geconstateerd dat de verdediging door middel van een brief d.d. 11 oktober 2021 nadere onderzoekswensen heeft ingediend. In verband met de omstandigheid dat het hof voorafgaand aan de terechtzitting van heden heeft bepaald dat er vandaag wederom een regiebehandeling zal plaatsvinden, zal het hof zich over die nadere onderzoekswensen buigen. De raadsheer-commissaris is in de zittingszaal aanwezig zodat hij op de hoogte raakt van de verzoeken die er zijn en de beslissingen die het hof hierop vandaag zal nemen.
(…)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het hof op de verzoeken tot nader onderzoek van de verdediging heeft beslist als volgt:
- Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de deskundige D.J. Rijken. De deskundige zal door de raadsheer-commissaris worden gehoord.’
33. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 10 februari 2022, houdt onder meer in dat de raadsvrouw het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘48. De verdediging is van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Conform het standaardarrest van de Hoge Raad dient een strafzaak indien er sprake is van voorlopige hechtenis binnen 16 maanden per aanleg te zijn afgerond met een einduitspraak, die termijn is bij einduitspraak overschreden met 9 maanden. De verdediging verzoekt u dan ook een op te leggen straf te matigen gelet op deze termijnoverschrijding.
49. De verdediging voegt daar nog aan toe dat hoewel er onderzoekswensen zijn ingediend er geen sprake is van een dermate groot aantal onderzoekswensen dat het aan de verdediging te wijten is dat de zaak niet binnen 16 maanden is afgerond.’
34. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep − die bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt − met ruim 9 maanden is overschreden, nu op 23 januari 2020 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 10 maart 2022. Deze overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof evenwel grotendeels te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek − mede op verzoek van de verdediging − noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheid zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.’
35. In het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn van 17 juni 2008 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:3.
‘Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(…)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(…)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (...)’
36. Het hof heeft overwogen dat de redelijke termijn bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt, dat deze met 9 maanden is overschreden, maar dat deze overschrijding naar ’s hofs oordeel grotendeels te wijten is aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek, dat mede op verzoek van de verdediging is uitgevoerd, noodzakelijk was. Tegen die achtergrond heeft het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Door aldus te overwegen heeft het hof naar het mij voorkomt miskend dat een termijn van 16 maanden bij het beoordelen van de redelijkheid van de duur van een zaak waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert ‘uitgangspunt’ is, en dat de ‘invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop’ bij het beoordelen van de redelijkheid van de duur van de behandeling van een zaak dient te worden betrokken.
37. Ik meen evenwel dat de omstandigheid dat het hof de gewijzigde proceshouding van de verdachte niet heeft betrokken bij het bepalen van de redelijkheid van de in hoger beroep verstreken termijn ’s hofs oordeel dat de redelijke termijn is overschreden niet onbegrijpelijk maakt. Het hof overweegt dat het hoger beroep op 23 januari 2020 is ingesteld. De eerste zitting in hoger beroep vond op 28 april 2021 plaats en was, zo geeft de voorzitter aan het begin van die zitting aan, een regiezitting. Op dat moment waren reeds 15 maanden en 5 dagen na het instellen van het hoger beroep verstreken. Uit het proces-verbaal van die zitting kan reeds worden afgeleid dat de verdediging op 7 en 12 februari 2020 schriftelijk onderzoekswensen kenbaar had gemaakt. Op 26 april 2021, twee dagen voor de regiezitting, had de raadsvrouw haar pleitnotities toegezonden met als bijlage een schriftelijke verklaring van de verdachte. In een en ander ligt besloten dat het hof ingeval de verdachte niet de schriftelijke verklaring had ingediend waar het hof naar ik begrijp de gewijzigde proceshouding van de verdachte uit afleidt, ook niet binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak had kunnen doen.
38. Deze vaststellingen inzake het procesverloop zijn ook van belang in verband met ’s hofs overweging dat de overschrijding van de redelijke termijn ‘grotendeels’ te wijten is aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek ‘mede op verzoek van de verdediging’ noodzakelijk was. De eerste beide onderzoekswensen die op 28 april 2021 zijn toegewezen houden rechtstreeks verband met de schriftelijke verklaring van de verdachte. Het hof heeft evenwel ook twee andere onderzoekswensen toegewezen, die reeds in de appelschriftuur waren verwoord. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2021 blijkt dat het NFI-rapport ‘Toxicologische consultatie naar de thyreoglobuline’ op 21 juli 2021 is opgemaakt en dat het NFI-rapport ‘Digitaal onderzoek aan de gegevens van een Samsung telefoon naar aanleiding van een moord te [plaats] op 29 november 2018’ op 6 oktober 2021 is opgemaakt.
39. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat ’s hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep grotendeels is te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte en dat het hof gelet op deze omstandigheid zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden niet zonder meer begrijpelijk is.4.
40. Het middel slaagt.
41. Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
42. Op 10 maart 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 oktober 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn in cassatie, die bij een verdachte die zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt zes maanden bedraagt, met een maand, twee weken en een dag is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
43. Het middel slaagt.
Het namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voorgestelde middel
44. Het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat namens de benadeelde partij [benadeelde 2] is ingediend houdt in dat wegens immateriële schade, omschreven als ‘smartengeld: shockschade’ een bedrag van € 25.000,- gevorderd wordt. De bijgevoegde ‘Toelichting bij voegingsformulier benadeelde partij’ houdt onder meer het volgende in:
‘Vergoeding op basis van shockschade
Op basis van artikel 6:106 BW Is het mogelijk dat een nabestaande aanspraak kan maken op schadevergoeding in de zin van shockschade. In de jurisprudentie is uitgemaakt aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil een beroep hierop slagen. (…) Er dient sprake te zijn van een hevige emotionele schok, er moet sprake zijn van een (directe) confrontatie met de overledene en er moet sprake zijn van geestelijk letsel (psychiatrisch erkend ziektebeeld).
In dit geval is aan deze voorwaarden voldaan. Els is de moeder van het slachtoffer. Els is direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde doordat zij het levenloze lichaam van haar dochter heeft aangetroffen in haar woning. Dit heeft bij haar een ernstige schok teweeg gebracht waardoor zij sindsdien last heeft van PTSS klachten, dusdanig dat zij daarvoor EMDR behandelingen dient te ondergaan (bijlage 3). (…)
Kenmerkend aan een posttraumatische stressstoornis is dat traumatische ervaringen ongewild, op diverse manieren of momenten, weer worden opgeroepen. Daarom zal iemand met PTSS de gevoelens, gedachten en/of situaties die herbelevingen kunnen oproepen, proberen te vermijden. Els heeft last van hevige angstgevoelens. Els durft niet meer alleen te zijn, heeft last van concentratie en slaapproblemen en ziet steeds beelden voor zich van haar overleden dochter. Ook Els veel scenario's in haar hoofd van hoe het levensdelict precies is gebeurd en wat er nog zal gaan gebeuren.’
45. Het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is ingediend houdt in dat wegens immateriële schade, omschreven als ‘smartengeld: shockschade’ een bedrag van € 30.000,- wordt gevorderd. De bijgevoegde ‘Toelichting bij voegingsformulier benadeelde partij’ houdt onder meer het volgende in:
‘Vergoeding op basis van shockschade
Op basis van artikel 6:106 BW Is het mogelijk dat een nabestaande aanspraak kan maken op schadevergoeding in de zin van shockschade. In de jurisprudentie is uitgemaakt aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil een beroep hierop slagen. (…) Er dient sprake te zijn van een hevige emotionele schok, er moet sprake zijn van een (directe) confrontatie met de overledene en er moet sprake zijn van geestelijk letsel (psychiatrisch erkend ziektebeeld).
In dit geval is aan deze voorwaarden voldaan. [benadeelde 3] is de dochter van het slachtoffer. [benadeelde 3] was aanwezig in de woning ten tijde van het levensdelict, waardoor zij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde. Ze is nog jong en te getraumatiseerd, zodat zij niet duidelijk kan vertellen wat zij heeft meegekregen van het gebeuren en de wijze waarop haar moeder om het leven is gebracht. Heeft haar moeder bijvoorbeeld nog gegild of is er een ruzie geweest. Zij heeft haar moeder dood gezien, toen haar oma haar uit haar bedje haalde (…). Dit heeft bij haar een ernstige schok teweeg gebracht waardoor zij sindsdien last heeft van PTSS klachten, jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond is betrokken bij [benadeelde 3] . Acute traumahulp is ingezet met het Enver en Youz. [benadeelde 3] is constant bang, als zij alleen is en praat iedere dag over haar moeder, waarbij zij haar zoekt of verstoppertje speelt in de hoop dat haar moeder ineens tevoorschijn komt. Het gezinsplan wordt hierbij overgelegd (bijlage 3). Youz zal [benadeelde 3] verder behandelen. Zij zal daar (spel)therapie en storytelling/EMDR ontvangen. Het verslag van Enver, alsmede het behandelplan en de diagnose zijn opgevraagd bij Youz. Deze verslagen worden overgelegd als bijlage 4.’
46. De rechtbank heeft in het vonnis van 23 januari 2020 overwogen dat ‘voor alle benadeelde partijen sprake is van een hevige emotionele schok die teweeg gebracht is doordat zij hun dochter dan wel moeder levenloos hebben gezien in de woning’. Bij ‘de moeder van het slachtoffer is de rechtbank van oordeel dat (…) in voldoende mate is komen vast te staan dat bij haar sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en dat dit is ontstaan doordat zij haar dochter levenloos aantrof’. Wegens schokschade wordt aan benadeelde partij [benadeelde 2] een bedrag van € 17.500 toegewezen. Uit de stukken waarmee de vordering van de dochter is onderbouwd blijkt volgens de rechtbank niet dat de geestelijke klachten van de dochter ‘zijn ontstaan doordat zij haar overleden moeder heeft gezien. Het is voor de rechtbank binnen de beperkingen van een strafzaak niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, de klachten van het dochtertje van het slachtoffer rechtstreeks het gevolg zijn van de confrontatie met haar overleden moeder’. Benadeelde partij [benadeelde 3] wordt in haar vordering van immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
47. In hoger beroep hebben beide benadeelde partijen aangegeven hun eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te willen handhaven. Voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep zijn ‘aanvullende medische stukken’ ter onderbouwing van de schokschade van beide benadeelde partijen ingezonden. Daartoe behoort een geschrift van ‘zorgbedrijf Youz’, met als onderwerp ‘Afsluiten behandeling’, gedateerd ‘20 augustus 2020’, dat onder meer inhoudt:
‘Aanmeldreden
Vraag om traumabehandeling na overlijden moeder.
Beschrijvende diagnose (mei 2019)
Angst en slaapproblemen, herbeleving en prikkelbaarheid bij driejarig meisje, dat haar moeder door een mogelijk geweldsmisdrijf heeft verloren.
[benadeelde 3] woont sindsdien deels bij vader en deels bij opa en oma. Vader heeft forse psychische klachten na deze ingrijpende gebeurtenis. Hij en oma hebben individuele behandeling. Allen worden bij aanmelding ondersteund door Enver. De rechtszaak tegen de verdachte loopt. Er komen geen bijzonderheden naar voren in de eerdere ontwikkelingsgeschiedenis van [benadeelde 3] .
DSM-5
309.81 Posttraumatische stressstoornis (incl. de posttraumatische-stressstoornis bij kinderen van 6 jaar en jonger)
V62.89 Overige problemen die reden voor zorg kunnen zijn (geef toelichting in vrije tekst)
Samenvatting van de behandeling
Traumabehandeling, d.m.v de verhalenmethode heeft plaatsgevonden, waarna [benadeelde 3] bij de leeftijd passend gedrag vertoont. Daarnaast zijn oma en vader gesproken voor ouderbegeleiding, gericht op rouwverwerking en het stimuleren van de ontwikkeling. [benadeelde 3] heeft meerdere wisselingen in het dagelijks leven meegemaakt, door start op de basisschool in Coronatijd en in leefomstandigheden bij vader. Hierbij kan zij spanning ervaren en behoefte aan nabijheid en voorspelbaarheid laten zien. In de dagelijkse zorg voor [benadeelde 3] hebben grootouders hier goed oog voor. Vader kende in de afgelopen maanden persoonlijke zorgen en doet zijn best aan de behoeften van [benadeelde 3] tegemoet te komen. Met vader en grootouders zijn de behoeften van [benadeelde 3] besproken.
Reden van afsluiting
Er zijn momenteel geen zorgen m.b.t. de ontwikkeling en het huidig functioneren van [benadeelde 3] . Vader en grootouders hebben geen hulpvraag meer aan Youz.
(…)
[betrokkene 9],
Orthopedagoog generalist, i.o.t. psychotherapeut
Medebehandelaar
[betrokkene 10],
Psychotherapeut, GZ psycholoog
Regiebehandelaar’
48. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn ter terechtzitting aanwezig. Zij worden bijgestaan door mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam .
(…)
De voorzitter maakt melding van de vorderingen van de benadeelde partijen. De voorzitter deelt mede dat deze vorderingen in eerste aanleg gedeeltelijk zijn toegewezen en dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard in die vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep gehandhaafd. De voorzitter deelt voorts mede dat voor de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] bij e-mail d.d. 25 januari 2022 aanvullende stukken zijn ontvangen.
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting op de vorderingen te geven. Zij deelt hiertoe mede:
De rechtbank heeft beschreven welke posten wel en niet kunnen worden vergoed. (…) De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de immateriële schadevergoeding van [benadeelde 3] niet duidelijk is of de schade komt door het gemis van haar moeder of door het trauma van het haar zien liggen. Jouz heeft een verklaring verstrekt waaruit ik lees dat sprake is van een trauma dat losstaat van het gemis van haar moeder. Dat deel wordt dus gehandhaafd. Voor wat betreft de vordering van [benadeelde 2] deel ik nog mede dat de behandeling op dit moment is afgerond, maar dat ook na deze zaak nog een behandeling kan worden opgestart door de impact van deze zaak.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
(…)
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen is aangevoerd door de advocaat-generaal en de verdediging. Zij deelt hiertoe mede:
Ik heb geen affectieschade gevorderd. Voor shockschade is voldoende als er een rechtstreeks verband is tussen het handelen en het geestelijk letsel door de confrontatie. Die confrontatie kan ook kort nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Die interpretatie sluit aan bij het Taxibusarrest. Uit. de brief van de minister van justitie aan de Tweede Kamer d.d. 8 december 2014 blijkt dat er een ruimere invulling van het begrip 'confrontatie' is, een ruimere nuancering. Het gaat om de omstandigheden van het geval. De ouders zouden naar [slachtoffer] gaan. Ze treffen het lichaam van [slachtoffer] aan en bellen 112. De vader is dan met [slachtoffer] en de moeder gaat naar [benadeelde 3] en haalt haar uit bed, waarbij ze vlak langs het lichaam van [slachtoffer] lopen en [benadeelde 3] het levenloze lichaam van haar moeder heeft gezien. Aan het confrontatievereiste is al voldaan bij een identificatie of als mensen zich een beeld hebben kunnen vormen. In ECLI:NL:RBROT:2022:634 is shockschade toegekend terwijl ze pas een paar dagen na het overlijden het lichaam van haar zoon heeft gezien.
(…) De immateriële schade van [benadeelde 2] van € 17.500,00 is geen standaardbedrag, maar komt naar voren in het besluit affectieschade. Dat is een andere grond van toekenning, maar daar heb ik wel aansluiting bij gezocht. Bij shockschade is er juist een veel grotere schade.’
49. De pleitnota die door de raadsvrouw is overgelegd houdt inzake de vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘60. Daarnaast is de verdediging is van oordeel dat de vordering met betrekking tot het immateriële gedeelte (schokschade) van [benadeelde 1] (vader) en [benadeelde 3] (dochter) dienen te worden afgewezen.
(…)
65. Duidelijk is dat er aan strenge cumulatieve voorwaarden dient te worden voldaan voordat shockschade toegekend kan worden. De verdediging is van oordeel dat daar in dit geval niet aan is voldaan.
66. Zo kan er bij [benadeelde 3] niet gesproken worden van een directe confrontatie nu dit beperkt is tot de gevallen waarin het gaat om een onverhoedse waarneming van het lichaam en de verwondingen van de overledene direct na het feit. Niet blijkt dat er sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie. De verdediging verzoekt uw Hof om die reden de vordering schokschade van [benadeelde 3] af te wijzen danwel niet-ontvankelijk te verklaren.
(…)
70. Met betrekking tot de vordering van [benadeelde 2] is de verdediging van oordeel dat het subsidiair gevorderde bedrag toegewezen kan worden nu dat het 'standaardbedrag' betreft en onvoldoende wordt onderbouwd waarom er een hoger bedrag toegewezen dient te worden. In de genoemde zaak (ECLI:NL:RBROT:2019:1772) is eveneens een bedrag van € 17.500 toegewezen. Het Gerechtshof Amsterdam in de broer van de kroongetuige zaak shock-schade toegewezen voor de bedragen van € 15.000 en € 5.000. De verdediging verzoekt u dan ook het gevorderde bedrag te matigen.’
50. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] het volgende in:
‘Vorderingen van de benadeelde partijen (…) [benadeelde 2] en [benadeelde 3] .
In het onderhavige strafproces hebben zich als benadeelde partijen ter zake van het tenlastegelegde en thans bewezenverklaarde feit gevoegd:
(…)
− [benadeelde 2] (de moeder)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 25.000,00.
− [benadeelde 3] (de dochter)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 55.000,00.
Alle benadeelde partijen hebben tevens wettelijke rente gevorderd en hebben gevraagd om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] volledig kunnen worden toegewezen. (…)
Het standpunt van de verdediging
(…) [benadeelde 3] dient ter zake van haar vordering tot vergoeding van geleden materiële schade, inhoudende gederfd levensonderhoud, niet-ontvankelijk worden verklaard, nu die vordering onvoldoende is onderbouwd. De vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 3] ter zake van geleden immateriële schade moeten worden afgewezen, nu niet is voldaan aan de criteria die de Hoge Raad stelt aan toewijzing van shockschade. (…) Bij [benadeelde 3] is niet voldaan aan het confrontatievereiste. De vordering van [benadeelde 2] ter zake van geleden immateriële schade kan deels worden toegewezen, tot een bedrag van ten hoogste € 17.500,00.
Het oordeel van het hof
(…)
Gevorderde immateriële schade (shockschade) door (…) [benadeelde 2] (moeder) en [benadeelde 3] (dochter).
Het hof stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degenen die met haar verbonden zijn. Dat geldt temeer voor de ouders van [slachtoffer] die haar levenloze lichaam hebben gevonden toen ze het huis van [slachtoffer] binnenstapten om op hun kleindochter te passen. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn zeer invoelbaar.
Dat laat onverlet dat in rechte de vraag over de vergoeding van gestelde shockschade in zakelijkheid zal moeten worden behandeld en beantwoord.
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2014:528).
Het hof is van oordeel dat in de gevallen van (…) [benadeelde 2] en [benadeelde 3] − om uiteenlopende redenen − niet aan deze voorwaarden is voldaan, zodat zij voor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
(…)
Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde 2] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Zij is het huis van haar dochter binnengelopen zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen zij haar dochter onverhoeds levenloos zag liggen en voelde dat zij al koud was, is ook zij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde behandelovereenkomst en de toelichting ter zitting blijkt immers dat ze veel angsten heeft sinds haar dochter is overleden en dat bij haar een posttraumatische stress-stoornis is vastgesteld. Desondanks is het hof van oordeel dat op basis van de door [benadeelde 2] overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting, onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Dit betekent dat uit de overgelegde stukken en de toelichting dus niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
Dit betekent dat de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [benadeelde 2] dient daarom in haar vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Voor de vordering van [benadeelde 3] geldt het volgende. Ten tijde van het bewezenverklaarde was zij ruim twee jaar oud. Zij is door haar oma uit haar slaapkamer gehaald en heeft haar moeder op de grond zien liggen toen zij door haar oma uit de woning werd meegenomen. Haar oma heeft toen tegen haar gezegd 'dat mama heel erg ziek was en dat mama heel erg verdrietig was'. Gelet op de leeftijd van de dochter en hetgeen door haar oma is verteld op het moment dat zij haar moeder zag liggen, is − in aanmerking genomen de onderbouwing van de vordering − naar het oordeel van het hof thans niet komen vast te staan dat de dochter zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, zodat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Dat de dochter haar moeder zeer mist en dat ze daaraan lijdt, is evident, invoelbaar en blijkt ook afdoende uit de overgelegde stukken. Dit valt evenwel onder affectieschade en kan daarom niet aan de orde zijn in dit strafproces. [benadeelde 3] zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter (laten) aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.’
51. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):5.
‘Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).
c. ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019
2.4.6
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
2.4.7
Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019.
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
(…)
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
(…)
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. (…)
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.’
52. In een arrest van 28 juni 2022 heeft Uw Raad nadien het volgende overwogen:6.
‘Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.’
53. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn op 26 mei 2023 twee gelijkluidende cassatieschrifturen ingediend. Daarin zijn klachten verwoord tegen de beslissing die het hof op elk van beide vorderingen heeft genomen. Uit rechtspraak van Uw Raad kan, meen ik, worden afgeleid dat het is toegestaan in één schriftuur klachten te verwoorden tegen de beslissingen die vorderingen van verschillende benadeelde partijen in dezelfde zaak betreffen.7.Daarmee lenen de voorgestelde klachten zich naar het mij voorkomt voor bespreking.
54. De namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde klacht richt zich, zo begrijp ik, tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de benadeelde partij [benadeelde 2] in de vordering tot schadevergoeding. Aangevoerd wordt dat het hof met de overweging ‘dat onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018’ voorbijgaat aan het feit ‘dat wel degelijk voldaan is aan de vereisten die shockschade kent, aan het feit dat het mogelijk is om shockschade en affectieschade naast elkaar toe te kennen (mocht het feit qua datum daartoe aanleiding geven)’ en ook voorbijgaat ‘aan haar eventuele schattingsbevoegdheid’.
55. Het bewezenverklaarde feit is begaan op 29 november 2018 en derhalve vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen.8.Toewijzing van een vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor wat betreft affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 BW behoorde dus niet tot de mogelijkheden.
56. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 2] direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf en dat zij dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof is evenwel van oordeel dat op basis van de door deze benadeelde partij overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting ‘onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018’ en dus ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’. Dat betekent naar ’s hofs oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
57. Het oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Uw Raad heeft dat feitelijk oordeel in veel gevallen niet onbegrijpelijk geacht.9.Bij een vordering inzake schokschade heeft Uw Raad daarbij wel gewezen op de vereiste vaststelling van geestelijk letsel.10.In een arrest van 28 maart 2023 heeft Uw Raad de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering tot vergoeding van schokschade op de grond ‘dat tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit geen “bijzondere affectieve relatie” is komen vast te staan’ evenwel gecasseerd omdat deze van een onjuiste rechtsopvatting getuigde.11.
58. In het onderhavige geval kan uit ’s hofs overwegingen worden afgeleid dat volgens het hof aan de voorwaarden voor toewijzing van de vordering inzake schokschade is voldaan. En dat de verdediging van oordeel is dat deze vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De afwijzing van de vordering berust uitsluitend op het argument dat ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’. Het oordeel dat precies moet worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie (en schokschade oplevert) en welk deel is ontstaan door het gemis (en affectieschade oplevert die ten tijde van het strafbare feit nog niet voor vergoeding in aanmerking kwam), getuigt naar het mij voorkomt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting. Niet-ontvankelijkverklaring omdat precies moet worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie miskent de ruimte die de wet en Uw Raad de rechter bij het schatten van de schade laten.
59. Ik wijs er in dit verband op dat Uw Raad in de geciteerde overwegingen uit het arrest van 28 juni 2022 heeft overwogen dat in een geval van samenloop van aanspraken ter zake van schokschade en affectieschade ‘aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs (zal) moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op (vergoeding van) affectieschade’. In die benadering ligt, meen ik, besloten dat schokschade en affectieschade niet (altijd) strikt van elkaar te scheiden zijn, – daarmee – dat het geestelijk letsel dat is ingetreden niet (altijd) op te delen valt in geestelijk letsel veroorzaakt door confrontatie en geestelijk letsel veroorzaakt door het gemis, en – derhalve – dat het om een oordeel gaat waarbij een afweging naar ‘billijkheid’ bepalend is.12.Het arrest is gewezen door twee leden van de strafkamer en drie leden van de civiele kamer; de betreffende overweging ziet naar de formulering te oordelen ook niet enkel op beslissingen van de strafrechter. Dat de civiele rechter bij samenloop van aanspraken ter zake van schokschade en affectieschade dezelfde benadering dient te volgen als de strafrechter, is een aanwijzing dat Uw Raad er niet van uitgaat dat het meer uitgebreide onderzoek dat in civilibus mogelijk is, altijd tot verheldering van de verhouding tussen schokschade en affectieschade zal leiden. Ook dat is een omstandigheid die naar het mij voorkomt betrokken mag worden bij het beoordelen van de begrijpelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van een vordering op de grond dat behandeling van een vordering wegens schokschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Naarmate sterker te betwijfelen valt of nader onderzoek tot een betere beslissing kan leiden, is niet-ontvankelijkverklaring op deze grond minder begrijpelijk.
60. ’ ’s Hofs oordeel dat behandeling van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert omdat ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’ getuigt naar het mij voorkomt van een onjuiste rechtsopvatting en is in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk.
61. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel slaagt.
62. De namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde klacht richt zich, zo begrijp ik, tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de benadeelde partij [benadeelde 3] in de vordering tot schadevergoeding. De steller van het middel voert aan dat de benadeelde partij, het dochtertje van [slachtoffer] , ‘kennis heeft genomen van het overlijden van haar moeder. Zij is over haar moeder heen getild, toen deze door haar grootouders werd gevonden in de woning. Dat zij daarbij jong is geweest en zich wellicht op dat moment niet bewust was van het overlijden van haar moeder’, maakt dat volgens de steller van het middel niet anders. Onduidelijk zou blijven ‘waarom het hof desalniettemin oordeelt dat geen sprake is van een directe confrontatie met het overlijden, dan wel trauma als gevolg van deze confrontatie’.
63. Het hof heeft vastgesteld dat deze benadeelde partij ten tijde van het bewezenverklaarde ruim twee jaar oud was, dat zij door haar oma uit haar slaapkamer is gehaald, dat zij haar moeder op de grond heeft zien liggen toen zij door haar oma uit de woning werd meegenomen en dat haar oma toen tegen haar heeft gezegd 'dat mama heel erg ziek was en dat mama heel erg verdrietig was'. Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op de leeftijd van de dochter en hetgeen door haar oma is verteld op het moment dat zij haar moeder zag liggen, de onderbouwing van de vordering in aanmerking genomen, ten tijde van de beoordeling van de vordering in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de dochter zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, zodat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Het hof heeft vervolgens beslist dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, kennelijk omdat behandeling van de vordering naar ’s hofs oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
64. De A-G’s Spronken en Lindenbergh zijn in hun beschouwingen over schokschade in een conclusie van 22 februari 2022 uitgebreid ingegaan op het confrontatiecriterium.13.Uit de feitenrechtspraak leiden zij af dat in diverse gevallen waarin de betrokkene ‘niet de schadeveroorzakende gebeurtenis had waargenomen en evenmin kort daarna op de plaats van die gebeurtenis met de gevolgen ervan was geconfronteerd’ is aanvaard dat sprake was van een voldoende directe confrontatie. Daarbij gaat het niet alleen om gevallen waarin de betrokkene de lichamelijke verwondingen heeft waargenomen, maar ook om gevallen waarin de betrokkene zich op basis van informatie ‘een concreet beeld heeft kunnen vormen of concrete voorstelling heeft kunnen maken van de omstandigheden waaronder het slachtoffer is overleden en de gevolgen daarvan’ (randnummer 4.4.7). Ook confrontatie met de gevolgen langere tijd na het delict is wel ‘als voldoende directe confrontatie aangemerkt’ (randnummer 4.4.9).
65. Het confrontatiecriterium heeft volgens Spronken en Lindenbergh als functie om het zelfstandige karakter van de aanspraak van de betrokkene ‘te funderen door diens eigen feitelijke betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis te vereisen, om causaal verband tussen die gebeurtenis en de schade te adstrueren en om aldus de aanspraak wegens confrontatie af te bakenen van de wettelijke aanspraken die iemand heeft als derde’ (randnummer 4.9.2). Zelf menen zij dat het confrontatiecriterium (alleen) ‘een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van schade en causaal verband’ zou moeten zijn (randnummer 4.9.3). Daartoe voeren zij aan ‘dat voor het bestaan van de schade of voor het verband met de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis niet beslissend is op welke wijze de confrontatie precies heeft plaatsgevonden: ook zonder waarneming of confrontatie met directe gevolgen kan als gevolg van de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis heel wel schade en een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ontstaan. Wel zegt die wijze van confrontatie iets over aannemelijkheid van dat verband. Het trekken van een strikte grens door een vaste invulling van het confrontatiecriterium met een exacte begrenzing, lijkt dus niet goed op basis van medische inzichten te kunnen worden verantwoord.’ Tegelijkertijd leidt toepassing van het confrontatiecriterium als zelfstandig vereiste ‘tot een alles-of-niets-oordeel’; precisering van die eis leidt ‘tot uitkomsten die als willekeurig kunnen worden ervaren’. Het is, zo menen zij, mogelijk om dat te aanvaarden ‘omdat nu eenmaal ergens een grens moet worden getrokken’, maar zij denken ‘dat een dergelijke benadering steeds meer onder druk zal komen te staan’ (randnummer 4.9.5).
66. Uw Raad heeft – mede − naar aanleiding van deze conclusie zijn rechtspraak inzake vergoeding van schokschade gepreciseerd in het arrest van 28 juni 2022, waarvan de relevante overwegingen eerder geciteerd werden. Uit die overwegingen kan worden afgeleid dat de voorwaarde dat een ‘confrontatie’ heeft plaatsgevonden anders is verwoord. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie ‘de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan (…) een hevige emotionele schok teweeg brengt’ (rov. 3.4). Uw Raad stelt met deze formulering geen (of minder specifieke) eisen aan de wijze van confrontatie (dan uit eerdere rechtspraak konden worden afgeleid). Het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij sprak nog van een hevige emotionele schok ‘door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan’ (rov. 2.4.5).
67. De wijze waarop de confrontatie plaatsvindt is wel van belang bij het beoordelen van de onrechtmatigheid. Een gezichtspunt dat volgens het arrest van 28 juni 2022 een rol speelt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht, is de ‘wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan’. Daarbij ‘kan onder meer worden betrokken’ of het secundaire slachtoffer ‘onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer’ of ‘nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd’ en in het laatste geval of de confrontatie ‘onverhoeds was’. Bij het aan de wijze van confrontatie toe te kennen gewicht kan voorts ‘meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis’ (rov. 3.5). En Uw Raad vervolgt met de overweging dat de feitenrechter aan de hand van (onder meer) dit gezichtspunt en twee andere moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid ‘waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt’.
68. Deze bijstelling van de benadering van het confrontatievereiste is naar het mij voorkomt van betekenis bij de beoordeling van de overwegingen van het hof. Het bestreden arrest is gewezen op 10 maart 2022. De conclusie van de A-G’s Spronken en Lindenbergh was ruim twee weken eerder gepubliceerd, het arrest in de betreffende strafzaak volgde pas op 12 april 2022 en het arrest waarin Uw Raad de rechtsregels inzake schokschade bijstelde werd pas op 28 juni 2022 gewezen. In een benadering waarin aan (de strikte voorwaarde van) het confrontatievereiste slechts wordt voldaan bij ‘waarneming van het strafbare feit’ of ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan’ valt te verdedigen dat een waarneming na het strafbare feit waarvan niet is komen vast te staan dat de persoon die de waarneming deed zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, niet toereikend is.
69. Het ligt evenwel anders als ’s hofs oordeel naast het bijgestelde juridisch kader wordt gelegd. Uw Raad noemt een vorm van ‘confrontatie’ (met de daad of de gevolgen ervan) als voorwaarde, maar stelt aan de ‘directheid’ daarvan geen (strikte) eisen; de wijze waarop de confrontatie plaatsvindt is een ‘gezichtspunt’ waaraan – naast andere – betekenis toekomt. Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid kan worden betrokken of de benadeelde ‘onmiddellijk’ kennis kreeg van het onrechtmatige handelen of ‘nadien’ met de gevolgen daarvan werd geconfronteerd, en bij een latere confrontatie kan ‘een rol spelen’ of zij onverhoeds was. Deze benadering sluit – meen ik − niet uit dat ook aan de voorwaarde van een confrontatie kan zijn voldaan in een situatie als de onderhavige, waarin de benadeelde partij haar moeder waarneemt terwijl deze (in een vreemde houding) bewegingloos op de grond ligt en volgens haar oma ‘heel erg ziek’ en ‘heel erg verdrietig’ is, terwijl zij in de armen van haar oma die net de dood van haar moeder heeft geconstateerd uit huis wordt gebracht.
70. Bij de functie van het confrontatievereiste zoals deze door Spronken en Lindenbergh is verwoord, sluit naar het mij voorkomt ook aan dat niet als voorwaarde wordt gesteld dat de benadeelde partij zich ten tijde van de confrontatie bewust was van de ernstige gevolgen van het misdrijf. Aan de eis van ‘eigen feitelijke betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis’ is voldaan. En de confrontatie adstrueert naar het mij voorkomt ook het causaal verband tussen de gebeurtenis en de schade als deze schade ontstaat doordat de benadeelde partij een (op zichzelf al beangstigende) waarneming bij de confrontatie naderhand combineert met (steeds meer) wetenschap van de gevolgen van het delict. De ‘psychische inwerking’ van de confrontatie kan ook bij een dergelijk scenario rechtvaardigen dat ingetreden schade wordt vergoed. En ook bij een dergelijke invulling van de voorwaarde van een confrontatie wordt de aanspraak deswege naar het mij voorkomt toereikend afgebakend van de wettelijke aanspraken die iemand heeft als derde.
71. In de toelichting op de vordering is evenwel niet aangevoerd dat de confrontatie mede door de combinatie met wetenschap achteraf tot een hevige emotionele schok heeft geleid. Gesteld wordt dat de benadeelde partij haar moeder dood heeft gezien, toen haar oma haar uit bed haalde, en dat dit bij haar een ernstige schok heeft teweeggebracht. In verband met de inzet van acute traumahulp wordt aangevoerd dat de benadeelde partij constant bang is, als zij alleen is, en iedere dag praat over haar moeder, waarbij zij haar zoekt of verstoppertje speelt in de hoop dat haar moeder ineens tevoorschijn komt. In het geschrift van Youz wordt gesproken over een posttraumatische stressstoornis maar wordt niet gesteld dat deze – mede – het gevolg is (van de confrontatie, of) van de confrontatie in samenhang met wetenschap achteraf omtrent hetgeen is waargenomen. Mr. Stolk leidt uit het geschrift af ‘dat sprake is van een trauma dat losstaat van het gemis van haar moeder’, maar voert niet aan dat en waarom de confrontatie in samenhang met wetenschap achteraf tot dat trauma heeft geleid. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat in de overwegingen van het hof, waaruit volgt dat en waarom naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de waarneming van haar moeder kort na het strafbare feit bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht, besloten ligt dat en waarom behandeling van de vordering naar ’s hofs oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
72. ‘s Hofs kennelijk oordeel dat, de onderbouwing van de vordering in aanmerking genomen, ten tijde van de beoordeling van de vordering in hoger beroep niet is komen vast te staan dat bij de dochter door de confrontatie een hevige emotionele schok is teweeggebracht en dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij derhalve een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is niet onbegrijpelijk.
73. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel faalt.
Afronding
74. Het eerste en het tweede namens de verdachte voorgestelde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde en het vierde namens de verdachte middel slagen. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel slaagt. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel faalt.
75. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt en dat Uw Raad niet uitspraak zal doen binnen 16 maanden nadat het cassatieberoep is ingesteld. Uw Raad zou in beginsel zelf de opgelegde gevangenisstraf kunnen verminderen in verband met het slagen van het derde en vierde middel en hetgeen ambtshalve is opgemerkt in verband met schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase. Naar het mij voorkomt dient de bestreden uitspraak evenwel ook ten aanzien van de strafoplegging te worden vernietigd, in verband met de mogelijkheid dat het hof na de nieuwe behandeling in hoger beroep tevens een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte wil opleggen.14.
76. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2023
Vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382 m.nt. Keulen, rov. 3.6 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715, rov. 3.2. Vgl. met betrekking tot het opnemen van een voor het bewijs niet redengevende zin in een verklaring als gevolg van een kennelijke misslag HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8211.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Ik wijs in dit verband nog op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102 m.nt. J.M. Reijntjes.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829, NJ 2019/359 m.nt. Vellinga. Onder 1 is vermeld dat R. Korver, advocaat te Amsterdam, namens vier benadeelde partijen ‘bij schriftuur middelen van cassatie’ heeft voorgesteld.
Stb. 2018, 132. Zie voor het inwerkingtredingsbesluit Stb. 2018, 339.
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281 m.nt. Schalken; HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:177, NJ 2016/104; HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140 m.nt. Lindenbergh; HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:305; HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933, NJ 2020/284 m.nt. Vellinga. Ik heb zaken waarin het middel dat over de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering op deze grond klaagde met art. 81 RO is afgedaan niet genoemd.
HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528, NJ 2014/183. Zie in verband met niet-ontvankelijkverklaringen van vorderingen inzake schokschade ook HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947 en HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560, NJ 2022/179. In hun conclusie voor laatstgenoemd arrest hebben de A-G’s Spronken en Lindenbergh tot vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in hun vorderingen geconcludeerd. Zie ook HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70 m.nt Keulen, waarin Uw Raad de vordering ter zake van schokschade zelf niet-ontvankelijk verklaarde.
HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485.
Vgl. over de relatie tussen affectieschade en schokschade eerder S.D. Lindenbergh, Psychische schade, Den Haag, Boom juridisch 2019, p. 149-150. Zie nadien Spronken en Lindenbergh in ECLI:NL:PHR:2022:166, onder 4.9.14 e.v.. Zij bepleiten dat ‘een benadeelde, in gevallen waarin aan de wettelijke vereisten voor vergoeding van ‘affectieschade’ is voldaan, kan kiezen voor het forfaitaire wettelijke smartengeldbedrag voor naasten/nabestaanden of voor de vergoeding van de concreet door het geestelijk letsel (…) geleden immateriële schade’ (randnummer 4.9.18).
ECLI:NL:PHR:2022:166, conclusie voor HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560, NJ 2022/179. Zie in het bijzonder de randnummers 4.4.3-4.4.13 (‘Toepassing van het ‘confrontatiecriterium in de feitenrechtspraak’) en 4.9.4-4.9.10 (‘Confrontatiecriterium’; deze randnummers staan in de context van de ‘uitwerking’ die zij geven aan op het voorgaande gebaseerde standpunten).
Vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485.
Beroepschrift 27‑02‑2023
Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK 's‑Gravenhage
Postbus 20303
Inzake : [benadeelde 3], [benadeelde 2] en [benadeelde 1]
Ons kenmerk : NS2022-055
Betreft : Shockschade
Uw kenmerk : 22/00842
Rotterdam, 27 februari 2023
Geachte edelhoogachtbare heer/vrouwe,
Namens benadeelde partijen [benadeelde 2] en mevrouw [benadeelde 3] wil ik een rechtsklacht met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de namens hen ingediende vorderingen tot schadevergoeding indienen.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest d.d. 10 maart 2022, onder rolnummer 22-000306-20, de vordering van mevrouw [benadeelde 3] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard. De gevorderde immateriële schadebedragen, welke zien op de component ‘shockschade’ ter hoogte van EUR 25.000,00 resp. EUR 30.000,00 zijn niet ontvankelijk verklaard. Daarbij is verwezen naar de criteria gesteld door Uw Hoge Raad, met de overweging dat de vergoeding van deze immateriële schade slechts kan plaatsvinden indien sprake is van een ‘directe’ confrontatie door het waarnemen van het tenlastegelegde of met de ernstige gevolgen ervan. Dit dient daarnaast een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg te brengen, waaruit vastgesteld geestelijk letsel voortvloeit.
Mevrouw [benadeelde 3]
Het Gerechtshof t.a.v. mevrouw [benadeelde 3] dat sprake is van een onevenredige belasting van het geding bij het eventueel bepalen van een schadevergoeding in de zin van shockschade. De overwegingen daarbij luiden als volgt:
‘In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. (…) Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen’.
Daarmee is aan de gestelde criteria voor het toekennen van shockschade voldaan. Maar het hof vervolgt:
‘dat onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018’.
Het hof geeft daarmee aan dat onduidelijk is of sprake is van affectieschade — welke nog niet kan worden opgelegd, gezien de datum van het gepleegde feit — en shockschade. Het Hof gaat daarmee voorbij aan het feit dat wel degelijk voldaan is aan de vereisten die shockschade kent, aan het feit dat het mogelijk is om shockschade en affectieschade naast elkaar toe te kennen (mocht het feit qua datum daartoe aanleiding geven), maar ook gaat zij voorbij aan haar eventuele schattingsbevoegdheid. Duidelijk is dat trauma is opgelopen ten gevolge van een direct confrontatie met het levenloze lichaam van haar overleden dochter.
[benadeelde 2]
Gesteld bij [benadeelde 2] is dat niet is voldaan aan het eerste vereiste, derhalve geen sprake is van een ‘directe’ confrontatie. Aan de vaststelling van het ontstaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ten gevolge van die confrontatie komt men bij [benadeelde 2] niet toe.
Ten aanzien van [benadeelde 2] wordt het volgende naar voren gebracht. In onderhavige zaak heeft benadeelde partij, dochtertje van het overleden slachtoffer, kennis genomen van het overlijden van haar moeder. Zij is over haar moeder heen getild, toen deze door haar grootouders werd gevonden in de woning. Dat zij daarbij jong is geweest en zich wellicht op dat moment niet bewust van het overlijden van haar moeder, maakt dat niet anders. Evident duidelijk is dat sprake is van trauma, waarvoor zij intensieve behandeling diende te ondergaan. Dit blijkt uit de aanvulling op de voeging in appel. Deze stukken worden aangehecht bij dit schrijven. Een vastgesteld trauma kan niet gelijk worden gesteld met het leed veroorzaakt enkel door het overlijden. Om die reden heeft de wetgever een apart onderdeel als immateriële schade opgenomen in de wet in de zin van affectieschade. Onduidelijk blijft waarom het hof desalniettemin oordeelt dat geen sprake is van een direct confrontatie met het overlijden, dan wel trauma als gevolg van deze confrontatie.
Bovenstaande maakt dat benadeelde partijen van mening zijn dat ten onrechte voorbij is gegaan aan die feiten en omstandigheden, die een nadere invulling geven aan de vereisten gesteld aan de toekenning van shockschade, waarmee een causaal verband vastgesteld kan worden tussen de gestelde schade en het tenlastegelegde. Nu daarnaast sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van die confrontatie had een toekenning van immateriële schade in de zin van ‘shockschade’ mogelijk geweest voor beide nabestaanden, mevrouw [benadeelde 3] en [benadeelde 2].
Hoogachtend,
Mr. N. Stolk
Beroepschrift 02‑01‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake: [verdachte]/O.M.
[verdachte], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2022 (parketnummer: 22-000306-20).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen, de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 359 leden 2 en 3 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd. Het Hof heeft immers ontoereikend gemotiveerd als doodsoorzaak van het slachtoffer een natuurlijke dood in de vorm van een acute hartdood uitgesloten.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft requirant veroordeeld ter zake van moord. De bewezenverklaring luidt dat (arrest, p. 21):
‘hij op 29 november 2018 te [a-plaats] opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] ver-/gewurgd en/of (met een kussen) gesmoord en/of op enige wijze de ademhaling belemmerd, in elk geval zodanig geweld tegen die [slachtoffer] uitgeoefend ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
2.
Omtrent de doodsoorzaak heeft het Hof overwogen (arrest, p. 4–11; onderstrepingen door ondergetekende):
‘a. De sectie en het biochemische en toxicologische onderzoek.
Naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer] zijn een sectie op haar lichaam, een biochemisch onderzoek en een toxicologisch onderzoek verricht. Uit deze onderzoeken is geen eenduidige doodsoorzaak gebleken. De patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft geconcludeerd dat vier oorzaken van het overlijden kunnen worden overwogen, te weten:
- 1.
een anafylactische reactie op pinda, indien [slachtoffer] kort voorafgaand aan het overlijden blootgesteld is geweest aan pinda;
- 2.
een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood), met de aantekening dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] en een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is;
- 3.
samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door het drukken of zitten op de romp, waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd;
- 4.
samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Hoewel bij het pathologisch onderzoek geen letsels aan deze structuren zijn vastgesteld, is daarmee volgens de patholoog-anatoom niet uitgesloten dat de onder 3 en 4 genoemde geweldsvormen toch aan de orde zijn geweest, nu die niet altijd gepaard gaan met letsels.
Bij het pathologisch onderzoek zijn puntvormige bloeduitstortingen vastgesteld in het bindvlies van de oogleden beiderzijds, onderhuids rechts in het gelaat, in de haarlijn en achter het rechteroor (letsel sub A4). Deze puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat kunnen worden verklaard door postmortale veranderingen of een acute hartdood, maar ook door samendrukkend geweld op de hals en/of romp en (in een enkel geval) door het afdrukken van de mond en neus (smoren).
Verder zijn bij dit onderzoek meerdere letsels op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen, waaronder bloeduitstorting aan de binnenzijde van de rechtermondhoek (letsel sub A5), bloeduitstortingen op de borstkas (letsel sub A6), een bloeduitstorting laag aan de hals (letsel sub A7), een bloeduitstorting aan de achterzijde van de rechteroorlel en bloeduitstortingen aan de ledematen (letsel sub A8).
Alle voornoemde letsels zijn bij leven ontstaan en na wonddateringsonderzoek is vastgesteld dat de letsels aan de borstkas (letsel sub A6), aan de hals (letsel sub A7) en aan de ledematen (letsel sub A8) enkele tot meerdere minuten tot enkele tientallen minuten voor de dood van [slachtoffer] zijn ontstaan.
De bloeduitstortingen aan de binnenzijde van de rechtermondhoek (letsel sub A5) en op de borstkas (letsel sub A6) kunnen duiden op doorgemaakte compressie op de mond en borstkas, maar kunnen ook zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, bijvoorbeeld door vallen, slaan of stoten. De bloeduitstortingen aan de hals (letsel sub A7) is ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals stomp botsend geweld (door stoten, vallen of slaan) door samendrukkend geweld (verwurging) of een combinatie daarvan.
Uit het biochemische onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] aan een (potentieel) dodelijke pinda-allergie leed en dat zij in het verleden een allergische reactie heeft gehad. Een allergische reactie, ook op pinda, kan leiden tot een levensbedreigende, snelle, systematische allergische reactie (een anafylactische reactie) en overlijden. Bij het toxicologische onderzoek zijn evenwel geen aanwijzingen verkregen dat [slachtoffer] een anafylactische reactie heeft doorgemaakt ten tijde van haar overlijden. Zo is in het hartbloed de tryptase gemeten en in een normale concentratie en 3,4 μg/l. Ook in de maaginhoud van [slachtoffer] zijn geen fragmenten van pinda's of noten aangetroffen en DNA van pinda's of noten is niet aangetoond.
Bij het toxicologische onderzoek zijn ook geen andere in het lichaam van [slachtoffer] aanwezige stoffen aangetroffen die haar overlijden zouden kunnen verklaren.
Naar aanleiding van de kanttekening bij de als tweede door de patholoog-anatoom genoemde mogelijke doodsoorzaak (de acute hartdood), zijn documenten betreffende de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] verstrekt door vier huisartsenpraktijken, het Erasmus MC en de FARR. Deze zijn vervolgens bestudeerd door de patholoog-anatoom. Zij heeft een aanvullend bericht gemaakt. Dat leverde geen andere gezichtspunten op dan in het sectierapport. De (ziekelijke) afwijkingen die naar voren komen uit het medisch dossier, zijn niet relevant geweest voor het overlijden.
b. Het tactische en forensische politieonderzoek.
Op basis van het tactische en forensische politieonderzoek dat naar het overlijden van [slachtoffer] is ingesteld, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden omtrent een mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] vast.
Toen de ouders van [slachtoffer] op 30 november 2018 in de woning stonden, roken zij een gaslucht. De moeder van [slachtoffer] ontdekte dat de tweede gaspit van links helemaal openstond. Naar aanleiding van Whatsappberichten van de verdachte aan [slachtoffer], waaronder een spraakbericht, dat de knop horende bij die tweede gaspit open kon gaan als je er een klein tikje tegenaan gaf en om uit te sluiten dat [slachtoffer] is overleden aan verstikking door gas, is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar het gasfornuis ingesteld. Bij dat onderzoek zijn geen defecten aan het gasfornuis geconstateerd die ertoe hadden kunnen leiden dat (onbedoeld) gas zou kunnen stromen uit één of meerdere branders (gaspitten). De deskundige heeft daarnaast geconcludeerd dat het langdurig uitstromen van gas uit de brander (gaspit) die openstond niet kan leiden tot — voor zover hier van belang — gevaar voor bedwelming dan wel verstikking. De hoeveelheid gas, in combinatie met de ventilatie in de woning, was daarvoor onvoldoende. (…)
In de woonkamer en in de gang zijn sporen op de laminaatvloer aangetroffen. Zo constateerden de verbalisanten van het Team Forensische Opsporing ter hoogte van de bank, een spoor dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen. De verbalisanten vermoedden daarom dat dit spoor een sleepspoor betrof dat kon zijn veroorzaakt door het over de vloer slepen van twee benen, waarbij de romp boven de vloer werd vastgehouden. De verbalisanten vermoedden op basis van deze bevindingen dat, gelet op de positie waarin [slachtoffer] werd gevonden, zij over de vloer is versleept tot aan de plaats waar zij werd aangetroffen en dat zij buiten bewustzijn of al overleden was op het moment dat zij werd versleept, nu het spoor nagenoeg ononderbroken doorliep tot aan de voeten van [slachtoffer]. Zij achtten het hierdoor niet aannemelijk dat het spoor is veroorzaakt door andere handelingen, zoals kruipen of tijgeren. Naast het sleepspoor zagen de verbalisanten ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen, die mogelijk zijn ontstaan tijdens een worsteling. Daarnaast is onder de bank de bril van [slachtoffer] aangetroffen.
Aan het lichaam van [slachtoffer] viel de verbalisanten nog op dat de tenen van beide voeten in de richting van de woonkamer/slaapkamer (kinderkamer) wezen en de linkervoet zich tegen de hoek van de muur bevond. Verder viel het hen op dat het hoofdhaar, dat met een haarelastiek in een staart bij elkaar was gebonden, niet strak langs de hoofdhuid was gespannen, maar dat de staart los zat. Op de rechtermouw van de trui hebben zij verder nog een losse pluk haren aangetroffen. Ook was de heupboord aan de onderzijde van de trui omhoog geschoven en de broekspijp van het linkerbeen aan de onderzijde was gedraaid.
Voorts hebben de verbalisanten, in de aangrenzende kamer, op de wasmand een sierkussen aangetroffen dat was voorzien van een decoratieve zijde en een gladde zijde. Op de gladde zijde is een witkleurige vlek aangetroffen. Uit het onderzoek van het NFI is gebleken dat een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel en dat de vlek het DNA van [slachtoffer] bevat, waarbij de DNA-matchkans — en dus de kans dat een willekeurig ander dit profiel nalaat — kleiner is dan één op één miljard. Voorts zijn de vier zijkanten van de decoratieve zijde afzonderlijk bemonsterd, omdat op deze plaatsen zich biologische contactsporen kunnen bevinden van diegene(n) die in aanraking kunnen zijn geweest met het kussen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat op twee van deze monsters een DNA-mengprofiel is aangetroffen, met als hoofdprofiel het DNA van de verdachte, waarbij de DNA-matchkans kleiner is dan één op één miljard. De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat de plek op de wasmand voor dit sierkussen niet gebruikelijk is omdat het kussen niet kan worden gewassen, alsmede dat het kussen van de bank wordt gehaald als [slachtoffer] ging slapen.
c. Het alternatieve scenario van de verdachte en het aanvullend onderzoek van patholoog-anatoom Rijken.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 28 april 2021 heeft de verdachte een nieuwe verklaring afgelegd. Kort gezegd heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] een harde duw/zet heeft gegeven ten gevolge waarvan zij hard met haar hoofd tegen de deurpost/een muur is gekomen, dat [slachtoffer] toen op de grond lag en niet meer bewoog en dat hij vervolgens over haar heen is gestapt en de woning heeft verlaten, zonder dat hij heeft gecontroleerd of [slachtoffer] nog leefde. Deze verklaring van de verdachte is ter toetsing aan het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel voorgelegd aan de patholoog-anatoom drs. D.J. Rijken (hierna: Rijken).
Rijken concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] niet kan worden verklaard door het door de verdachte geschetste scenario. De geweldpleging zoals die door de verdachte wordt geschetst kan weliswaar (mogelijk) een deel van het letselbeeld bij [slachtoffer] verklaren, maar die geweldpleging biedt onvoldoende verklaring voor het gehele letselbeeld. Zo kunnen de bloeduitstortingen in de oogbindvliezen niet worden verklaard door de door de verdachte verhaalde geweldpleging. Deze zijn het gevolg van (bij leven opgetreden) veneuze bloedstuwing. Veneuze bloedstuwing in het hoofd kan worden veroorzaakt door een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of door ernstig hartfalen. Rijken constateert overigens dat bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor ernstig hartfalen.
Ten aanzien van de overige letsels concludeert Rijken nog als volgt. De bloeduitstorting ter hoogte van het mondslijmvlies kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van smoring, oftewel de belemmering van de ademhaling door het afsluiten van de neus en de mond, al dan niet met bijkomende belemmering van de ademhaling door uitwendige druk op de borst. De bloeduitstorting in de hals kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van wurging. De bloeduitstortingen in de oogbindvliezen worden gezien als begeleidende verschijnselen. De afwezigheid van (meer uitgebreid) letsel in de dieper gelegen halsstructuren sluit wurging niet uit, aldus Rijken. Hij concludeert dat voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking op de neus en mond (smoring), hals (wurging) en/of borst (versmachting) via zuurstoftekort van de hersenen het overlijden kan verklaren.
Rijken is op 29 november 2021 nog gehoord bij de raadsheer-commissaris naar aanleiding van zijn hierboven besproken rapport. Hij handhaaft de conclusies zoals die zijn opgetekend in zijn rapport d.d. 25 september 2021. In het verhoor verklaart Rijken verder onder meer dat hij heeft gekeken waardoor de (het hof begrijpt: veneuze) bloedstuwing van het hoofd is ontstaan omdat dit dichter bij het overlijden zit dan de ontstane letsels en over de letsels die te verwachten zijn bij verschillende geweldplegingen. In het algemeen stelt hij dat hoe minder verzet het slachtoffer biedt en hoe groter het fysieke overwicht is, hoe minder letsel te verwachten is.
d. Tussenconclusie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband bezien, overweegt het hof het volgende.
Ten eerste sluit het hof op grond van de resultaten van het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar het gasfornuis uit dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bedwelming of verstikking door het inademen van gas.
Ten tweede volgt het hof de conclusies van de patholoog-anatoom Rijken die hij heeft getrokken na het toetsen van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] door een val om het leven zou zijn gekomen. Rijken concludeert dat dit niet past bij het bij [slachtoffer] aangetroffen totale letselbeeld en dat het overlijden door de in die verklaring genoemde geweldspleging niet kan worden verklaard.
Voorts sluiten ook de bij het forensische en tactische politieonderzoek gevonden sporen niet aan bij deze verklaring van de verdachte. De houding waarin het lichaam van [slachtoffer] in de hal is aangetroffen en de bijzonderheden daarbij, zoals hiervoor aangegeven, zijn niet te brengen bij de toedracht zoals door de verdachte aangegeven. Daarbij komt nog dat indien [slachtoffer] in de hal om het leven zou zijn gekomen, er geen (sleep)spoor van de woonkamer zou zijn aangetroffen dat precies eindigt bij de voeten van [slachtoffer] in de hal. Ook deze doodsoorzaak wordt daarom uitgesloten.
Daarnaast sluit het hof op grond van de resultaten die uit het biochemische en toxicologische onderzoek zijn gekomen en die hiervoor uiteen zijn gezet, uit dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door een anafylactische reactie na het innemen van pinda's. De eerste door de patholoog-anatoom Soerdjbalie-Maikoe genoemde doodsoorzaak zal dus buiten beschouwing worden gelaten.
Ook de tweede door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak, te weten de acute hartdood, sluit het hof uit. Uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van de toen 29-jarige [slachtoffer], dat zowel door Soerdjbalie-Maikoe als Rijken is uitgevoerd, zijn geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen naar voren gekomen. Daarnaast heeft ook hier te gelden dat de sporen die bij het tactisch onderzoek zijn aangetroffen, met name het eerder genoemde sleepspoor — dat niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden — geen ruimte laten voor de conclusie dat [slachtoffer] is overleden na acuut en ernstig hartfalen. Het hof sluit ook die doodsoorzaak uit.
Ten aanzien van de derde en vierde door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak neemt het hof de conclusies van beide patholoog-anatomen die zij hebben getrokken ten aanzien van de mogelijke herkomst van de letsels over. Met name Rijken heeft geconcludeerd dat de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels goed kunnen passen bij het smoren en/of versmachten en/of wurgen als doodsoorzaak. Ook het sierkussen met de vlek met speeksel van [slachtoffer], dat in het tactisch onderzoek naar voren is gekomen, past goed in die toedracht, alsmede de overige bevindingen uit het forensisch onderzoek, waaronder voornoemd sleepspoor.
Op grond van al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door smoren en/of versmachten en/of verwurgen of enige andere wijze van belemmeren van de ademhaling.’
3.
De bewijsmiddelen houden — voor zover hier relevant — het volgende in (bijlage bewijsmiddelen, p. 6–22):
‘6.
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’, d.d. 21 maart 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, sectienummer 2018-211 (p. 94 t/m 140 van het Forensisch Dossier TGO Lunter), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit rapport houdt onder meer in:
‘(…)
Indien bovengenoemde niet aan de orde is geweest (geen blootstelling aan pinda kort voorafgaand aan het overlijden, dienen overige oorzaken van het overlijden te worden overwogen namelijk:
- —
een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood). Bij plots overlijden waarbij gaan andere mogelijke oorzaak voor het overlijden is gebleken, is het niet uitgesloten dat er genetische hartziekte aan de orde is, die zich soms niet laat zien bij macroscopisch en lichtmicroscopisch onderzoek van het hart. Een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis en anamnese van nabestaanden (op acute hartdood of hartritmestoornissen op jonge leeftijd) zou meer inzicht kunnen verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is. Ondergetekende beschikt niet over die informatie. (…)
- —
samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door drukken, zitten op de romp waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd,
- —
samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Er zijn bij sectie geen letsels aan deze structuren vastgesteld, doch is daarmee niet uitgesloten dat die geweldsvormen aan de orde zijn geweest omdat deze niet altijd gepaard gaan met letsels.
De bevindingen sub A4, namelijk de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat, zijn aspecifieke verschijnselen die kunnen worden verklaard als gevolg van:
- —
postmortale veranderingen (puntvormige veranderingen in lijkvlekken)
- —
bovengenoemde plotse (acute) hartdood
- —
bovengenoemd samendrukkend geweld op de hals en/of de romp
- —
in een enkel geval bij afdrukken van de mond/en neus (smoren)
Of een combinatie van deze.
(…)’
10.
Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018-11-30-114 d.d. 9 mei 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, sectienummer 2018-211 (p. 149 t/m 150 van het Forensisch Dossier TGO Lunter), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
‘Op 10 april 2019 ontving ik medische documenten afkomstig van 4 huisartsenpraktijken en afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum en een FARR bericht. Bovengenoemde documenten werden bestudeerd. Er is op grond van het bovenstaande uit het medisch dossier geen ander gezichtspunt ten aanzien van die uitgebracht in het aan u reeds verzonden definitieve sectierapport. De overige (ziekelijke) afwijkingen zijn niet relevant voor het overlijden.
(…)’
13.
Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 25 september 2021, zaaknummer 2018.11.30.114, sectienummer 2018-211, opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. D.J. Rijken (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
‘De onderzoeksopdracht luidt als volgt:
‘Het toetsen van de nadere verklaring van de verdachte aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer betreft [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1989. (…)’
(…)
De bloeduitstortingen in de gelaatshuid ontstaan ook door veneuze bloedstuwing, maar kunnen (deels) na het overlijden zijn ontstaan in het kader van lijkvlekvorming. Mogelijke oorzaken van bloedstuwing in het hoofd betreffen een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of ernstig hartfalen.
(…)
Bij betrokkene waren er geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen (sub D7 en D8).
(…)’
16.
Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het hof te Den Haag van 29 november 2021. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 29 november 2021 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van drs. D.J. Rijken (forensisch patholoog):
‘(…)
Vraag 5 van de advocaat-generaal: Welk scenario acht u meer aannemelijk?
Scenario A: het slachtoffer is overleden als gevolg van acuut hartfalen?
Scenario B: het slachtoffer is overleden als gevolg van smoring, wurging of versmachting?
Ik acht scenario B waarschijnlijker.’’
4.
Het is niet zonder meer begrijpelijk te achten dat het Hof een acute hartdood heeft uitgesloten als doodsoorzaak. De conclusie van het Hof, dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstig hartfalen (arrest, p. 10), is in tegenspraak met de vaststelling dat de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat ook kunnen worden verklaard door een acute hartdood (arrest, p. 5). Daarnaast heeft het Hof overwogen dat de patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft gesteld dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] én van de nabestaanden van [slachtoffer] meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid van een acute hartdood. Uit bewijsmiddel nr. 10 en de overweging van het Hof op p. 6 van het arrest volgt dat er geen uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden.
5.
Het Hof sluit een acute hartdood ook als doodsoorzaak uit, gelet op de door het Team Forensische Opsporing waargenomen twee parallel aan elkaar lopende banen op de laminaatvloer van het appartement van [slachtoffer]. Het Hof heeft geoordeeld dat het een sleepspoor betreft dat niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden. Ook deze conclusie is niet zonder meer begrijpelijk te achten. Uit bewijsmiddel nr. 3 (p. 4 aanvulling arrest) volgt dat verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] de twee parallel aan elkaar lopende banen hebben aangemerkt als een vermoedelijk sleepspoor en dat zij het niet aannemelijk achtten dat de sporen zijn veroorzaakt door andere handelingen zoals kruipen of tijgeren. Een nadere motivering op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de twee parallel aan elkaar lopende banen op de laminaatvloer niet kunnen zijn veroorzaakt doordat [slachtoffer] is overleden als gevolg van acuut hartfalen ontbreekt. Het Hof lijkt er van uit te gaan dat een persoon die overlijdt als gevolg van een acute hartdood zich bij het intreden daarvan absoluut niet meer kan voortbewegen. Een zoekslag op internet leert echter dat bij een acute hartdood niet per definitie de dood — en dus onmogelijkheid tot voortbeweging — onmiddellijk intreedt. Onder plotse hartdood wordt verstaan een natuurlijk, onverwacht overlijden binnen 1 uur na de eerste symptomen van de acute verandering in de cardiovasculaire status of een persoon die onverwacht dood wordt aangetroffen en binnen 24 uur daarvoor nog zonder symptomen gezien is. 1. Een acute hartdood sluit dan ook een (beperkte) mogelijkheid tot voortbeweging niet categorisch uit.
6.
Gelet op het voorgaande, is de uitsluiting van een acute hartdood als doodsoorzaak en daarmee de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd te achten, waardoor het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 359 leden 2 en 3 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd. Het Hof heeft immers onder de bewijsmiddel nr. 32 de verklaring van requirant opgenomen, inhoudende dat, toen hij de woning van [slachtoffer] op 29 november 2018 verliet, zij nog in leven was.
Toelichting:
1.
Voor een weergave van de bewezenverklaring door het Hof wordt verwezen naar de toelichting onder middel 1, randnummer 1 in deze schriftuur.
2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring in het algemeen overwogen (arrest, p. 3):
‘Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.’
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden betrouwbaar acht.
3.
Het arrest van het Hof houdt voorts nog het volgende in (p. 19):
‘Nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht door haar (met een kussen) te smoren dan wel of in combinatie met anderszins haar de ademhaling te belemmeren (versmachten en/of verwurgen), heeft hij geprobeerd, zo leidt het hof af uit de hiervoor genoemde bevindingen van het forensisch- en tactisch opsporingsonderzoek, een zelfdoding in scène te zetten door de levenloze [slachtoffer] van of nabij de bank in de woonkamer naar het halletje te verslepen, haar met haar hoofd en deel van haar bovenlichaam in de keuken neer te leggen en een gaspit vol open te zetten, een en ander om de ware toedracht van zijn daad te verhullen.’
4.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op bewijsmiddel nr. 32. Dit bewijsmiddel behelst de verklaring van requirant, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 09 januari 2020, inhoudende — voor zover hier van belang — (aanvulling arrest, p. 43):
‘Ik ben rond 19:30 uur bij de woning aangekomen. Ik reed in de auto van mijn moeder. Op camerabeelden is te zien dat iemand om 19:33 uur naar de woning loopt. Dat ben ik.
U houdt mij voor dat ik op 29 november 2018 heb aangedrongen dat ik langs mocht komen. Ik antwoord u dat ik [slachtoffer] een brief wilde geven. Het ging om een huisartsverklaring van een tijd geleden. Daaruit bleek dat ik eerder last had gehad van bloedarmoede. Ik heb de huisartsverklaring laten zien die avond aan haar en daarna weer meegenomen.
Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog.’
5.
Uw Raad heeft in het arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 het volgende overwogen:
‘3.2.2
In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een — in het licht van het tenlastegelegde — relevante omstandigheid is uitgebleven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de rechtspraak waarin tot uitdrukking komt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van gestolen goederen, van betekenis kan zijn voor het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022). Genoemd kan ook worden de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo'n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLl:NL:HR:2010:BK3359.)
(…)
3.2.4
In voorkomende gevallen kan het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken.
3.2.5
Van het gebruik als bewijsmiddel van de verklaring die naar het oordeel van de rechter onaannemelijk is of onwaar is gebleken, is in de in 3.2.1–3.2.4 bedoelde gevallen geen sprake.’
6.
Gelet op de bewezenverklaring en de bewijsoverweging zoals hiervóór weergegeven onder randnummer 3, heeft het Hof de verklaring van requirant zoals die is vervat in bewijsmiddel nr. 32 niet geloofwaardig geacht. De verklaring is evenwel niet door het Hof bestempeld als kennelijk leugenachtig. Het gebruik als bewijsmiddel van een niet geloofwaardig geachte verklaring van een verdachte is, blijkens het zojuist geciteerde arrest van uw Raad, niet toegestaan.
7.
Gelet hierop, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd te achten. Hierbij wordt opgemerkt dat het niet om een tegenstrijdigheid van ondergeschikte betekenis gaat. Bewezenverklaring en bewijsoverweging — die er, kort samengevat, op neerkomen dat [slachtoffer] door requirant in haar woning om het leven is gebracht — staan diametraal tegenover de tot het bewijs gebruikte verklaring van requirant, dat [slachtoffer] nog in leven was toen hij haar woning heeft verlaten.
III
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 03 oktober 2000, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep met ruim 9 maanden is overschreden en daarbij heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot vermindering van de op te leggen straf.
Toelichting:
1.
Het arrest houdt — voor zover hier van belang — het volgende in (p. 25):
‘Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep — die bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt — met ruim 9 maanden is overschreden, nu op 23 januari 2020 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 10 maart 2022. Deze overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof evenwel grotendeels te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek — mede op verzoek van de verdediging — noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheid zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.’
2.
In HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:983 heeft uw Raad overwogen:
‘Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg — dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)’
3.
Requirant is omstreeks 6 december 2018 in verzekering gesteld en heeft sindsdien in voorlopige hechtenis verbleven. De Rechtbank heeft op 23 januari 2020 vonnis gewezen. Het vonnis is dus gewezen binnen de toepasselijke termijn van zestien maanden na de inverzekeringstelling. Het hoger beroep is op 24 januari 2020 ingesteld. Het Hof heeft op 10 maart 2022 arrest gewezen. In hoger beroep is de redelijke termijn voor berechting dus inderdaad met ruim negen maanden overschreden. Dat kan niet worden aangemerkt als een beperkte overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep. Dit maakt ook dat de berechting in feitelijke aanleg — dus in eerste aanleg én in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen (twee maal zestien maanden).
4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn grotendeels is te wijten aan de gewijzigde proceshouding van requirant, waardoor ‘mede op verzoek’ van requirant — dus niet uitsluitend op verzoek van requirant — nader onderzoek noodzakelijk was, maar het Hof heeft niet vastgesteld welk tijdsverloop was gemoeid met de door het hof genoemde onderzoek en in welke mate de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door nader onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden (vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902).
5.
Gelet hierop, is het oordeel van het Hof dat ondanks de forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan ontoereikend gemotiveerd te achten.
IV
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 03 oktober 2000, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in deze zaak op 10 maart 2022 arrest heeft gewezen, requirant daartegen tijdig — op 10 maart 2022 namelijk — cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan zes maanden na het instellen van het rechtsmiddel heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter Griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (i.c. 25 oktober 2022). Daarmee is naar het oordeel van requirant de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, zonde dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 01 juni 2004, NJ 2004, 366).
Maastricht, 02 januari 2023
E. Maessen
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑01‑2023
www.hartkliniek.com.