De rechtbank heeft de verdachte van (onder meer) het onder feit 1 tenlastegelegde integraal vrijgesproken.
HR, 14-11-2023, nr. 22/02971
ECLI:NL:HR:2023:1557
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
22/02971
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1557, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:798
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2281
ECLI:NL:PHR:2023:798, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1557
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot diefstal met (bedreiging met) geweld (art. 312.2.2 Sr) en medeplegen poging tot afpersing (art. 317.3 jo. 312.2 Sr) van schoenendoos met geld en goederen ter waarde van € 10.000. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklacht toebehoren van weg te nemen geld en goederen aan ander dan verdachte en zijn mededaders. 2. Beslissing over voorlopige hechtenis. Is ’s Hofs beslissing tot gevangenneming toereikend gemotiveerd? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: ’s Hofs vaststelling dat betreffende schoenendoos met inhoud aan ander (A) toebehoort, is niet onbegrijpelijk. Uit bewijsvoering volgt immers dat A “voor 100%” verbleef in woning van aangever, dat aangever A meermaals in de weer heeft gezien met schoenendoos, die hij gebruikte voor verkoop van drugs en dat A tegen aangever heeft gezegd dat er niets gestolen was. Dat A later in opsporingsonderzoek zou hebben verklaard dat doos niet aan hem toebehoorde, zoals verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. Rechter is immers vrij in selectie en waardering van bewijsmateriaal waarop hij bewezenverklaring baseert. Deze weging van bewijsmateriaal en feitelijke vaststellingen die rechter daaraan verbindt, kunnen in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Kennelijk heeft hof de verklaring van A dat doos niet van hem was in het licht van voorhanden bewijsmateriaal niet aannemelijk geacht, hetgeen gelet op gebruikte bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is. Daarmee zijn bewezenverklaring en verwerping van het door verdediging gevoerde verweer voldoende met redenen omkleed. Ad 2. Verdachte mist belang bij bespreking van klacht over ’s hofs beslissing m.b.t. voorlopige hechtenis. Eerste middel (bewijsklacht) slaagt niet, terwijl o.g.v. art. 6:2:2.a Sv de door hof opgelegde gevangenisstraf zal ingaan op dag van uitspraak van HR. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht (vgl. HR:2012:BW7369 en HR:2021:1662). Volgt verwerping. Samenhang met 22/03105.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02971
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2022, nummer 23-002921-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van feit 1 onder A en B ten aanzien van het toebehoren van het weg te nemen geld en/of goederen aan een ander dan aan de verdachte en zijn mededaders, namelijk aan [betrokkene 1] , niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 10 en 13 tot en met 15.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing die het hof in hoger beroep heeft genomen over de voorlopige hechtenis.
3.2
De verdachte mist om de navolgende reden het vereiste belang bij een bespreking van deze klacht. Het eerste cassatiemiddel slaagt niet, terwijl op grond van artikel 6:2:2, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering de door het hof opgelegde gevangenisstraf zal ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht. (Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7369 en HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662.)
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor o.a. poging tot diefstal met geweld en poging tot afpersing met geweld. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de goederen in kwestie aan een ander ‘toebehoren’. Het tweede middel klaagt over de motivering van het bevel tot gevangenneming van de verdachte. Beide middelen falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Samenhang met 22/03105.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02971
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 4 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens de eendaadse samenloop van 1.A “poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 1.B “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en 3. “medeplegen van mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest.1.Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/03105.2.Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 onder A en B. Geklaagd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat het betreffende goed (een doos met een inhoud ter waarde van € 10.000,-) toebehoorde aan [betrokkene 1] , zodat de bewezenverklaring van feit 1, althans de verwerping van het verweer van de verdediging, onvoldoende met redenen is omkleed.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 16 maart 2020 tot en met 17 maart 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf,
A.
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen weg te nemen geld en/of goederen (ter waarde van 10.000 euro) geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehorend, te weten aan [betrokkene 1] , en deze poging diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken,
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders
- naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan en
- [slachtoffer] mee hebben genomen naar genoemde woning en
- [slachtoffer] (meermalen) met een wapenstok tegen zijn benen en schouder hebben geslagen en
- [slachtoffer] hebben vastgepakt en
- [slachtoffer] met vuisten meermalen klappen op het hoofd hebben gegeven en
- de loop van een pistool in de mond van voornoemde [slachtoffer] hebben gebracht en
- [slachtoffer] twee kogels hebben laten zien en daarbij hebben gezegd dat één kogel voor [slachtoffer] was en één kogel voor diens vrouw en
- het pistool hebben doorgeladen en
- met het pistool op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen en
- [slachtoffer] dreigend de woorden hebben toegevoegd “waar zijn die spullen” en “Die spullen is 10.000” en “wie is er in jouw woning geweest” en “ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je één kans omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat, ga ik je doodmaken”, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- tegen [slachtoffer] hebben gezegd dat zij [slachtoffer] wilden meenemen naar Spaarnwoude om hem daar te begraven, terwijl aan [slachtoffer] kogels werden getoond,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
B.
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te trachten te dwingen tot
- de afgifte van geld en/of goederen ter waarde van 10.000 euro, toebehorende aan [betrokkene 1] ,
- het ter beschikking stellen van gegevens, namelijk informatie over (de doos met) geld en/of goederen (ter waarde van 10.000 euro),
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders
- naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan en
- [slachtoffer] mee hebben genomen naar genoemde woning en
- [slachtoffer] (meermalen) met een wapenstok tegen zijn benen en schouder hebben geslagen en
- [slachtoffer] hebben vastgepakt en
- [slachtoffer] met vuisten meermalen klappen op het hoofd hebben gegeven en
- de loop van een pistool in de mond van voornoemde [slachtoffer] hebben gebracht en
- [slachtoffer] twee kogels hebben laten zien en daarbij hebben gezegd dat één kogel voor [slachtoffer] was en één kogel voor diens vrouw en
- het pistool hebben doorgeladen en
- met het pistool op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen en - die [slachtoffer] dreigend de woorden hebben toegevoegd “waar zijn die spullen” en “Die spullen is 10.000” en “wie is er in jouw woning geweest” en “ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je één kans omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat, ga ik je doodmaken”, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- tegen [slachtoffer] hebben gezegd dat zij [slachtoffer] wilden meenemen naar Spaarnwoude om hem daar te begraven, terwijl aan [slachtoffer] kogels werden getoond,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
6. De bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 november 2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was in de avond van 16 maart 2020 in die woning omdat ik was gevraagd om aanwezig te zijn bij een bespreking. Ik ben door die persoon, wiens naam ik niet wil noemen, opgehaald en we zijn naar de woning gegaan. [slachtoffer] kwam binnen om wat te bespreken. Dat escaleerde. [slachtoffer] kreeg een paar rake klappen. U houdt mij voor dat mijn DNA op peuken in de woning is aangetroffen. Ik heb daar gerookt. Ik kende [slachtoffer] niet. De rest kende ik als vage kennissen van kennissen. Het zou kunnen dat ik die avond in de auto van [betrokkene 4] heb gezeten. Ik ken [betrokkene 4] van gezicht.
2. Een proces-verbaal van aangifte van 17 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 16 t/m 41].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 maart 2020 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik doe aangifte van wat er tussen 16 maart 2020 om 22:30 uur en dinsdag 17 maart 2020 om 01:30 uur in mijn woning op de [a-straat 1] te [plaats] is gebeurd.
In de periode tussen december 2019 en eind januari 2020 heeft bij mij een vriend gewoond. Deze vriend betreft [betrokkene 1] . Ik weet dat [betrokkene 1] sinds februari 2020 in de gevangenis op Schiphol zit om zijn vriendin. Ik word wel eens gebeld door [betrokkene 1] uit de gevangenis. Als ik werd gebeld door hem dan gaf hij mij bevelen. Ik heb alles gedaan wat [betrokkene 1] mij vroeg, want ik ben bang voor hem.
Op 14 maart 2020 omstreeks 11.00 uur werd ik gebeld door [betrokkene 1] , hij zei tegen mij dat ik mijn sleutel aan zijn broer, [betrokkene 2] , moest geven, zodat die kleding kon ophalen uit mijn woning voor [betrokkene 1] . Op 16 maart 2020 belde ik [betrokkene 2] en zei dat ik mijn sleutel terug moest hebben, want ik had hem nodig om mijn woning in te komen. Ik hoorde hem tegen mij zeggen dat dit kon en dat ik hem moest ophalen aan de achterzijde van het station van Amsterdam Centraal. Toen ik stond te wachten op [betrokkene 2] bij de pont zag ik dat er een auto aan kwam rijden en bij mij stopte. Ik zag dat [betrokkene 2] zijn raam open deed en mij mijn sleutels terug gaf. Ik ben daarna terug gegaan naar het station.
Toen ik in de trein naar [plaats] zat werd ik gebeld door een anoniem telefoonnummer. Ik boorde hem zeggen dat hij [betrokkene 3] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 3] ) heet en dat hij mij wilde spreken. Ik hoorde hem zeggen dat hij mij ging ophalen op [plaats] station. Omstreeks 21.07 uur hoorde ik een auto toeteren. Ik stapte de auto in en de jongen in de auto stelde zich voor als [betrokkene 3] . Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij de sleutel van mijn woning had gekregen van [betrokkene 1] . Ik hoorde hem zeggen dat ik mijn sleutel terug kreeg, maar dat we eerst wat bij mij thuis moesten bespreken. Wij zijn toen samen naar mijn huis gereden.
Omstreeks 21.45 uur kwamen wij samen aan bij mijn woning. Ik deed mijn sleutel in liet slot en liep naar binnen, ik zag dat [betrokkene 3] achter mij aan liep. Toen ik de woonkamer in stapte zag ik dat er vier onbekende personen in mijn woning stonden. Hun signalement luidt onder meer: alle vier van Marokkaanse afkomst; twee van hen boven de 50 jaar oud, één van hen boven de 40 jaar oud en één van hen tussen de 20 en 25 jaar oud. Eén van de twee eerstgenoemde personen had een zwarte stok met een uitsteeksel eraan (Baton) in zijn rechterhand.
Ik hoorde [betrokkene 3] achter mij zeggen: “Hier is die gozer.” Ik hoorde verschillende personen in mijn woonkamer zeggen: “O, dit is de gozer die ons heeft genaaid.” Ik wist niet waar dit over ging. Ik hoorde ze allemaal zeggen: “Waar zijn die spullen, waar zijn die spullen.” Ik zei dat ik niet wist waarover ze het hadden en ik zei dat ik niks van hun had afgepakt. Ik hoorde hun zeggen: “Je weet waar wij het over hebben. Die spullen is 10.000 euro.”
Ik zag dat Persoon 4 naar mij te kwam lopen en mij sloeg met zijn stok op mijn onderbenen. Ik voelde direct pijn in mijn onderbenen en zakte door mijn benen heen. Ik viel neer op de grond en werd vastgepakt. Ik voelde meerdere klappen op mijn hoofd met vuisten. Ik voelde dat er bloed van mijn voorhoofd afstroomde. Ik werd op de bank gelegd en ik zag dat Persoon 3 een vuurwapen in zijn rechterhand had.
Ik zag dat Persoon 4 het pistool in mijn mond deed. Ik hoorde hem zeggen: “Kanker Somaliër, kut Somaliër. Je denkt dat je alles kan. Ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je nu één kans, omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat dan ga ik je doodschieten. Wie is er in jouw huis geweest de afgelopen dagen." Ik was op dit moment heel erg in paniek. Ik begon te zweten en het bloed, van de wond op mijn voorhoofd, liep ondertussen in mijn ogen. Ik was bang dat hij mij nu zou doodschieten.
Ik zag dat de vier personen samen met [betrokkene 3] in de auto stapten, waarmee ik ook thuis was gekomen, en weg reden. Ik vermoed dat [betrokkene 1] eerder dit jaar al deze 10.000 euro had verstopt in mijn woning en dat hij zijn broer [betrokkene 2] de opdracht had gegeven om deze uit mijn woning te halen.
3. Een proces-verbaal van aangifte van 19 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 42 t/m 53].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 maart 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
[betrokkene 1] belt mij vaak. Ik wist toen niet dat hij drugsdealer was. Ik kwam daar later achter. Ik zag dat er spullen lagen in een ruimte in mijn badkamer. Daar lagen cocaïne en nog andere drugs. Ik heb tegen hem gezegd dat hij dat moest weghalen. Ik heb dat 2 weken geleden gezien. Ik heb [betrokkene 1] een berichtje gestuurd dat ik de politie ging bellen als hij dat niet weg zou halen. Ik heb die schoenendoos gezien. Het gebeurde wel dat ik thuis was dat [betrokkene 1] naar de wc ging en drugs uit de doos pakte. Dan ging hij met de scooter ergens heen om die drugs te verkopen.
[betrokkene 1] heeft mij gisteren uit de gevangenis gebeld. [betrokkene 1] vertelde mij dat er niets gestolen was. Ik moest de sleutel aan [betrokkene 2] geven. [betrokkene 2] heeft die sleutel weer aan iemand anders gegeven en die is naar mijn woning gegaan. [betrokkene 1] weet wie het is. Die onbekende is naar mijn huis geweest en heeft de doos uit mijn huis gehaald. Die mannen die mij in mijn huis hebben overvallen zeggen wel dat er 10.000 Euro is gestolen. Ik weet niet of het geld was of dat het goederen waren die 10.000 Euro waard waren.
[betrokkene 3] (het hof begrijpt: verdachte [betrokkene 3] ) heeft tegen mij gelogen en niet zijn echte naam gezegd. [verdachte] zei tegen mij dat hij [betrokkene 3] heet. Die mannen zijn ongeveer vier uur in mijn woning geweest. Toen ik samen met [betrokkene 3] mijn huis binnenstapte en ik de vier mannen in mijn woning zag, kreeg ik een klap van [betrokkene 3] die achter mij liep. Ik kreeg toen ook een klap van die jongen die bij de kookplaat stond. Hij sloeg mij met die stok. Ik wilde mijn telefoon pakken om de politie te bellen en toen kreeg ik meteen van die man een slag tegen mijn schouder met die stok. Ik zag toen ook dat een van die mannen een pistool had. Hij liet mij twee kogels zien. Hij vertelde mij dat er ééntje voor mij was en ééntje voor mijn vrouw. Hij maakte ook bewegingen met de bovenkant van het pistool. Hij heeft mij met de achterkant van het pistool op mijn voorhoofd geslagen. Die wond op mijn voorhoofd bloedde het meeste. Ik ben twee keer met het pistool geslagen. Eén keer op mijn voorhoofd en de tweede keer boven op mijn hoofd. De handdoek werd onder mij gelegd en ik kreeg een kussen op mijn hoofd. Ik lag op de grond. Ik werd toen nog steeds met die stok geslagen op mijn benen.
U houdt mij voor dat die mannen van 21:45 tot ongeveer 01:30 uur in mijn woning zijn geweest. U vraagt wat zij al die tijd hebben gedaan. Zij hebben mij mishandeld en bedreigd. Ik moest [verdachte] bellen. Ik moest [betrokkene 2] bellen. [verdachte] was in de buurt, in [plaats]. Er zijn toen drie mannen weg gegaan met de auto om [verdachte] te zoeken. Zij konden hem niet vinden en zijn later terug gekomen. Ik denk dat die mannen ongeveer 40 minuten weg zijn geweest.
Er bleven twee mannen bij mij. Degene met die stok was nog bij mij en een jongere man. Die oudere sloeg mij met de stok. Die jongere keek enkel maar. [betrokkene 3] is met een ander in de auto weggegaan om [verdachte] te zoeken. Toen ze terugkwamen vroegen ze aan mij of ik zeker weet dat er niemand in mijn huis was geweest. Ik vertelde hen dat ik de sleutel had afgegeven. Hierna vertelden zij mij dat zij mij mee wilden nemen naar Spaarnwoude. Die oude man bedreigde mij en zei dat hij mij dood wilde maken en daar begraven. Hij liet mij daarbij elke keer die kogels zien voor mij en mijn vrouw. De stok was zwart met aan de onderzijde een handgreep eraan. Het lijkt op een gevangenisstok, de handgreep zat in het midden. De man met de stok stopte met slaan. Ik werd daarna enkel nog met vuisten en handen geslagen. Yassine heeft mij ook klappen gegeven en uitgescholden. De overvallers rookten allemaal. U houdt mij voor dat op mijn salontafel behoorlijk wat plastic bekertjes stonden met daarin ook 24 peuken. Die hebben de overvallers zelf meegenomen. De daders hebben in mijn woning gerookt. De overvallers hebben die bekertjes gebruikt. Ik heb het volgende letsel overgehouden aan de mishandelingen: ik heb blauwe plekken over mijn hele lichaam; ik loop slecht door de klappen op mijn enkel.
4. Een proces-verbaal 10 november 2020, opgemaakt door mr. P. van Steijnen rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 november 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
U vraagt mij hoe het zat met die drugs, die uit mijn huis zouden zijn gestolen. In de wc, in het plafond, is een kleine ruimte waar je spullen in kunt leggen. Die mannen zeiden dat er spullen gestolen waren die bij de wc lagen.
U houdt mij voor dat ik zojuist verklaarde dat de mannen die in mijn huis waren, al in mijn huis hadden gezocht. U vraagt mij of ik heb gezien dat ze in mijn huis aan het zoeken waren. Ik heb ze niet zien zoeken, maar ik zag wel dat mijn bed helemaal aan de andere kant stond en ik heb ook gezien dat het plafond van de wc open was. Dat heb ik later gezien.
De Marokkaanse man gaf mij de hele tijd klappen. Hij had twee kogels in zijn hand. Hij zei dat er eentje voor mij was en eentje voor mijn vriendin. Die anderen gingen ook dreigen. Er was een oudere man bij en die had het pistool. U vraagt mij wat voor geweld de Marokkaanse man die bij mij verbleef (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 3] ) tegen mij gebruikte. Hij heeft mij geslagen, met open hand, zo'n ‘slap'. Die oudere man gaf mij een boks de hele tijd. De Marokkaanse man die bij mij verbleef heeft mij bij elk woord een klap gegeven. Hij vroeg me aan wie ik de sleutel had gegeven en gaf een klap steeds als hij iets vroeg. Die anderen bleven mij maar slaan. Hij sloeg mij niet minutenlang, maar hij heeft mijn gezicht mishandeld. ‘Wie heb je de sleutel gegeven?’ en dan klap! En die anderen bleven maar op mijn benen slaan. De Marokkaanse man die bij mij verbleef bedreigde mij. Hij bedreigde mijn ex-vriendin en mijn kinderen. Hij heeft mij pijn gedaan. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat die oudere Marokkaanse man mij heeft bedreigd. Ze hebben het allemaal gezegd. Hij was niet de hele tijd onaardig. Hij praatte soms aardig, soms sloeg hij mij en hij vroeg waar is die jongen waar ik de sleutel aan heb gegeven. U vraagt mij wie van de mannen mij, mijn vrouw en mijn kinderen, hebben bedreigd. De man met de stok praatte niet, hij bleef alleen maar slaan, maar die oudere man en de Marokkaanse man die ik al kende, die bedreigden mij, mijn vrouw en mijn kinderen. U, raadsman van [betrokkene 3] , houdt mij voor dat uw cliënt [betrokkene 3] heeft verklaard dat ze alleen wilden weten wie de sleutel van mijn woning had. Ja, ze wilden weten wie de sleutel van mij had gekregen en daarna zouden ze mij laten gaan.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat de mannen ongeveer twee of drie uur in mijn woning zijn gebleven en u vraagt mij hoe ik dat vond. Ik had dat niet verwacht. Ik wou ze weg hebben, maar ik kon niks doen. Ik kon niet bewegen en ze hadden een wapen.
U vraagt mij of ik nog eens kan vertellen wat er gebeurde toen ik die avond mijn woning binnen kwam. Toen ik door de voordeur binnen ging, deed de Marokkaanse man achter mij de voordeur boven en onder dicht. Er zit een schuifslot op.
[…]
9. Een proces-verbaal van 22 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 76 en 77].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het onderzoek noemt de aangever de man die bij hem heeft gewoond en die hem had gebeld om de sleutel van zijn woning aan zijn broer te geven: [betrokkene 1].
In de politiesystemen werd gevonden dat een pseudoniem van [betrokkene 1] is [betrokkene 1] , [geboortedatum]-1998 bekend is.
In verband met het onderzoek zijn de telefoongesprekken die [betrokkene 1] voerde middels vordering ex artikel 126nd lid 1 van het Wetboek van Strafvordering opgevraagd in de periode 29 januari 2020 tot en met 6 februari 2020.
Bij het afluisteren van deze verkregen gesprekken bleek dat [betrokkene 1] gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. Hij veelvuldig contact had met een man die hij broer noemt en genaamd is [verdachte] . Deze [verdachte] gebruik maakte van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 2].
Tijdens de telefoongesprekken die hij met meerdere contacten voerde er regelmatig gesproken werd over het verkrijgen van een sleutel om spullen te kunnen halen/weghalen.
Op 31 januari 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de ex-vriendin van deze [betrokkene 1] waarom zij verklaart dat [betrokkene 1] voor 100% verblijft in perceel [a-straat 1] te [plaats] .
Gezien bovenstaande is het meer dan vermoedelijk dat [betrokkene 1] , [geboortedatum]-1998 de door de aangever genoemde [betrokkene 1] betreft.
[…]”
7. Het hof heeft voorts het volgende overwogen, voor zover hier relevant:
“Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangever [slachtoffer] huurt een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tussen december 2019 en eind januari 2020 verblijft [betrokkene 1] in deze woning. Tijdens zijn verblijf in de woning handelt [betrokkene 1] in verdovende middelen; de drugs bewaart hij in een schoenendoos, verborgen in een ruimte in de badkamer. In februari 2020 raakt [betrokkene 1] gedetineerd.
Op 14 maart 2020 belt [betrokkene 1] vanuit de penitentiaire inrichting met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat hij de huissleutel aan een zekere [betrokkene 2] moet geven, zodat die [betrokkene 2] spullen kan ophalen uit de woning. [slachtoffer] geeft op 14 maart 2020 aan die [betrokkene 2] de huissleutel en op 16 maart 2020 krijgt hij van hem zijn huissleutel weer terug.
In de avond van 16 maart 2020 belt ene [betrokkene 3] – dit blijkt te zijn medeverdachte [betrokkene 3] – met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat hij [slachtoffer] die avond wil ontmoeten. Zij spreken af bij het centraal station in [plaats] . [betrokkene 3] arriveert daar met een auto, die op naam staat van de moeder van de medeverdachte [betrokkene 4], en zegt tegen [slachtoffer] dat hij met hem iets wil bespreken in diens woning. [betrokkene 3] rijdt [slachtoffer] vervolgens daar naar toe. Voordat [betrokkene 3] en [slachtoffer] daar aankomen, arriveren bij de woning vier personen in een Peugeot 308 SW.
Aangekomen bij de woning opent [slachtoffer] de voordeur en ziet hij vier onbekende personen in zijn woning. Twee van die personen betreffen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 4]. [betrokkene 3] loopt achter [slachtoffer] aan de woning binnen en zegt tegen deze vier personen: “hier is die jongen waar ik het over had”. [betrokkene 3] geeft [slachtoffer] een klap van achteren en sluit de voordeur boven en onder met een schuifslot.
In de woning wordt [slachtoffer] vervolgens bedreigd en mishandeld. Na een klap te hebben gekregen van [betrokkene 3] wordt hij door een wat oudere man met een wapenstok geslagen op zijn onderbenen en tegen zijn schouder. De aanwezige mannen roepen: ‘waar zijn de spullen’ en ‘je weet waar wij het over hebben. Die spullen is 10.000 euro’. Een oudere man zegt tegen [slachtoffer] dat het om 10.000 euro gaat en dat het geld in een schoenendoos zou zitten; die doos zou liggen in de badkamer boven liet plafond. [slachtoffer] wordt herhaaldelijk met vuisten (op zijn hoofd) geslagen. Een andere wat oudere man heeft een vuurwapen, toont [slachtoffer] twee (losse) kogels, zegt dat één voor [slachtoffer] is en één voor diens echtgenote, laadt het pistool door, slaat [slachtoffer] met de achterkant van het pistool op diens voorhoofd en op de bovenkant van diens hoofd, stopt het pistool in de mond van [slachtoffer] en dreigt hem dood te schieten.
[slachtoffer] ziet dat zijn woning is doorzocht, ook bij het plafond van de badkamer. [slachtoffer] begrijpt dat de spullen, waarnaar de mannen op zoek zijn, niet meer in het plafond van de badkamer liggen. Hij zegt tegen de mannen dat hij de sleutel aan de broer van [betrokkene 1] heeft gegeven. [slachtoffer] probeert die broer in opdracht van de mannen telefonisch te bereiken.
De mannen besluiten op zoek te gaan die broer. Drie mannen – onder wie de oudere man met het pistool en [betrokkene 3] – verlaten de woning om naar de broer van [betrokkene 1] te zoeken en de andere twee personen, te weten de oudere man met de wapenstok en een jongere man (hel hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 4]) blijven achter bij [slachtoffer] . [slachtoffer] wordt vervolgens door [betrokkene 4] nogmaals naar de spullen gevraagd en [slachtoffer] wordt door de oudere man opnieuw geslagen met de wapenstok. Na enige tijd komen de drie andere mannen terug in de woning en [slachtoffer] wordt wederom bedreigd.
De gehele groep mannen verlaat even later de woning en vertrekt met een Peugeot type 308 SW. [slachtoffer] alarmeert omstreeks 03:00 uur de hulpdiensten. In de woonkamer treffen de ter plaatse gearriveerde verbalisanten diverse bloedspatten aan. In het plafond van de badkamer zit een opening met daarboven een houten plaat, welke scheef staat. In de stoflaag zijn vingerafdrukken zichtbaar. In de woning zijn sigarettenpeuken met DNA van vijf verschillende personen aangetroffen onder wie de verdachte en medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. De verbalisanten zien dat [slachtoffer] slecht loopt (hinkelt), dat hij een bult heeft op zijn linkerarm, een bult op de bovenkant van zijn hoofd en een bult op zijn voorhoofd. Bij [slachtoffer] worden later tevens geconstateerd een bloeduitstorting op een schouder, een bloeduitstorting op het linker voorhoofd en een bloeduitstorting op een knie.
Rond 03:25 uur die nacht worden [betrokkene 3] en [betrokkene 4] samen in een Peugeot 308 SW aangetroffen in [plaats] . De verbalisanten zien dat [betrokkene 4] in de auto probeert een voorwerp te verstoppen; dit blijkt een zwarte wapenstok te zijn, die in belangrijke mate overeenkomt met de omschrijving die [slachtoffer] heeft gegeven van de wapenstok waarmee hij is geslagen. Op de wapenstok bevindt zich op meerdere plekken DNA van de verdachte.
Vanuit de penitentiaire inrichting belt [betrokkene 1] na het geweldsincident met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat er niets is gestolen (het hof begrijpt: uit de woning van [slachtoffer] in de nacht van hei geweldincident).
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde poging tot diefstal (A) en poging tot afpersing (B) alsook de onder 2 tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving wettigen overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde geheel dient te worden vrijgesproken. Primair heeft hij gesteld dat de verdachte weliswaar in de woning aanwezig is geweest maar geen bijdrage heeft geleverd aan hetgeen is tenlastegelegd. Ten aanzien van de onder 1 (A) tenlastegelegde poging tot diefstal met geweld heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat onvoldoende vaststaat dat de woning is doorzocht op 16 en/of 17 maart 2020 en dat er derhalve niet kan worden gesproken van een begin van uitvoering, en voorts dat niet kan worden bewezen dat het geld waarnaar de mannen op zoek waren aan anderen dan aan (één van) hen toebehoorde. Ten aanzien van de onder 1 (B) tenlastegelegde poging tot afpersing is door de raadsman subsidiair aangevoerd dat is gebleken dat de goederen – waarnaar men kennelijk op zoek was – niet aanwezig waren in de woning en dat niet is gepoogd [slachtoffer] te dwingen tot afgifte van geld en/of goederen.
Oordeel van het hof
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de groep mannen zocht naar een doos met geld en/of drugs ter waarde van € 10.000,-. Reeds uit de gewelddadige ondervraging van [slachtoffer] in zijn woning door de groep mannen volgt dat zij op dat moment (nog steeds) op zoek waren naar de betreffende doos met inhoud en er naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake was van een begin van uitvoering van de poging tot diefstal met geweld. Anders dan de raadsman acht het hof verder niet voor een bewezenverklaring van hetgeen onder 1 (A) is tenlastegelegd van belang dat de goederen daadwerkelijk in de woning aanwezig waren op het moment dat de verdachte en de medeverdachten daar naar op zoek waren. Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat hetgeen gezocht werd [betrokkene 1] toebehoorde en niet aan (één van) de daders.
Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] , in het bijzonder die onderdelen daarvan waarop het hof zijn bewezenverklaring zal baseren, betrouwbaar en bruikbaar voor de bewijsbeslissing nu deze voldoende gedetailleerd zijn – ook ten aanzien van het vuurwapen – en zowel innerlijk als ten opzichte van de andere bewijsmiddelen op de essentiële onderdelen consistent zijn en deze elkaar aldus ondersteunen.
Blijkens de aangifte was een “oudere man” die zich in de woning bevond in het bezit van een wapenstok en heeft deze daarmee [slachtoffer] geslagen. Tijdens de aanhouding van medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] diezelfde nacht is ook daadwerkelijk een wapenstok aangetroffen, die uiterlijk overeenstemt met de door [slachtoffer] daarvan gegeven beschrijving. Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is op de wapenstok op meerdere plaatsen celmateriaal (mengprofiel) aangetroffen, dat afkomstig kan zijn van minimaal drie personen onder wie de verdachte en medeverdachte [betrokkene 4]. Tevens is op de wapenstok een afdruk aangetroffen van de handpalm van de verdachte. [slachtoffer] heeft verklaard dat in de woning ten tijde van het geweldsincident vijf mannen aanwezig waren, waarvan één wat oudere man met wapenstok die hem met die stok heeft geslagen. De eerst ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring dat hij ‘wellicht weleens in de auto is geweest van degene waarin de wapenstok is aangetroffen’ en ‘misschien de wapenstok op de zetel heeft weggelegd' acht het hof niet geloofwaardig en wordt terzijde geschoven. Het voorgaande laat naar het oordeel van het hof geen andere conclusie toe dan dat de verdachte de wapenstok heeft gebruikt tijdens het plegen van de onderhavige feiten.
Ook was het opzet van de verdachte en diens medeverdachten gericht op het gedwongen ter beschikking stellen van gegevens door [slachtoffer] . Toen het voor de verdachte en diens medeverdachten eenmaal duidelijk was geworden dat de door hen gezochte goederen niet meer in de woning aanwezig waren, werd [slachtoffer] nog immer – met geweld en onder bedreiging van geweld – gevraagd waar de spullen waren. Het proberen op deze wijze informatie los te krijgen omtrent de locatie van goederen kan worden gekwalificeerd als afpersing in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. Van afpersing is immers sprake indien het slachtoffer door (bedreiging met) geweld wordt gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Het hof stelt vast dat de verdachte en diens medeverdachten dat oogmerk hebben gehad, namelijk het zich toe-eigenen van een doos met geld en/of drugs, ter waarde van € 10.000, toebehorend aan [betrokkene 1] .
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
[…]”
Het verweer van de verdediging
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, onder meer het volgende voorgedaan:
“De verdachte legt op vragen van het hof een verklaring af inhoudende:
Ik wist niet dat er spullen waren verdwenen. U houdt mij voor dat mijn DNA op de wapenstok is gevonden in de auto van de medeverdachte [betrokkene 4]. Het kan zijn dat ik in zijn auto heb gezeten. Ik weet niet of ik die avond de wapenstok heb aangeraakt. Ik denk dat er 5 of 6 personen in totaal in de woning waren. Toen het slachtoffer de woning binnen kwam, zat ik op de bank, dronken we thee en rookten we een sigaret. Ik weet niet hoe het slachtoffer aan zijn letsel is gekomen, ik ken hem niet.”
9. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze houden, voor zover hier relevant, in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Poging diefstal
9. Voor zover u anders oordeelt, meen ik dat er van een poging diefstal geen sprake is geweest.
10. Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] de sleutel van de woning op 14 maart zou hebben afgegeven. Daarnaast heeft [slachtoffer] verklaard niet te hebben gezien dat de woning is doorzocht. Daarmee kan onvoldoende worden vastgesteld dat de woning op of omstreeks 16 dan wel 17 maart 2020 is doorzocht in het kader van de poging diefstal. Mogelijk is de woning eerder dan de bewuste avond dat [slachtoffer] bij de woning terugkwam doorzocht en is naar aanleiding van die eerdere doorzoeking het gesprek gepland zoals gehouden op de bewuste avond. De verklaringen van [slachtoffer] falsificeren die mogelijkheid in onvoldoende mate.
11. Resumerend kan er daarmee niet worden gesproken van een begin van uitvoering nu onvoldoende uit het dossier blijkt dat de woning op of omstreeks 16/17 maart is betreden c.q. doorzocht met als doel het wegnemen van geld en/of goederen.
12. Daarnaast blijkt niet althans in onvoldoende mate dat het geld aan anderen toebehoorde. Het OM wees in dit verband naar [betrokkene 1], maar die ontkent dat. Net als dat [slachtoffer] ontkent dat het om zijn eigendommen c.q. toebehoren ging. En hoe moeten de verdachten dan precies hebben geweten waar het geld en/of de goederen gelegen zouden hebben? Omdat het om hun geld en/of goederen ging. Uit het dossier volgt in dit verband duidelijk dat het niet om een klassieke diefstal of een rip ging. Men was op zoek naar hun eigen spul. En indien een goed wordt weggenomen dat ten tijde van het wegnemen niet toebehoort “aan een ander”, is geen sprake van diefstal.
13. Als u van oordeel bent dat er wél sprake is geweest van een poging diefstal, meen ik dat er partieel moet worden vrijgesproken van de geweldscomponent. Immers was de woning al doorzocht op het moment dat [slachtoffer] bij de woning aankwam. Het geweld dat vervolgens zou zijn aangewend, was dan ook niet dienstig aan de poging diefstal. Die was immers al beëindigd toen de woning was doorzocht en duidelijk was geworden dat hetgeen dat werd gezocht niet aanwezig was. Er was dan ook hoogstens sprake van een poging diefstal.
Poging afpersing
14. Voor de poging afpersing dient er vrijspraak te volgen voor het eerste gedachtestreepje. Dit omdat het doel was om informatie te vergaren. Toen [slachtoffer] binnenkwam, was zoals gezegd al bekend dat het geld en/of de goederen niet aanwezig waren. Er is dan ook niet geprobeerd om [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld en/of goederen.
[…]”
10. Daarop heeft de raadsman ter terechtzitting enkele aanvullingen gedaan. Voorts heeft de raadsman aldaar het woord tot dupliek gevoerd. Daarover staat het volgende in meergenoemd proces-verbaal gerelateerd, voor zover hier van belang:
“[…] In aanvulling deelt hij [de raadsman, A-G] daarop mede:
Aanvulling vooraf
U, voorzitter, zei terecht bij de aanvang van deze zitting dat het gaat om een voortbouwend appel en dat niet alles opnieuw hoeft te worden besproken. Voordat ik begin aan mijn pleidooi wil ik wel benadrukken dat het openbaar ministerie makkelijk vaart op de verklaringen van aangever. In eerste aanleg ligt de druk op de taalbarrière. Ondanks hij hier niet is geboren, sprak hij goed Nederlands. De discrepanties in zijn verklaringen zijn door de rechtbank onder het tapijt geschoven. Ik verwijs hierbij naar mijn pleitnota waar ik die discrepanties uiteen heb gezegd. Dat is niet te verklaren door een taalbarrière. De tenlastelegging is ingekleurd door de verklaringen van aangever.
[…]
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. Hij deelt mede:
De advocaat-generaal zoekt aansluiting bij objectieve gegevens die, naast de verklaring van het slachtoffer, worden gebruikt voor het bewijs. Als uw hof dat ook doet, dan zou u niet verder komen dan dat het slachtoffer in de woning een paar klappen heeft gehad. Wapenstok, vuurwapens et cetera komen enkel voort uit de verklaring van het slachtoffer. Ik ben bekend met het feit dat niet de gehele tenlastelegging gedekt hoeft te worden door twee bewijsmiddelen. Maar in casu ontbreekt de overtuiging.
Ten aanzien van de tolk: als een verdachte dit soort streken uithaalt, dan wordt dat direct door de advocaat-generaal aan de verdediging tegengeworpen. Maar als het een aangever betreft, dan worden opeens allerlei redenen genoemd. Met name in de procedure in eerste aanleg. Als er nu vrees was dat de verklaringen niet goed liepen, en de officier van justitie constateert dat, dan moet er toch gepoogd zijn om het afnemen van een verklaring stil te leggen en alsnog een tolk te regelen. Dat is in casu niet gebeurd. Ik vind het te kort door de bocht om de discrepanties in de verklaringen enkel daaraan te wijten. Ook wordt genoemd dat hij verstandelijk beperkt is, dat vind ik ook niet een redengevend om de discrepanties te verklaren.
[…]”
De bespreking van het middel
11. De verdachte is veroordeeld voor onder meer de eendaadse samenloop van poging tot diefstal met geweld van een schoenendoos met een inhoud ter waarde van € 10.000, toebehorend aan [betrokkene 1] en poging tot afpersing door de aangever met geweld te dwingen tot afgifte van deze schoenendoos, beide gepleegd door twee of meer verenigde personen. De strafbepaling van zowel diefstal (art. 310 Sr) als afpersing (art. 317 Sr) vereist dat het goed dat wordt gestolen/waarvan van de afgifte wordt afgedwongen geheel of ten dele aan een ander toebehoort. Het begrip ‘toebehoren’ komt een ruimere reikwijdte toe dan het civielrechtelijke begrip van ‘eigendom’ en omvat ook andere vormen van zeggenschap over een goed.3.
12. De verdediging heeft in hoger beroep een verweer strekkende tot vrijspraak gevoerd en daartoe onder meer naar voren gebracht dat uit het procesdossier niet blijkt aan wie de betreffende schoenendoos toebehoorde. Daartoe is onder meer aangevoerd dat [betrokkene 1] heeft ontkend dat (de inhoud van) de doos aan hem toebehoorde.
13. Het hof heeft op basis van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. De aangever huurt een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tussen december 2019 en eind januari 2020 verblijft in diezelfde woning tevens [betrokkene 1] , die in verdovende middelen handelt. De drugs bewaart hij in een schoenendoos die hij verbergt in een ruimte in de badkamer. In februari 2020 raakt [betrokkene 1] gedetineerd. Een maand later vraagt hij de aangever zijn huissleutel aan een zekere [betrokkene 2] te geven, zodat hij spullen kan ophalen uit de woning. Dat doet de aangever op 14 maart 2020. Twee dagen later krijgt hij de sleutel weer terug van deze [betrokkene 2] . Diezelfde avond wordt hij door de medeverdachte opgehaald bij het treinstation in Haarlem en naar zijn woning gebracht. Wanneer zij daar aankomen staan er vier personen in de woning, waaronder de verdachte. De aangever wordt daar door de mannen bedreigd en mishandeld. Hem wordt gevraagd waar ‘de spullen’ zijn. Het gaat volgens een van de mannen om een bedrag van € 10.000,- dat in een schoenendoos zou zitten in de badkamer boven het plafond. De mannen hebben de badkamer doorzocht, maar de spullen daar niet aangetroffen.
14. Uit deze vaststellingen leidt het hof af dat de mannen zochten naar een doos met geld en/of drugs ter waarde van € 10.000,-. Voorts stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat de gezochte doos met inhoud aan [betrokkene 1] toebehoorde en niet aan (één van) de daders. De stellers van het middel bestrijden deze laatste gevolgtrekking en betogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de betreffende schoenendoos toebehoorde aan [betrokkene 1] , zodat de bewezenverklaring, dan wel de verwerping van het verweer van de verdediging, onvoldoende met redenen is omkleed.
15. In weerwil van het middel kan ik de vaststelling van het hof dat de betreffende schoenendoos met inhoud aan [betrokkene 1] toebehoort goed volgen. Uit de bewijsvoering volgt immers onder meer dat [betrokkene 1] “voor 100%” verbleef in de woning van de aangever, dat de aangever [betrokkene 1] meermaals in de weer heeft gezien met de schoenendoos, die hij gebruikte voor de verkoop van drugs, en dat [betrokkene 1] tegen hem heeft gezegd dat er niets gestolen was. Dat [betrokkene 1] later in het opsporingsonderzoek zou hebben verklaard dat de doos niet aan hem toebehoorde, zoals de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. De rechter is immers vrij in de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert. Deze weging van het bewijsmateriaal, alsook de feitelijke vaststellingen die de rechter daaraan verbindt, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Kennelijk heeft het hof de verklaring van [betrokkene 1] dat de doos niet van hem was in het licht van het voorhanden bewijsmateriaal niet aannemelijk geacht, hetgeen mij, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de aangever dat [betrokkene 1] de doos gebruikte voor de handel in drugs, niet onbegrijpelijk voorkomt. Daarmee is de bewezenverklaring, evenals de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer, voldoende met redenen omkleed.
16. Het middel treft geen doel.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
17. Het tweede middel klaagt dat ’s hofs beslissing tot gevangenneming van de verdachte in strijd met art. 5 EVRM onvoldoende met redenen is omkleed.
Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep
18. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd. De verdediging heeft daartegen verweer gevoerd. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt daarover het volgende:
“Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter4.voert de advocaat-generaal het woord aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir en leest de vordering voor. Deze worden aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op haar requisitoir deelt zij mede:
Aanvulling pagina 10, derde alinea
Bij het bepalen van mijn strafeis houd ik rekening met artikel 63 Sr. Ik vorder voor de verdachte en de medeverdachten dezelfde straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts vorder ik de gevangenneming gezien de ernst van de onderhavige feiten. Er tevens sprake van de twaalfjaarsgrond ten aanzien van feit 1.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling deelt hij daarop mede:
[…]
Onderdeel 26, laatste alinea.
Ten aanzien van het opgevoerde 12-jaars grond merk ik op dat de verdachten al enige tijd niet gedetineerd zijn; niemand zal er van schrikken als zij een eventuele cassatieperiode in vrijheid mogen afwachten.
[…]
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. Hij deelt mede:
[…]
Ten aanzien van verzochte bevel gevangenhouding. Het moet gaan om ‘actual facts and circumstances’. Cliënt heeft al een straf uitgezeten en loopt inmiddels anderhalf jaar buiten. Hij is niet opnieuw in de fout gegaan. Er is geen dringende noodzaak om het bevel te geven.”
Het bevel tot gevangenneming
19. Het hof heeft bij arrest van 4 augustus 2023 conform de vordering van de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte bevolen en daartoe het volgende overwogen:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij arrest de gevangenneming van de verdachte wordt bevolen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen.
Het hof zal de gevangenneming bevelen en overweegt daartoe als volgt. De verdachte is onder meer schuldig bevonden aan een diefstal met geweld waarop een gevangenisstraf staat van maximaal 12 jaar. De ernst van de feiten zoals in onderhavig arrest bewezenverklaard en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer maken dat, ondanks de eerdere invrijheidstelling van de verdachte, gesproken moet worden van een geschokte rechtsorde die de voorlopige hechtenis van de verdachte rechtvaardigt.
Bij afzonderlijke beslissing zal het bevel tot gevangenneming worden geminuteerd.”
De bespreking van het middel
20. In de toelichting wordt, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van het EHRM, namelijk EHRM 9 februari 2021, nr. 10982/15 (Maassen/Nederland), EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 73329/16 (Hasselbaink/Nederland), EHRM 9 februari 2021, nr. 69491/16 (Zohlandt/Nederland) en meer recent EHRM 21 februari 2023, nr. 52048/16 (Hysa/Albanië), betoogd dat het hof in strijd met de eisen die uit art. 5, derde lid, EVRM volgen de beslissing omtrent de gevangenneming van de verdachte onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarmee miskennen de stellers van het middel dat art. 5, derde lid, EVRM hier niet van toepassing is. De daarin gestelde eisen hebben immers betrekking op de situatie als bedoeld in art. 5, eerste lid onder c, EVRM, dat wil zeggen op voorlopige hechtenis in het geval van een redelijke verdenking voorafgaand aan een veroordeling. Zo een situatie doet zich te dezen niet voor. Het hof heeft immers de gevangenneming bevolen nadat de verdachte is veroordeeld tot een vrijheidsstraf in de zin van art. 5, eerste lid onder a, EVRM.5.Dat neemt evenwel niet weg dat beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis telkens een op de voorliggende zaak toegesneden motivering moeten bevatten. Deze algemene motiveringsplicht vloeit mede voort uit de eisen die art. 78, tweede lid, Sv stelt aan bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan.6.Ook in een geval als het onderhavige worden dus eisen gesteld aan de motivering van het bevel tot gevangenneming van de verdachte.
21. Aan een verdere bespreking van de klacht omtrent de motivering van ’s hofs beslissing meen ik niet toe te komen omdat het daartoe vereiste belang om de navolgende reden ontbreekt. Zoals hiervoor besproken slaagt het eerste middel naar mijn inzicht niet en dat zou ertoe leiden dat het cassatieberoep wordt verworpen. In dat geval zal op grond van art. 6:2:2, aanhef en onder a, Sv de door het hof opgelegde gevangenisstraf ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht.7.Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
IV. Slotsom
22. Beide middelen falen.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Er bestond ook samenhang met de zaak 22/02960. Dit cassatieberoep is echter op 29 juni 2023 ingetrokken.
Kennelijk is hierna iets in de zin weggevallen.
Zie rov. 2.6.3-2.6.4 in HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes.
HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes, rov. 2.6.5.
HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes, rov. 2.5. Overigens ook in het geval ik zou concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, ontbreekt het belang bij cassatie op dit punt (HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1661). Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 68.