NJB 2023/2645:Vordering benadeelde partij van schokschade en een ‘onevenredige belasting van het strafgeding’, art. 51f en 361 Sv: herhaling en toepassing van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (over de begroting van immateriële schade) en HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 (over de vergoeding van schokschade). Onjuist is dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, omdat dit miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. Hierbij kan de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing nemen in de vorm van een toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Maar als de strafrechter een nadere onderbouwing en verdere behandeling van de vordering noodzakelijk acht alvorens hij mogelijk tot een toewijzing van (een deel van) de schokschadevordering kan overgaan, kan hij oordelen dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.