Hof Den Haag, 10-03-2022, nr. 2200030620
ECLI:NL:GHDHA:2022:365
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-03-2022
- Zaaknummer
2200030620
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:365, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1495
Uitspraak 10‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Moord op ex-vriendin door smoren en/of te versmachten en/of te verwurgen. Verdachte volledig toerekeningsvatbaar. Gevangenisstraf 18 jaar.
Rolnummer: 22-000306-20
Parketnummer: 10-700267-18
Datum uitspraak: 10 maart 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans gedetineerd in PI Midden Holland - HvB De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde (kort gezegd: poging tot het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts is aan de verdachte opgelegd de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Tot slot heeft de rechtbank een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 november 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een middel/stof met pinda(bestanddelen) toegediend waardoor bij haar een anafylactische reactie is opgetreden en/of die [slachtoffer] ver-/gewurgd en/of (met een kussen, althans een voorwerp) gesmoord en/of op enige wijze de ademhaling belemmerd,
in elk geval zodanig geweld tegen die [slachtoffer] uitgeoefend en/of die [slachtoffer] in een zodanige situatie gebracht en/of gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1. impliciet primair tenlastegelegde (moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld – op de gronden zoals vermeld in de pleitnota, kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde nu er onduidelijkheid is over de doodsoorzaak, het aanwezig zijn van enig sleepspoor en de in de telefoon van de verdachte aangetroffen zoektermen, waardoor deze - als de dood al kan worden verklaard uit enig misdrijf - niet redengevend zijn voor de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer, laat staan in de zin van de voorbedachte raad.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding
Algemene feiten en omstandigheden.
Op 30 november 2018 omstreeks 07.47 uur werd in haar woning aan de [adres slachtoffer] te Rotterdam het levenloze lichaam van de 29-jarige [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) aangetroffen. Zij werd gevonden door haar ouders.
De vader zou op de 2-jarige dochter van [slachtoffer], [dochter van het slachtoffer], passen terwijl de moeder met [slachtoffer] naar de politie zou gaan om aangifte te doen tegen de verdachte die onrechtmatig gebruik zou hebben gemaakt van het paspoort van [slachtoffer] en van haar handtekening om heimelijk een geldlening op haar naam voor zichzelf af te sluiten.
[slachtoffer] had, toen zij dat ontdekte, de relatie met de verdachte – met wie zij enige tijd in de woning had samengewoond - op 23 november 2018 beëindigd. Eerder was al aan het licht gekomen dat de verdachte had gelogen dat hij een ernstige bloedziekte had waardoor hij niet kon werken.
[slachtoffer] lag op haar buik, deels op de vloer van de hal met haar voeten in de richting van de kinderslaapkamer en met haar hoofd, borst en armen op de vloer van de keuken. Toen de ouders van [slachtoffer] bij haar lichaam stonden, roken zij een gaslucht en hoorden zij gas uit het gasfornuis stromen. De moeder heeft vervolgens de tweede knop van links van dat fornuis, die helemaal open stond, dichtgedraaid. De vader heeft 112 gebeld en de moeder heeft [dochter van het slachtoffer] uit de kinderslaapkamer gehaald en na de aankomst van de hulpdiensten hebben zij de woning verlaten.
De politie is vervolgens begonnen met een onderzoek.
Op 6 december 2018 is de verdachte aangehouden op verdenking van moord, dan wel doodslag. Hij is meerdere malen door de politie ondervraagd. In eerste aanleg heeft de verdachte steeds verklaard dat hij geen aandeel heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer]. In hoger beroep heeft de verdachte een andere verklaring afgelegd, die hierna onder II en III zal worden besproken. Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of een doodsoorzaak kan worden vastgesteld (II). Vervolgens zal het hof ingaan op de vraag of de dood van [slachtoffer] is te wijten aan het handelen van de verdachte (III) en, zo ja, of daarbij dan sprake is geweest van voorbedachte raad (IV).
Wat is de doodsoorzaak?
a. De sectie en het biochemische en toxicologische onderzoek.
Naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer] zijn een sectie op haar lichaam, een biochemisch onderzoek en een toxicologisch onderzoek verricht. Uit deze onderzoeken is geen eenduidige doodsoorzaak gebleken.
De patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft geconcludeerd dat vier oorzaken van het overlijden kunnen worden overwogen, te weten:
- 1.
een anafylactische reactie op pinda, indien [slachtoffer] kort voorafgaand aan het overlijden blootgesteld is geweest aan pinda;
- 2.
een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood), met de aantekening dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] en een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is;
- 3.
samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door het drukken of zitten op de romp, waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd;
- 4.
samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Hoewel bij het pathologisch onderzoek geen letsels aan deze structuren zijn vastgesteld, is daarmee volgens de patholoog-anatoom niet uitgesloten dat de onder 3 en 4 genoemde geweldsvormen toch aan de orde zijn geweest, nu die niet altijd gepaard gaan met letsels.
Bij het pathologisch onderzoek zijn puntvormige bloeduitstortingen vastgesteld in het bindvlies van de oogleden beiderzijds, onderhuids rechts in het gelaat, in de haarlijn en achter het rechteroor (letsel sub A4). Deze puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat kunnen worden verklaard door postmortale veranderingen of een acute hartdood, maar ook door samendrukkend geweld op de hals en/of romp en (in een enkel geval) door het afdrukken van de mond en neus (smoren).
Verder zijn bij dit onderzoek meerdere letsels op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen, waaronder bloeduitstorting aan de binnenzijde van de rechter- mondhoek (letsel sub A5), bloeduitstortingen op de borstkas (letsel sub A6), een bloeduitstorting laag aan de hals (letsel sub A7), een bloeduitstorting aan de achterzijde van de rechteroorlel en bloeduitstortingen aan de ledematen (letsel sub A8).
Alle voornoemde letsels zijn bij leven ontstaan en na wonddateringsonderzoek is vastgesteld dat de letsels aan de borstkas (letsel sub A6), aan de hals (letsel sub A7) en aan de ledematen (letsel sub A8) enkele tot meerdere minuten tot enkele tientallen minuten voor de dood van [slachtoffer] zijn ontstaan.
De bloeduitstortingen aan de binnenzijde van de rechtermondhoek (letsel sub A5) en op de borstkas (letsel sub A6) kunnen duiden op doorgemaakte compressie op de mond en borstkas, maar kunnen ook zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, bijvoorbeeld door vallen, slaan of stoten. De bloeduitstorting aan de hals (letsel sub A7) is ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals stomp botsend geweld (door stoten, vallen of slaan) door samendrukkend geweld (verwurging) of een combinatie daarvan.
Uit het biochemische onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] aan een (potentieel) dodelijke pinda-allergie leed en dat zij in het verleden een allergische reactie heeft gehad. Een allergische reactie, ook op pinda, kan leiden tot een levensbedreigende, snelle, systemische allergische reactie (een anafylactische reactie) en overlijden. Bij het toxicologische onderzoek zijn evenwel geen aanwijzingen verkregen dat [slachtoffer] een anafylactische reactie heeft doorgemaakt ten tijde van haar overlijden. Zo is in het hartbloed de tryptase gemeten in een normale concentratie van 3,4 μg/l. Ook in de maaginhoud van [slachtoffer] zijn geen fragmenten van pinda’s of noten aangetroffen en DNA van pinda’s of noten is niet aangetoond.
Bij het toxicologische onderzoek zijn ook geen andere in het lichaam van [slachtoffer] aanwezige stoffen aangetroffen die haar overlijden zouden kunnen verklaren.
Naar aanleiding van de kanttekening bij de als tweede door de patholoog-anatoom genoemde mogelijke doodsoorzaak (de acute hartdood), zijn documenten betreffende de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] verstrekt door vier huisartsenpraktijken, het Erasmus MC en de FARR. Deze zijn vervolgens bestudeerd door de patholoog-anatoom. Zij heeft een aanvullend bericht gemaakt. Dat leverde geen andere gezichtspunten op dan in het sectierapport. De (ziekelijke) afwijkingen die naar voren komen uit het medisch dossier, zijn niet relevant geweest voor het overlijden.
b. Het tactische en forensische politieonderzoek.
Op basis van het tactische en forensische politieonderzoek dat naar het overlijden van [slachtoffer] is ingesteld, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden omtrent een mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] vast.
Toen de ouders van [slachtoffer] op 30 november 2018 in de woning stonden, roken zij een gaslucht. De moeder van [slachtoffer] ontdekte dat de tweede gaspit van links helemaal openstond. Naar aanleiding van Whatsappberichten van de verdachte aan [slachtoffer], waaronder een spraakbericht, dat de knop horende bij die tweede gaspit open kon gaan als je er een klein tikje tegenaan gaf en om uit te sluiten dat [slachtoffer] is overleden aan verstikking door gas, is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar het gasfornuis ingesteld. Bij dat onderzoek zijn geen defecten aan het gasfornuis geconstateerd die ertoe hadden kunnen leiden dat (onbedoeld) gas zou kunnen stromen uit één of meerdere branders (gaspitten). De deskundige heeft daarnaast geconcludeerd dat het langdurig uitstromen van gas uit de brander (gaspit) die openstond niet kan leiden tot – voor zover hier van belang - gevaar voor bedwelming dan wel verstikking. De hoeveelheid gas, in combinatie met de ventilatie in de woning, was daarvoor onvoldoende. Het hof komt onder III nog terug op het gasfornuis.
In de woonkamer en in de gang zijn sporen op de laminaatvloer aangetroffen. Zo constateerden de verbalisanten van het Team Forensische Opsporing ter hoogte van de bank, een spoor dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen. De verbalisanten vermoedden daarom dat dit spoor een sleepspoor betrof dat kon zijn veroorzaakt door het over de vloer slepen van twee benen, waarbij de romp boven de vloer werd vastgehouden. De verbalisanten vermoedden op basis van deze bevindingen dat, gelet op de positie waarin [slachtoffer] werd gevonden, zij over de vloer is versleept tot aan de plaats waar zij werd aangetroffen en dat zij buiten bewustzijn of al overleden was op het moment dat zij werd versleept, nu het spoor nagenoeg ononderbroken doorliep tot aan de voeten van [slachtoffer]. Zij achtten het hierdoor niet aannemelijk dat het spoor is veroorzaakt door andere handelingen, zoals kruipen of tijgeren. Naast het sleepspoor zagen de verbalisanten ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen, die mogelijk zijn ontstaan tijdens een worsteling. Daarnaast is onder de bank de bril van [slachtoffer] aangetroffen.
Aan het lichaam van [slachtoffer] viel de verbalisanten nog op dat de tenen van beide voeten in de richting van de woonkamer/slaapkamer (kinderkamer) wezen en de linkervoet zich tegen de hoek van de muur bevond. Verder viel het hen op dat het hoofdhaar, dat met een haarelastiek in een staart bij elkaar was gebonden, niet strak langs de hoofdhuid was gespannen, maar dat de staart los zat. Op de rechtermouw van de trui hebben zij verder nog een losse pluk haren aangetroffen. Ook was de heupboord aan de onderzijde van de trui omhoog geschoven en de broekspijp van het linkerbeen aan de onderzijde was gedraaid.
Voorts hebben de verbalisanten, in de aangrenzende kamer, op de wasmand een sierkussen aangetroffen dat was voorzien van een decoratieve zijde en een gladde zijde. Op de gladde zijde is een witkleurige vlek aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel en dat de vlek het DNA van [slachtoffer] bevat, waarbij de DNA-matchkans - en dus de kans dat een willekeurig ander dit profiel nalaat – kleiner is dan één op één miljard. Voorts zijn de vier zijkanten van de decoratieve zijde afzonderlijk bemonsterd, omdat op deze plaatsen zich biologische contactsporen kunnen bevinden van diegene(n) die in aanraking kunnen zijn geweest met het kussen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat op twee van deze monsters een DNA-mengprofiel is aangetroffen, met als hoofdprofiel het DNA van de verdachte, waarbij de DNA-matchkans kleiner is dan één op één miljard. De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat de plek op de wasmand voor dit sierkussen niet gebruikelijk is omdat het kussen niet kan worden gewassen, alsmede dat het kussen van de bank wordt gehaald als [slachtoffer] ging slapen.
c. Het alternatieve scenario van de verdachte en het aanvullend onderzoek van patholoog-anatoom Rijken.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 28 april 2021 heeft de verdachte een nieuwe verklaring afgelegd. Kort gezegd heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] een harde duw/zet heeft gegeven ten gevolge waarvan zij hard met haar hoofd tegen de deurpost/een muur is gekomen, dat [slachtoffer] toen op de grond lag en niet meer bewoog en dat hij vervolgens over haar heen is gestapt en de woning heeft verlaten, zonder dat hij heeft gecontroleerd of [slachtoffer] nog leefde.
Deze verklaring van de verdachte is ter toetsing aan het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel voorgelegd aan de patholoog-anatoom drs. D.J. Rijken (hierna: Rijken).
Rijken concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] niet kan worden verklaard door het door de verdachte geschetste scenario. De geweldpleging zoals die door de verdachte wordt geschetst kan weliswaar (mogelijk) een deel van het letselbeeld bij [slachtoffer] verklaren, maar die geweldpleging biedt onvoldoende verklaring voor het gehele letselbeeld. Zo kunnen de bloeduitstortingen in de oogbindvliezen niet worden verklaard door de door de verdachte verhaalde geweldpleging. Deze zijn het gevolg van (bij leven opgetreden) veneuze bloedstuwing. Veneuze bloedstuwing in het hoofd kan worden veroorzaakt door een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of door ernstig hartfalen. Rijken constateert overigens dat bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor ernstig hartfalen.
Ten aanzien van de overige letsels concludeert Rijken nog als volgt. De bloeduitstorting ter hoogte van het mondslijmvlies kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van smoring, oftewel de belemmering van de ademhaling door het afsluiten van de neus en de mond, al dan niet met bijkomende belemmering van de ademhaling door uitwendige druk op de borst. De bloeduitstorting in de hals kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van wurging. De bloeduitstortingen in de oogbindvliezen kunnen worden gezien als begeleidende verschijnselen. De afwezigheid van (meer uitgebreid) letsel in de dieper gelegen halsstructuren sluit wurging niet uit, aldus Rijken. Hij concludeert dat voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking op de neus en mond (smoring), hals (wurging) en/of borst (versmachting) via zuurstoftekort van de hersenen het overlijden kan verklaren.
Rijken is op 29 november 2021 nog gehoord bij de raadsheer-commissaris naar aanleiding van zijn hierboven besproken rapport. Hij handhaaft de conclusies zoals die zijn opgetekend in zijn rapport d.d. 25 september 2021. In het verhoor verklaart Rijken verder onder meer dat hij heeft gekeken waardoor de (het hof begrijpt: veneuze) bloedstuwing van het hoofd is ontstaan omdat dit dichter bij het overlijden zit dan de ontstane letsels en over de letsels die te verwachten zijn bij verschillende geweldplegingen. In het algemeen stelt hij dat hoe minder verzet het slachtoffer biedt en hoe groter het fysieke overwicht is, hoe minder letsel te verwachten is.
d. Tussenconclusie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband bezien, overweegt het hof het volgende.
Ten eerste sluit het hof op grond van de resultaten van het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar het gasfornuis uit dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bedwelming of verstikking door het inademen van gas.
Ten tweede volgt het hof de conclusies van patholoog-anatoom Rijken die hij heeft getrokken na het toetsen van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] door een val om het leven zou zijn gekomen. Rijken concludeert dat dit niet past bij het bij [slachtoffer] aangetroffen totale letselbeeld en dat het overlijden door de in die verklaring genoemde geweldspleging niet kan worden verklaard.
Voorts sluiten ook de bij het forensische en tactische politieonderzoek gevonden sporen niet aan bij deze verklaring van de verdachte. De houding waarin het lichaam van [slachtoffer] in de hal is aangetroffen en de bijzonderheden daarbij, zoals hiervoor aangeven, zijn niet te brengen bij de toedracht zoals door de verdachte aangegeven. Daarbij komt nog dat indien [slachtoffer] in de hal om het leven zou zijn gekomen, er geen (sleep)spoor van de woonkamer zou zijn aangetroffen dat precies eindigt bij de voeten van [slachtoffer] in de hal. Ook deze doodsoorzaak wordt daarom uitgesloten.
Daarnaast sluit het hof op grond van de resultaten die uit het biochemische en toxicologische onderzoek zijn gekomen en die hiervoor uiteen zijn gezet, uit dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door een anafylactische reactie na het innemen van pinda’s. De eerste door de patholoog-anatoom Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak zal dus buiten beschouwing worden gelaten.
Ook de tweede door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak, te weten de acute hartdood, sluit het hof uit. Uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van de toen 29-jarige [slachtoffer], dat zowel door Soerdjbalie-Maikoe als Rijken is uitgevoerd, zijn geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen naar voren gekomen. Daarnaast heeft ook hier te gelden dat de sporen die bij het tactisch onderzoek zijn aangetroffen, met name het eerder genoemde sleepspoor - dat niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden – geen ruimte laten voor de conclusie dat [slachtoffer] is overleden na acuut en ernstig hartfalen. Het hof sluit ook die doodsoorzaak uit.
Ten aanzien van de derde en vierde door Soerdjbalie-Maikoe genoemde mogelijke doodsoorzaak neemt het hof de conclusies van beide pathologen-anatomen die zij hebben getrokken ten aanzien van de mogelijke herkomst van de letsels over. Met name Rijken heeft geconcludeerd dat de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels goed kunnen passen bij het smoren en/of versmachten en/of wurgen als doodsoorzaak. Ook het sierkussen met de vlek met speeksel van [slachtoffer], dat in het tactisch onderzoek naar voren is gekomen, past goed in die toedracht, alsmede de overige bevindingen uit het forensisch onderzoek, waaronder voornoemd sleepspoor.
Op grond van al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door smoren en/of versmachten en/of verwurgen of enige andere wijze van belemmeren van de ademhaling.
Is de verdachte de dader?
Nu de vraag of [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen bevestigend is beantwoord, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het de verdachte is die verantwoordelijk is voor haar overlijden. Het hof stelt hieromtrent de volgende feiten en omstandigheden vast en overweegt als volgt.
a. Het tijdspad en het moment van overlijden.
Rond 19.30 uur op 29 november 2018 hebben [slachtoffer] en de verdachte met elkaar gebeld. De verdachte heeft verklaard dat hij toen al in de buurt van de woning van [slachtoffer] was. Op camerabeelden is te zien dat hij om 19.33 uur bij de woning is gearriveerd en naar de ingang van appartementencomplex loopt. [slachtoffer] heeft de deur van het portiek en de voordeur van haar appartement opengemaakt voor de verdachte, zo heeft hij verklaard; hij is toen naar binnen gegaan. Om 19.54 uur is vanaf de telefoon van [slachtoffer] een bericht naar haar moeder gestuurd met de tekst ‘Ze ligt nu! Ik ga even douchen en dan lekker tv kijken’. (Het hof begrijpt dat met ‘ze’ wordt bedoeld: [dochter van het slachtoffer].) Volgens haar moeder was dit bericht veel korter dan normaal. Ook de verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] altijd alles terugkoppelde aan haar moeder, bijvoorbeeld als de verdachte langs was geweest. Ná 19.54 uur zijn de berichten die naar [slachtoffer]’s mobiele telefoon zijn gestuurd niet meer geopend of gelezen. Om 20.00 uur zou [slachtoffer] bellen met een vriendin uit Tilburg, maar dat heeft ze niet gedaan. Na 19.54 uur is dus geen enkel teken van leven vastgesteld, terwijl dat wel verwacht mocht worden. Het is daarom aannemelijk dat [slachtoffer] rond dat tijdstip is overleden.
Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat de verdachte om 20.19 uur vanaf de voordeur van het appartementencomplex van [slachtoffer] terugloopt naar zijn auto. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het vanaf de deur van [slachtoffer] woning naar beneden ongeveer twee minuten lopen was. Hij heeft voorts verklaard dat hij ongeveer vijf minuten een sigaret heeft staan roken in het portiek beneden, buiten beeld van de camera. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de verdachte rond 20.10 uur de woning van [slachtoffer] heeft verlaten.
De verdachte heeft wisselend verklaard over het tijdstip dat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten. Bij zijn eerste verhoor bij de politie als getuige heeft hij verklaard dat hij rond 19.45/19.50 uur is vertrokken. In het tweede verdachtenverhoor zou hij 20 tot 25 minuten binnen zijn geweest, vóór 20.00 uur zijn weggegaan en ongeveer 20.15/20.20 uur bij zijn ex-partner [ex-partner van de verdachte] zijn aangekomen – terwijl hij blijkens de camerabeelden om 20.19 uur wegliep bij het appartementencomplex van [slachtoffer]. Later, waaronder nadrukkelijk bij zijn verklaring ter zitting in hoger beroep, heeft de verdachte steeds verklaard dat hij rond 19.55 uur, maar in ieder geval vóór 20.00 uur de woning van [slachtoffer] heeft verlaten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, waaronder met name het bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] van 19.54 uur in samenhang met de camerabeelden, acht het hof deze verklaringen van de verdachte volstrekt onaannemelijk en zal het die als ongeloofwaardig terzijde schuiven.
In het dossier is geen enkel aanknopingspunt dat, nadat de verdachte de woning heeft verlaten en hij – naar zijn eigen zeggen - eerst beneden in/bij het portiek een sigaret heeft gerookt om vervolgens om 20.19 uur naar zijn auto te lopen en weg te rijden, iemand anders naar/in de woning van [slachtoffer] zou zijn (binnen) gegaan. Daaruit volgt dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] als laatste bij leven heeft gezien.
b. Het DNA van de verdachte op de trui van [slachtoffer], op het kussen, onder de nagels van [slachtoffer] en op de telefoon van [slachtoffer].
De trui van [slachtoffer] is op bepaalde plekken door het NFI onderzocht op aanwezigheid van DNA. Bij dit onderzoek is op de linker manchet en de linker oksel van de trui DNA van de verdachte aangetroffen (matchkans is kleiner dan één op één miljard). Ook onder de andere oksel is DNA van de verdachte aangetroffen, maar de deskundige heeft de bewijskracht daarvan niet berekend.
Gelet op het sleepspoor dat van de bank in de woonkamer naar de hal liep en het vermoeden van de verbalisanten dat dit is ontstaan doordat de romp van [slachtoffer] is opgetild, zodat alleen de benen over de grond sleepten, acht het hof het aannemelijk dat [slachtoffer] onder haar oksels is getild. Dat het DNA van de verdachte op die plek op de trui van [slachtoffer] is aangetroffen is dan ook een indicatie dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft versleept.
Dat de verdachte eerder op de avond met [slachtoffer] op de bank zou hebben gezeten en haar daar ook zou hebben ‘geknuffeld’ hetgeen zijn DNA op de trui zou verklaren, is door de verdachte ter zitting in hoger beroep weersproken. Bij die gelegenheid heeft hij gezegd dat de situatie ongemakkelijk was en het gesprek moeizaam liep, hij ‘grofgebekt’ tegen [slachtoffer] is geweest en dat toen hij weg wilde gaan en samen met haar naar de gang liep en hij haar een knuffel en een kus wilde geven, [slachtoffer] daar niet van gediend was en hij geïrriteerd raakte. Juist met zijn laatste verklaring valt niet te rijmen dat het DNA van de verdachte is aangetroffen op de trui in haar oksels, anders dan dat hij haar daar heeft vastgepakt om te verslepen.
Ook op het sierkussen dat is aangetroffen op de wasmand en waarop een vlek met speeksel van [slachtoffer] is gevonden, zat, zoals reeds overwogen, ook DNA van de verdachte (matchkans is kleiner dan één op één miljard), namelijk op twee van de vier zijkanten en op het middelste gedeelte van de decoratieve kant.
Daarnaast is DNA van de verdachte gevonden onder de nagels van [slachtoffer], te weten onder de nagels van de rechter duim, de rechter middelvinger, de linker duim en de linker ringvinger. De verdachte heeft ter zitting bij de rechtbank hierover verklaard dat hij en [slachtoffer] een week eerder nog seksueel contact hebben gehad en dat zijn DNA op die manier onder [slachtoffer]’s nagels terecht heeft kunnen komen. Daargelaten de geloofwaardigheid van die verklaring, gelet op het tijdsverloop en het gegeven dat [slachtoffer] tussentijds haar handen meermaals zal hebben gewassen, stelt het hof vast dat krassen op de linker pols van de verdachte zijn aangetroffen, welke krassen kunnen worden geduid als afweersporen waarmee dit DNA-spoor onder de nagels van [slachtoffer] kan worden verklaard. De verdachte heeft van de krassen met zijn telefoon een foto gemaakt op 29 november 2018 om 21.48 uur. De verklaring van de verdachte dat de hond van [ex-partner van de verdachte], zijn ex-partner, die krassen heeft veroorzaakt, acht het hof onaannemelijk, gelet op de verklaring van [ex-partner van de verdachte] bij confrontatie met voornoemde verklaring van de verdachte en het feit dat bij krassen van hondennagels een ander letselbeeld te verwachten is, namelijk een smaller krasbeeld dan op de door de verdachte zelf gemaakte foto, en een minder grote afstand tussen de evenwijdig lopende krassen dan op die foto is te zien.
Tot slot is de telefoon van [slachtoffer] onderzocht op DNA. Hierbij is uitsluitend het DNA-profiel van de verdachte aangetroffen (matchkans is kleiner dan één op één miljard).
c. Het zoeken naar 112-meldingen.
De verdachte heeft, nadat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten op 29 november 2018 en voordat haar lichaam werd gevonden op 30 november 2018, veertien keer gezocht op 112-meldingen. Meer in het bijzonder ook meldingen in de wijk/buurt van de woning van [slachtoffer]. De verdachte begon met zoeken om 22.32 uur en ging daarmee door tot diep in de nacht, tot ongeveer 03.17 uur. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij regelmatig op zijn telefoon naar 112-meldingen zocht, maar onderzoek in de telefoon van de verdachte naar dergelijke zoekslagen in de voorgaande jaren heeft uitgewezen dat die verklaring hoogst onaannemelijk is. Buiten 29 en 30 november 2018 zijn er namelijk geen soortgelijke resultaten op de telefoon van de verdachte gevonden. Ook in hoger beroep is door het NFI onderzoek verricht naar de zoekresultaten. In dit onderzoek lag de vraag voor of het zoeken naar 112-meldingen kon zijn veroorzaakt door een automatisch proces, zoals het op de achtergrond verversen van de webpagina. De deskundige van het NFI heeft ten aanzien van de aangetroffen sporen over 112-meldingen in de telefoon van de verdachte geconcludeerd dat waarschijnlijker is wanneer deze sporen door een gebruikershandeling in de telefoon zijn terechtgekomen dan wanneer deze sporen door een automatisch proces in de telefoon zijn terechtgekomen.
Dit vormt voor het hof een aanwijzing dat de verdachte al wist dat [slachtoffer] (vermoedelijk) was overleden en zocht of zij al gevonden was.
d. De wisselende verklaringen van de verdachte.
Hiervoor is reeds overwogen dat de verdachte over het tijdstip dat hij de woning van [slachtoffer] heeft verlaten, wisselend heeft verklaard. Eveneens heeft de verdachte steeds iets anders verteld als het gaat om de reden waarom hij de avond van 29 november 2018 bij [slachtoffer] op bezoek is gegaan. Zo zou het gaan om het tonen aan [slachtoffer] van een brief van een arts waaruit zou blijken dat hij ooit wel een medisch probleem had gehad in verband met zijn bloed, vervolgens zou het gaan om een liefdesbrief die hij wilde voorlezen om ten slotte te verklaren dat [slachtoffer] een adreswijziging/mutatie moest ondertekenen van een T-Mobile abonnement, welke mutatie de verdachte op weg naar de woning van [slachtoffer] in de ochtend van 30 november 2018 in de brievenbus zou hebben gedaan; T-Mobile heeft een dergelijke adreswijziging overigens nimmer ontvangen, zo is uit onderzoek gebleken.
Ook over zijn eventuele betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft de verdachte bij herhaling andersluidende verklaringen afgelegd. Zo ook ter zitting in hoger beroep. Waar de verdachte in eerste aanleg nog verklaarde dat hij niets te maken heeft met de dood van [slachtoffer] en dat zij nog leefde toen hij wegging, heeft hij op de zitting van het hof van 28 april 2021 een verklaring afgelegd dat hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven waarna zij met haar hoofd tegen de muur is gekomen, is gevallen en bewegingsloos is blijven liggen. Hij zou haar met beide handen hard tegen de borst hebben geduwd. Op de zitting van 10 februari 2022 heeft de verdachte aanvankelijk evenzo verklaard en vervolgens zijn verklaring wederom aangepast en gezegd dat hij haar niet tegen de borst, maar tegen de rug, onder de nek, heeft geduwd.
e. Tussenconclusie.
Het hof gaat er, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, van uit dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] voor het laatst in leven heeft gezien.
Voorts is uit het forensisch onderzoek gebleken dat het DNA van de verdachte op cruciale plekken is aangetroffen, te weten op de trui in de oksels van [slachtoffer], terwijl zij vermoedelijk is versleept, op een sierkussen waarmee zij vermoedelijk is gesmoord, al dan niet in combinatie met versmachten en/of (ver-)wurging, onder haar nagels en op haar telefoon.
Het hof neemt verder in aanmerking dat de verdachte ten opzichte van [slachtoffer] een groot fysiek overwicht had. De verdachte heeft een lengte van 2,08 meter en weegt ongeveer 118 kilogram. [slachtoffer] was 1,61 meter lang en woog ongeveer 61 kilogram. De onder II reeds aangehaalde patholoog-anatoom Rijken heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 29 november 2021, naar aanleiding van een vraag (9) van de raadsvrouw in het kader van het aangetroffen letselbeeld, namelijk of het postuur van degenen die het geweld toepast verschil maakt, opgemerkt dat “bij overwicht er minder verzet kan worden geboden door het slachtoffer waardoor er minder letsel ontstaat” en dat “als iemand zodanig fysiek overwicht heeft, je naar verwachting minder letsel zal zien dan wanneer er minder overwicht is”. Het hof is dan ook van oordeel dat de onder II genoemde doodsoorzaak en het in dit verband aangetroffen letselbeeld, ook gezien het fysieke overwicht van de verdachte op [slachtoffer], passend is bij zijn rol als dader.
De verdachte heeft bovendien na afloop van zijn daad gezocht op 112-meldigen, kennelijk om na te gaan of het door hem begane misdrijf reeds was ontdekt.
De verdachte heeft daarnaast op al deze punten steeds wisselende en ongeloofwaardige of aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd, kennelijk zodat zijn verklaring beter in het sporenbeeld zou passen. Steeds als het dossier werd aangevuld of aangepast, veranderde de verklaring van de verdachte immers in lijn met het dossier.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, maakt dan ook dat het hof van oordeel is dat de verdachte degene is die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door smoren en/of versmachting en/of verwurgen of op enige andere wijze van belemmeren van de ademhaling.
Is er sprake van voorbedachte raad?
Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, komt het toe aan de beantwoording van de vraag of hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
a. Het juridisch kader.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden en rekenschap te geven is weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
b. De week voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] en het forceren van een ontmoeting.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de periode tussen het verbreken van de relatie op 23 november 2018 en het overlijden van [slachtoffer] op 29 november 2018 heel vaak in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] is geweest, naar eigen zeggen omdat dat hem rust gaf. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] op 29 november 2018 een aantal keren berichten heeft gestuurd en dat hij die week vaker heeft geprobeerd om contact te leggen, welk contact zij afsloeg.
Op 26 november 2018 heeft de verdachte aan [slachtoffer] verschillende tekst- en spraakberichten gestuurd waarin hij heeft aangegeven dat zij voorzichtig moest zijn met het gasfornuis, omdat de tweede knop van links een stukje openstond, waardoor er gas zou ontsnappen. Hij heeft ook gestuurd dat zij ‘geen gekke dingen moet doen’. [slachtoffer] heeft aangegeven dat er niets met het fornuis aan de hand was en heeft de verdachte gevraagd of hij haar bang probeerde te maken. Ook de zus van [slachtoffer], die daags voor haar overlijden nog had gekookt in het appartement van [slachtoffer], heeft verklaard dat er niets mis was met het gasfornuis en dat [slachtoffer] het meteen had laten repareren als er wel iets zou zijn geweest.
Vanaf 27 november 2018 heeft de verdachte op internet gezocht naar manieren om iemand van het leven te beroven. Het betreft onder meer de volgende zoektermen:
‘Strychine, dodelijke vloeistof zonder spoor, brevetoxine, sodium azide (kopen), wat gebeurt er als je bio ethanol drinkt, pindakaas verdunnen door koffie, iemand vergiftigen zonder sporen, arsenicum (kopen), poederbrief, cyanide uit kersenpit halen, pindakaas reukloos oplossen, iemand wurgen zonder sporen, halsslagader dichtknijpen, iemand doden met kussen, iemand laten stikken en stikken door gas’.
De verklaring van de verdachte dat hij die termen zocht omdat hij zelfmoord overwoog nadat [slachtoffer] de relatie had verbroken, lijkt niet in overeenstemming met de aard van de gezochte termen, nu een aantal daarvan, zoals ‘halsslagader dichtknijpen’ en ‘iemand doden met een kussen’ niet geschikt zijn als methode om zelfmoord te plegen.
Gelet op de hiervoor onder II vastgestelde doodsoorzaak in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte op het internet heeft gezocht met zoektermen als ‘Iemand wurgen zonder sporen’, ‘Iemand doden met kussen’ en ‘Iemand laten stikken’ maakt naar het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan.
De voorgaande conclusie volgt naar oordeel van het hof evenzeer uit het navolgende.
Op 29 november 2018 rond 09.30 uur is de verdachte bij de woning van [slachtoffer] gezien. Hij heeft rond 10.00 uur een bericht naar [slachtoffer] gestuurd met de vraag of zij een formulier van T-Mobile voor hem wilde ondertekenen. Hij heeft meerdere malen gevraagd of [slachtoffer] alleen thuis was en of hij iets persoonlijk kon komen afgeven. Al die tijd is hij in de buurt van de woning van [slachtoffer]. Het initiatief tot contact lag steeds bij de verdachte. Later, rond 10.52 uur, heeft de verdachte gestuurd: “Dat is het enige wat ik persoonlijk van je vraag, dat je het zelf aanneemt en opent. Geen liefdesbrief hoor maar een verklaring”. Op de vraag van [slachtoffer] om wat voor verklaring het ging, stuurde hij de mededeling “de dokter”; een andere reden om haar te ontmoeten dan hij die ochtend gaf. Daarop heeft de verdachte weer het bericht gestuurd dat hij graag zou willen dat [slachtoffer] die verklaring aanneemt en opent. Rond 12.45 uur heeft de verdachte gevraagd of ‘mini’ (het hof begrijpt: [dochter van het slachtoffer]) nog naar bed gaat en of hij langs [slachtoffer] kan komen voor een handtekening op het aanvraagformulier voor het overnemen van de schuld. Toen [slachtoffer] reageerde dat haar dochter niet naar bed zou gaan, liet de verdachte weten dat het wel een andere keer zou komen: “Of als ze (het hof begrijpt: [dochter van het slachtoffer]) ’s avonds een keer ligt. Dan kunnen we dit T-mobile snel afhandelen.” [slachtoffer] reageerde door te zeggen dat de verdachte die brief dan maar in haar brievenbus moest doen. Het hof begrijpt daaruit dat [slachtoffer] geen direct contact met de verdachte meer wilde.
De verdachte heeft het hier echter niet bij gelaten. Tussen de verdachte en [slachtoffer] is, nadat zij die avond rond 18.30 uur thuis kwam, contact via Whatsapp. Rond 19.30 uur hebben de verdachte en [slachtoffer] met elkaar gebeld, welk telefoongesprek later door de verdachte is gewist. De verdachte was ook toen al in de buurt van het huis van [slachtoffer]. Ná dat telefoongesprek, waarvan de inhoud niet bekend is geworden en waarover de verdachte geen inhoudelijke verklaring heeft willen afleggen, is de verdachte door [slachtoffer] – uiteindelijk - binnengelaten.
De verdachte is aldus meermalen in de buurt van de woning van [slachtoffer] geweest en heeft vaak contact met haar gezocht om uiteenlopende en niet-eenduidige redenen. [slachtoffer] sloeg dat contact steeds af, maar de verdachte bleef het proberen. Hierbij heeft hij ook gevraagd of [slachtoffer] op dat moment alleen was en of haar dochter op bed lag. Hieruit leidt het hof af dat het voornemen om bij [slachtoffer] binnen te komen op een moment dat er verder niemand aanwezig was, tevens onderdeel vormde van zijn vooropgezette plan.
Gelet op voornoemde tijdspanne, heeft de verdachte voorafgaande aan de uitvoering van zijn vooropgezette plan meer dan voldoende tijd gehad zich te beraden op zijn voorgenomen handelen.
c. In de woning van [slachtoffer].
Nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht door haar (met een kussen) te smoren dan wel of in combinatie met anderszins haar de ademhaling te belemmeren (versmachten en/of verwurgen), heeft hij geprobeerd, zo leidt het hof af uit de hiervoor genoemde bevindingen van het forensisch- en tactisch opsporingsonderzoek, een zelfdoding in scène te zetten door de levenloze [slachtoffer] van of nabij de bank in de woonkamer naar het halletje te verslepen, haar met haar hoofd en deel van haar bovenlichaam in de keuken neer te leggen en een gaspit vol open te zetten, een en ander om de ware toedracht van zijn daad te verhullen. Ook deze scène was door de verdachte zorgvuldig voorbereid, immers heeft hij [slachtoffer] op 26 november 2018 berichten gestuurd over een defect aan het gasfornuis. Juist de knop die de verdachte in deze berichten noemde, namelijk de tweede van links, heeft de verdachte na het om het leven brengen van [slachtoffer], opengedraaid.
In dit verband overweegt het hof nog dat het aannemelijk is dat niet [slachtoffer] maar de verdachte om 19.54 uur op haar telefoon het bericht naar de moeder van [slachtoffer] heeft gestuurd, nu dat bericht in strijd is met de omstandigheden van dat moment. [slachtoffer] zou immers om 20.00 uur bellen met haar vriendin uit Tilburg en niet, zoals uit het bericht volgt, douchen en televisie kijken. Bovendien was, zoals reeds overwogen, dit bericht korter dan gebruikelijk en ontbrak de informatie over het bezoek van de verdachte, hetgeen [slachtoffer] altijd aan haar moeder terugkoppelde. Bovendien is uitsluitend het DNA van de verdachte en niet (ook) dat van [slachtoffer] op de telefoon aangetroffen.
Het hof stelt tot slot vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen contra-indicaties zijn gebleken voor het aannemen van de voorbedachte raad, dan wel geen indicaties van een gewicht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij geen ruzie hadden, dat hij iets heeft gedronken en nog een sigaret heeft gerookt op het balkon terwijl [slachtoffer] toen in zijn nabijheid stond. Hij heeft aldus ook eenmaal in de woning voldoende tijd gehad om zijn voorgenomen daad te overdenken. De verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] uit frustratie om het feit dat zij hem bij het afscheid geen knuffel wilde geven, een harde duw zou hebben gegeven waarna zij met haar hoofd tegen de muur zou zijn gekomen, is hiervoor reeds als ongeloofwaardig terzijde geschoven nu deze gang van zaken niet past in het gevonden totale letselbeeld en de resultaten van het forensisch en tactisch onderzoek.
d. Het handelen van de verdachte na het verlaten van de woning.
Dat de verdachte heeft gedaan waarvoor hij op 29 november 2018 was gekomen naar de woning van [slachtoffer], blijkt tevens uit het feit dat hij geen enkele poging heeft ondernomen de hulpdiensten te alarmeren en dat hij simpelweg zijn weg – na eerst naar eigen zeggen bij de ingang van de portiek een sigaret te hebben gerookt - heeft vervolgd. Hij is steeds – ondanks het feit dat, in de woorden van de verdachte, ‘de liefde van zijn leven’ is overleden - uiterst kalm gebleven en heeft stappen ondernomen om zijn sporen uit te wissen, door onder andere de moeder van [slachtoffer] zogenaamd in de hoedanigheid van [slachtoffer] een bericht te sturen, door zijn ex-partner [ex-partner van de verdachte] te vertellen dat hij om 20.15 uur bij haar was, door het laatste telefoongesprek met hem van de telefoon van [slachtoffer] te wissen en door de inhoud van zijn eigen telefoon te bewerken voordat hij die aan de politie zou overhandigen. Nergens in het dossier is te lezen of volgt uit het verhandelde ter zitting dat de verdachte op enig moment in paniek is geweest toen hij de woning verliet, zoals hij zelf heeft verklaard.
e. Tussenconclusie.
Op grond van al het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
V. Conclusie.
Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 29 november 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een middel/stof met pinda(bestanddelen) toegediend waardoor bij haar een anafylactische reactie is opgetreden en/of
die [slachtoffer] ver-/gewurgd en/of (met een kussen, althans een voorwerp) gesmoord en/of op enige wijze de ademhaling belemmerd, in elk geval zodanig geweld tegen die [slachtoffer] uitgeoefend en/of die [slachtoffer] in een zodanige situatie gebracht en/of gehouden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het feit
De verdachte heeft op 29 november 2018 zijn 29-jarige ex-vriendin, waarmee hij tot voor kort samenwoonde en met wie de relatie een week eerder door haar was verbroken, in haar eigen woning met voorbedachte raad om het leven gebracht. Moord is het zwaarste misdrijf in het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zich hierbij met valse voorwendselen opgedrongen en het slachtoffer zover gebracht hem die avond weer in haar woning binnen te laten. Aldaar heeft hij het slachtoffer in haar woonkamer (met een kussen) gesmoord en/of versmacht en/of verwurgd of op een andere manier de ademhaling belemmerd, waardoor zij is komen te overlijden. De verdachte heeft aldus het meest fundamentele recht – het recht op leven – aan het slachtoffer ontnomen.
De laatste momenten van haar leven moeten zeer beangstigend zijn geweest. Het slachtoffer is vermoord door iemand met wie ze een langdurige relatie heeft gehad en die zij ten onrechte vertrouwde.
Nadat het slachtoffer was overleden, heeft de verdachte haar lichaam verplaatst van de woonkamer naar het halletje van de woning en haar zo neergelegd dat haar bovenlichaam in de keuken kwam te liggen, waar hij een gaspit heeft opengezet om zijn betrokkenheid bij haar dood te verhullen. Al die tijd lag het destijds tweejarig dochtertje van het slachtoffer in haar slaapkamertje tegenover de keuken te slapen. Dit wist de verdachte en zijn handelwijze benadrukt daarmee zijn nietsontziende karakter om met zijn plan en de uitvoering daarvan het slachtoffer – een jonge moeder - van het leven te beroven. De verdachte is vervolgens weggegaan uit de woning alsof er niets was gebeurd. Hij heeft eerst een sigaret gerookt bij de uitgang van de portiek van de woning en daarna heeft de verdachte nog verdere stappen ondernomen om zijn daad te verhullen, zoals door te proberen zichzelf een alibi te verschaffen bij zijn ex-partner.
De volgende ochtend hebben de ouders van het slachtoffer onverhoeds het levenloze lichaam van hun dochter aangetroffen. Dit moet voor hen een afschuwelijke en onnoemlijke schok zijn geweest. “Je kind op zo’n manier te verliezen is niet te doen”. Onder meer met die woorden heeft de moeder het intense verdriet en het grote zwarte gat in haar leven en dat van de andere gezinsleden en familie, tot uitdrukking gebracht.
Ook voor het dochtertje van het slachtoffer zal het gemis van haar moeder enorm en onherstelbaar zijn. Een kind zou in beginsel zijn of haar moeder niet kwijt moeten raken en een kind mag zijn of haar moeder al helemaal nooit op deze manier kwijtraken.
Het dochtertje van het slachtoffer zal haar hele leven met zich (moeten) dragen dat haar moeder door de verdachte is vermoord. De verdachte die daaraan kennelijk geen enkele boodschap heeft gehad, is daarvoor in alle opzichten verantwoordelijk. Ook de kinderen van de verdachte zelf zullen moeten leven met de wetenschap dat hun vader voor het plegen van een moord langdurig in de gevangenis verblijft.
Uit de nabestaandenverklaring die door de moeder van het slachtoffer in hoger beroep is voorgedragen is scherp en pijnlijk duidelijk geworden hoezeer het slachtoffer nog dagelijks ontzettend door haar naasten wordt gemist.
Meer in het algemeen brengt een dergelijk feit een schok in de samenleving teweeg en gevoelens van grote afschuw, angst en onveiligheid.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffende multidisciplinair gedragskundige triple-rapportage d.d. 16 oktober 2019, opgemaakt en ondertekend door drs. M.D. van Ekeren (psychiater), drs. M.H. Keppel (GZ-psycholoog) en A. Kiers (forensisch milieuonderzoeker). Deze rapportage houdt onder meer het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral borderline en ontwijkende, afhankelijke en antisociale trekken. Er is volgens de criteria van DSM 5 sprake van de volgende borderline trekken: verwoede pogingen om feitelijke en vermeende verlating te voorkomen, identiteitszwakte in de zin van een instabiel zelfbeeld en zelfgevoel en impulsiviteit op verschillende levensgebieden (in intermenselijke contacten en sociaal-maatschappelijke zin). Wat betreft de vermijdende kant van de persoonlijkheid, geldt dat er sprake is van vrees te worden afgewezen. De optelsom van de borderline, ontwijkende en afhankelijke gedragingen leiden vervolgens tot antisociaalgedrag, dat bestaat uit list en bedrog, het duperen van anderen voor persoonlijk profijt, impulsiviteit, het niet goed vooruit kunnen plannen en constante onverantwoordelijkheid ten aanzien van werk of financiële verplichtingen. Daarnaast valt een gebrek aan berouw op, zoals blijkt uit onverschilligheid of het rationaliseren van de eigen tekortkomingen.
De persoonlijkheidsstoornis was bij de verdachte ook aanwezig ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde. Door de ontkennende houding van de verdachte kon echter geen delict-scenario worden opgesteld en kon ook niet worden onderzocht of de persoonlijkheidspathologie een doorwerking kent in het bewezenverklaarde. De ontkennende houding van de verdachte maakt ook dat geen uitspraak kon worden gedaan over een kans op herhaling en een behandeling in justitieel kader.
Conclusies van het hof
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de volgende conclusies.
De conclusies van de psychiater en psycholoog worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rapportage is bovendien op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Het hof maakt de daaruit getrokken conclusies dan ook tot de zijne.
Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Door de proceshouding van de verdachte kan evenwel niet worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate die stoornis heeft doorgewerkt in het strafbare feit. Om die reden acht het hof de verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
Op een moord kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een zeer langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur daarvan heeft het hof gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De hiervoor omschreven geraffineerde wijze van handelen, waaronder ook het handelen voorafgaand aan de moord, als ook en zwaarwegend de aanwezigheid van het dochtertje van het slachtoffer in de woning ten tijde van de moord op haar moeder, worden in strafverzwarende zin meegewogen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep - die bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt – met ruim 9 maanden is overschreden, nu op 23 januari 2020 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 10 maart 2022. Deze overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof evenwel grotendeels te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek – mede op verzoek van de verdediging – noodzakelijk was.
Gelet op deze omstandigheid zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3].
In het onderhavige strafproces hebben zich als benadeelde partijen ter zake van het tenlastegelegde en thans bewezenverklaarde feit gevoegd:
- [ benadeelde partij 1] (de vader)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 1.955,21 aan materiële schade en€ 17.500,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 19.455,21.
- [ benadeelde partij 2] (de moeder)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 25.000,00.
- [ benadeelde partij 3] (de dochter)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 55.000,00.
Alle benadeelde partijen hebben tevens wettelijke rente gevorderd en hebben gevraagd om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] volledig kunnen worden toegewezen. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 1] heeft hij zich op het standpunt gesteld dat die kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.531,42 aan geleden materiële schade en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu op dit moment niet is onderbouwd dat bij [benadeelde partij 1] geestelijk letsel bestaat en aldus geen shockschade kan worden vastgesteld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [benadeelde partij 1] gevorderde materiële schade kan worden toegewezen, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op de vervanging van het slot en de kosten van het feestje en de taart. Deze posten dienen te worden afgewezen, nu die in een te ver verband met het tenlastegelegde feit staan. [benadeelde partij 3] dient ter zake van haar vordering tot vergoeding van geleden materiële schade, inhoudende gederfd levensonderhoud, niet-ontvankelijk worden verklaard, nu die vordering onvoldoende is onderbouwd. De vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] ter zake van geleden immateriële schade moeten worden afgewezen, nu niet is voldaan aan de criteria die de Hoge Raad stelt aan toewijzing van shockschade. Bij [benadeelde partij 1] is niet vastgesteld dat hij door de directe confrontatie met zijn dochter lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Bij [benadeelde partij 3] is niet voldaan aan het confrontatievereiste. De vordering van [benadeelde partij 2] ter zake van geleden immateriële schade kan deels worden toegewezen, tot een bedrag van ten hoogste € 17.500,00.
Het oordeel van het hof
Gevorderde materiële schade [benadeelde partij 1]
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 860,75 materiële schade is geleden. Dit gaat om de volgende posten: begrafeniskosten (€ 776,18), opvangkosten [benadeelde partij 3] (€ 12,64), nabestaandenservice van PostNL (€ 36,95), oplevering van de woning van het slachtoffer (€ 19,00) en kleding die voor [benadeelde partij 3] moest worden aangeschaft (€ 15,98). Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag € 860,75 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De overige gevorderde kosten, te weten een verklaring van erfrecht (€ 657,70), vervanging sloten (€ 99,99) en overige kosten ten behoeve van [benadeelde partij 3] (€ 323,80), zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade van het misdrijf in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering en komen om die reden in dit strafgeding niet voor vergoeding in aanmerking. Om die reden zal [benadeelde partij 1] in dit deel van zijn vordering ter zake van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die deze benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Gevorderde materiële schade [benadeelde partij 3]
Op grond van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering, in combinatie met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek kan een minderjarig kind van een slachtoffer dat als gevolg van een strafbaar feit is overleden een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud.
[benadeelde partij 3], dochter van het slachtoffer, heeft een vordering ingediend ter zake van gederfd levensonderhoud. Ter toelichting is namens haar aangegeven dat ten aanzien van deze vordering aansluiting zal moeten worden gezocht bij een hypothetisch netto gezinsinkomen, waartoe wegens het (thans nog) ontbreken van een (eenvoudig vast te stellen) berekening, in deze procedure is aangesloten bij een door het Schadefonds reeds uitgekeerd bedrag. Een volledige overlijdensschadeberekening zal te zijner bij de burgerlijke rechter worden ingediend.
Het hof is van oordeel dat een volledige berekening van de toe te wijzen schade op grond van gederfd levensonderhoud te complex is om in het strafproces te beslechten en aldus een onevenredige belasting van het strafproces oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal tegen die achtergrond geen gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. Hoewel evident is dat [benadeelde partij 3] schade voor gederfd levensonderhoud heeft geleden en ook nog zal lijden door het overlijden van haar moeder, past het niet om bij een dergelijk complexe vordering met gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot schatten, op basis van de thans aanwezige (beperkte) informatie, de mogelijkheden van een procedure voor de burgerlijke rechter te begrenzen. Het oordeel van het hof aangaande de vordering in het strafproces heeft immers te gelden als een eindoordeel in een civiele bodemprocedure.
Het hof zal [benadeelde partij 3] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de onderhavige vordering.
Gevorderde immateriële schade (shockschade) door [benadeelde partij 1] (vader), [benadeelde partij 2] (moeder) en [benadeelde partij 3] (dochter).
Het hof stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degenen die met haar verbonden zijn. Dat geldt temeer voor de ouders van [slachtoffer] die haar levenloze lichaam hebben gevonden toen ze het huis van [slachtoffer] binnenstapten om op hun kleindochter te passen. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn zeer invoelbaar.
Dat laat onverlet dat in rechte de vraag over de vergoeding van gestelde shockschade in zakelijkheid zal moeten worden behandeld en beantwoord.
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2014:528).
Het hof is van oordeel dat in de gevallen van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] – om uiteenlopende redenen – niet aan deze voorwaarden is voldaan, zodat zij voor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde partij 1] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Hij is het huis van zijn dochter binnengegaan zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen hij zijn dochter onverhoeds levenloos zag liggen en begreep dat zij al koud was, is hij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf.
De vordering ter zake van geleden immateriële schade (shockschade) is evenwel geheel niet met stukken over een diagnose en mogelijke behandeling onderbouwd. In hoger beroep is, overigens op begrijpelijke gronden, toegelicht waarom de vordering ook in dit stadium nog niet van een nadere onderbouwing is voorzien. Het hof kan daarom op basis van de vordering zoals deze thans in hoger beroep aan het hof is voorgelegd niet vaststellen dat [benadeelde partij 1] geestelijk letsel in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld heeft overgehouden aan de confrontatie met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Om die reden zal [benadeelde partij 1] in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde partij 2] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Zij is het huis van haar dochter binnengelopen zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen zij haar dochter onverhoeds levenloos zag liggen en voelde dat zij al koud was, is ook zij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde partij 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde behandelovereenkomst en de toelichting ter zitting blijkt immers dat ze veel angsten heeft sinds haar dochter is overleden en dat bij haar een posttraumatische stress-stoornis is vastgesteld. Desondanks is het hof van oordeel dat op basis van de door [benadeelde partij 2] overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting, onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaanden die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Dit betekent dat uit de overgelegde stukken en de toelichting dus niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
Dit betekent dat de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [benadeelde partij 2] dient daarom in haar vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Voor de vordering van [benadeelde partij 3] geldt het volgende. Ten tijde van het bewezenverklaarde was zij ruim twee jaar oud. Zij is door haar oma uit haar slaapkamer gehaald en heeft haar moeder op de grond zien liggen toen zij door haar oma uit de woning werd meegenomen. Haar oma heeft toen tegen haar gezegd ‘dat mama heel erg ziek was en dat mama heel erg verdrietig was’. Gelet op de leeftijd van de dochter en hetgeen door haar oma is verteld op het moment dat zij haar moeder zag liggen, is - in aanmerking genomen de onderbouwing van de vordering - naar het oordeel van het hof thans niet komen vast te staan dat de dochter zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, zodat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Dat de dochter haar moeder zeer mist en dat ze daaraan lijdt, is evident, invoelbaar en blijkt ook afdoende uit de overgelegde stukken. Dit valt evenwel onder affectieschade en kan daarom niet aan de orde zijn in dit strafproces. [benadeelde partij 3] zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter (laten) aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. impliciet primair, tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde tot het bedrag van € 860,75 (achthonderdzestig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1. impliciet primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 860,75 (achthonderdzestig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 november 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. O.M. Harms, in bijzijn van de griffier mr. L.I. Appels.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2022.