Dit blijkt uit de bij het inleidend verzoekschrift overgelegde ‘samenvatting stand van uitvoering van het behandelplan’ en de verklaring dat op 4 december 2018 voorwaardelijk ontslag is verleend.
HR, 19-07-2019, nr. 19/01715
ECLI:NL:HR:2019:1257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
19/01715
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1257, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:690, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:690, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1257, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorwaardelijke machtiging. Is voldaan aan eisen voor voorwaardelijke machtiging? Is sprake van gevaar?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01715
Datum 19 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonpaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/472063/FA RK 18-7106 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2019.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Conclusie 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorwaardelijke machtiging. Is voldaan aan eisen voor voorwaardelijke machtiging? Is sprake van gevaar?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01715
Zitting 21 juni 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend. In cassatie wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat sprake is van ‘gevaar’ dat buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (geb. 1972, hierna: betrokkene) is onvrijwillig opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis van Altrecht op grond van een voorlopige machtiging. Met ingang van 4 december 2018 is haar voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend.1.
1.2
Bij verzoekschrift van 11 december 2018 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Midden-Nederland verzocht een voorwaardelijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te verlenen (art. 14a Wet Bopz).2.Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 22 november 2018 afgegeven door de niet bij de behandeling betrokken psychiater Van Oeffelt die betrokkene kort tevoren met het oog daarop had onderzocht3.. In rubriek 3.b van deze geneeskundige verklaring is als diagnose vermeld: “Bipolaire stoornis, laatste episode manisch psychotisch toestandsbeeld”. Ook is aan de rechtbank een behandelingsplan overgelegd.
1.3
Op 10 januari 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat en van de behandelend psychiater.
1.4
Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend met een looptijd tot en met 10 juli 2019. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
“De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de door haar gehouden verhoren en verkregen inlichtingen tot de overtuiging gekomen dat betrokkene is gestoord in haar geestvermogens en dat de stoornis van de geestvermogens, te weten stemmingsstoornis, manische of gemengde episode, de betrokkene gevaar doet veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat het gevaar, namelijk dat betrokkene maatschappelijk ten onder zal gaan dan wel een ander ernstig letsel zal toebrengen, buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Daarbij overweegt de rechtbank dat betrokkene in augustus 2018 is opgenomen als gevolg van een manische periode waarbij sprake was van gevaar. Dat gevaar bestaat ook nu nog. Voor het afwenden daarvan is noodzakelijk dat betrokkene zich houdt aan de voorwaarden uit het behandelingsplan. Gelet op wat betrokkene ter zitting heeft verklaard is de rechtbank van oordeel dat een machtiging noodzakelijk is om te borgen dat betrokkene zich daadwerkelijk aan de voorwaarden houdt.”
1.5
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel II van het middel, dat logisch vooraf gaat aan onderdeel I, bestrijdt het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken, te weten (i) het gevaar dat zij maatschappelijk ten onder gaat en (ii) het gevaar dat zij een ander ernstig letsel toebrengt. De klacht houdt in dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken en van hetgeen ter zitting is besproken. Volgens de klacht zijn de uit de gedingstukken naar voren komende feiten, mede gelet op de inhoud van het gevoerde verweer, onvoldoende sprekend om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering is volstaan.4.
2.2
Wat betreft de – onbestreden door de rechtbank vastgestelde − stoornis van de geestvermogens, heeft de rechtbank de diagnose overgenomen uit de geneeskundige verklaring. Deze hield in dat betrokkene lijdt aan een stemmingsstoornis, manische of gemengde episode. Ook heeft de rechtbank de geneeskundige verklaring gevolgd in het psychiatrisch oordeel dat deze stoornis het gevaar oplevert dat betrokkene maatschappelijk ten onder zal gaan en het gevaar dat zij een ander ernstig letsel zal toebrengen. De rechtbank heeft niet volstaan met deze constatering, maar daaraan toegevoegd dat betrokkene in augustus 2018 is opgenomen als gevolg van een manische periode waarbij sprake was van gevaar. Dat gevaar bestaat volgens de rechtbank ook nu nog. Volgens de geneeskundige verklaring was betrokkene op 20 augustus 2018 opgenomen met een manisch-psychotisch toestandsbeeld. Dit uitte zich onder meer in agressie naar anderen (omschreven als ‘gebeurtenissen met flatbewoners die reden waren voor de opname’), waarvan de psychiater kennis heeft genomen “uit het dossier en overleg met de behandelaar”. Het dossier (en ook betrokkene zelf, zie blz. 1 van de geneeskundige verklaring) maakte melding van een eerder aan betrokkene opgelegde TBS-maatregel (2010 – 2017). Betrokkene heeft aan de rapporterende psychiater en aan haar behandelaar geen toestemming verleend om met eerdere behandelaren overleg te hebben over haar psychiatrische voorgeschiedenis.
2.3
Het burenincident op 20 augustus 2018, dat tot de inbewaringstellingstelling van betrokkene heeft geleid, is in essentie te kennen uit het aan de rechtbank overgelegde document ‘samenvatting stand van uitvoering van het behandelplan’. In de uitwerking van de klacht onder 2.3 en 2.4 stelt betrokkene dat de rechtbank in haar beschikking ten minste had moeten uitleggen waarom dit voorval kan bijdragen tot de gevolgtrekking dat reëel gevaar bestaat dat betrokkene iemand anders ‘ernstig letsel’ zou toebrengen. Tijdens dat incident zou betrokkene vanaf de 7e verdieping van het flatgebouw een sinaasappel en tomaten naar een buurman hebben gegooid: dat rechtvaardigt volgens de klacht niet de vrees voor het toebrengen van ‘ernstig letsel’.
2.4
Bij de beoordeling van deze motiveringsklacht staat inderdaad voorop dat de rechter een risico-taxatie moet maken die twee gezichtspunten omvat: enerzijds moet worden onderzocht hoe groot de kans is dat het gevreesde onheil zich zal voordien en anderzijds hoe ernstig de gevolgen zijn indien het gevreesde onheil zich voordoet. Niet nodig is dat het te duchten onheil zich reeds heeft verwezenlijkt. Een redelijke lezer zal, dunkt mij, de overwegingen van de rechtbank niet opvatten in die zin dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat het gooien met deze kleine stukken fruit op zichzelf al (een dreiging met) het toebrengen van ‘ernstig letsel’ is5.. Met haar verwijzing naar dit burenincident heeft de rechtbank kennelijk het oog op het risico dat betrokkene als gevolg van deze stemmingsstoornis in de nabije toekomst een manische episode doormaakt waarin zij – al dan niet in psychotische toestand – ontremd raakt en zich fysiek, dus méér dan alleen verbaal, tegen een ander in haar omgeving keert. Zo opgevat, is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk.
2.5
In de uitwerking van de klacht in het cassatieverzoekschrift onder 2.5 is aandacht gevraagd voor de schriftelijke reactie van betrokkene op de geneeskundige verklaring en op de rapportages alsmede voor de e-mail van een voormalige behandelaar (klinisch psycholoog) van betrokkene in de Van der Hoevenkliniek en De Waag; deze stukken zijn vóór de zitting per e-mail aan de rechtbank toegezonden. In het cassatieverzoekschrift wordt benadrukt dat de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast ten aanzien van te duchten gevaar bij de officier van justitie liggen. Volgens de klacht volgt uit de tevoren toegezonden reactie van betrokkene en uit het verhandelde ter zitting dat betrokkene het gestelde gevaar betwistte en heeft zij die betwisting onderbouwd met de e-mail van haar voormalige behandelaar, die in het cassatieverzoekschrift wordt geciteerd. Ook in het licht hiervan is de bestreden beslissing omtrent het gevaar volgens betrokkene onbegrijpelijk.
2.6
In haar zo-even genoemde schriftelijke reactie heeft betrokkene zelf de in de geneeskundige verklaring vermelde diagnose en gevaren tegengesproken. Verder heeft de voormalige behandelaar in een e-mail geschreven dat betrokkene in de behandelperiode van 2011 tot begin 2018 geen fysiek geweld heeft gebruikt en dat het risico daarop toen werd ingeschat als laag. Ter zitting heeft betrokkene blijkens het proces-verbaal benadrukt dat het beter met haar gaat sinds zij weer thuis woont en dat zij het heel kwetsend vindt dat volgens het behandelplan het gevaar bestaat dat zij iemand van het leven berooft.
2.7
De officier van justitie heeft, overeenkomstig de wet, ten bewijze van zijn stellingen over de geestelijke stoornis en het daardoor veroorzaakte gevaar, onder meer de geneeskundige verklaring overgelegd. In deze geneeskundige verklaring6.is aan het gevaar ten grondslag gelegd dat betrokkene ontkent te lijden aan de in deze verklaring genoemde stoornis van de geestvermogens, dat zij in de manie agressie naar anderen toonde en dat zij door een gestoord kritiek- en oordeelsvermogen in haar laatste manie geen weloverwogen beslissingen kon nemen. In dit gedrag zou betrokkene kunnen terugvallen. Blijkens haar beschikking heeft de rechtbank ook op dit punt de geneeskundige verklaring gevolgd. Dat is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de regels over stelplicht en bewijslast. In weerwil van het in eerste aanleg daartegen gevoerde verweer heeft de rechtbank de in de geneeskundige verklaring genoemde stoornis vastgesteld; deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. Voor zover de ontkenning van het gevaar was gebaseerd op de ontkenning van de gestelde stoornis, kwam daaraan dus de grond te ontvallen. Waar de ontkenning van het gestelde gevaar tegenover de geneeskundige verklaring stond, heeft de rechtbank bewijs kunnen ontlenen aan de geneeskundige verklaring. Voor zover het verweer, onder verwijzing naar de overgelegde e-mail van de vroegere behandelaar, inhield dat betrokkene in de behandelperiode van 2011 tot begin 2018 geen fysiek geweld heeft gebruikt en dat het risico daarop toen als laag werd ingeschat, behoefde de rechtbank daarover geen oordeel te formuleren. De rechtbank heeft met haar oordeel de actuele inschatting uit de geneeskundige verklaring van 22 november 2018 gevolgd; niet die van de behandelaar over de periode tot begin 2018. De gestelde omstandigheid dat het gedurende de vorige behandeling lange tijd goed is gegaan met betrokkene, staat logisch niet in de weg aan de constatering dat, na een manische periode in augustus 2018, nu wel moet worden gevreesd voor de mogelijkheid dat (zonder naleving van de te stellen voorwaarden) betrokkene een ander ernstig letsel zal toebrengen.
2.8
Het gestelde in het cassatieverzoekschrift onder 2.6 heeft betrekking op het gevaar van maatschappelijk te gronde gaan, als bedoeld in art. 1, lid 1 onder f, Wet Bopz. Met de steller van het middel ben ik van mening dat bij dit type gevaar dient te worden gedacht aan gevallen waarin een patiënt (niet als weloverwogen keuze, maar) als gevolg van de geestelijke stoornis en de daaruit volgende gedragingen, een ernstige kans loopt zijn woning, zijn werkkring, zijn vermogen en/of zijn goede naam en het contract met zijn zakelijke relaties, vrienden en familie of andere relevante maatschappelijke betrekkingen te verliezen. In rubriek 4.b van de geneeskundige verklaring is dit gevaar aangekruist (zij het niet als voornaamste). Ter toelichting is daarbij vermeld: “Het feit dat betrokkene door het gestoorde kritiek- en oordeelsvermogen in haar laatste manie geen weloverwogen beslissingen kan nemen waardoor haar maatschappelijke positie in het gedrang kwam”. Daarom kan niet worden gezegd dat een motivering geheel ontbreekt. De onderliggende waardering van de maatschappelijke positie van betrokkene (kortom: de vraag wélk economisch of sociaal belang van betrokkene in gevaar komt indien zij tijdens een manie geen weloverwogen beslissingen kan nemen) is door de rechtbank inderdaad niet verder uitgewerkt. Hetgeen door of namens betrokkene hieromtrent is aangevoerd (“dat betrokkene zelfstandig functioneert, haar huis er goed uitziet en betrokkene rechten studeert”) noopte de rechtbank niet tot een meer gedetailleerde omschrijving hiervan. Integendeel, in het licht van die stellingen heeft de rechtbank het voldoende duidelijk kunnen achten dat betrokkene in maatschappelijk opzicht veel te verliezen heeft wanneer zij – zonder de prikkel van een voorwaardelijke machtiging – terugvalt. De slotsom is dat onderdeel II faalt.
2.9
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het gevaar dat de geestesstoornis betrokkene doet veroorzaken buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden (zie art. 14a lid 2 Wet Bopz). De klacht houdt in dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen betrokkene en haar advocaat ter zitting hebben aangevoerd. De rechtbank had niet mogen volstaan met een standaardmotivering en heeft volgens de klacht niet inzichtelijk gemaakt waarom “een machtiging noodzakelijk is om te borgen dat betrokkene zich daadwerkelijk aan de voorwaarden houdt”.
2.10
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank verwezen naar de overgelegde stukken, waaronder de geneeskundige verklaring. In deze verklaring (rubriek 6.b, zie ook 3.a.1 en 4.a.1) is vermeld dat betrokkene meent niet te lijden aan een bipolaire stoornis en dat bij haar onvoldoende draagvlak is voor een behandeling op vrijwillige basis. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in aanmerking genomen dat de behandelaar denkt dat betrokkene zich zonder machtiging niet zonder meer aan de voorwaarden zal houden. Voor het oordeel dat een machtiging noodzakelijk is, heeft de rechtbank verder verwezen naar hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard. Uit het proces-verbaal blijkt dat de verklaring van betrokkene onder meer inhield: “Ik heb de medicatie in mijn keukenkastje staan en slik deze wanneer het nodig is, maar ik heb last van de bijwerkingen. Ik heb geen fijne behandeling gehad en wil dus niet meer met ze in zee gaan.” Daarmee heeft de rechtbank voor de lezer voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden zij tot het oordeel is gekomen dat het gevaar slechts door middel van het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Het middelonderdeel stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2019
Het inleidend verzoekschrift bevatte subsidiair een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank is hieraan niet toegekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de behandelaar verklaard dit verzoek niet langer noodzakelijk te achten.
In het dossier bevindt zich ook een verklaring van dezelfde datum van de geneesheer-directeur (in verband met de subsidiair verzochte machtiging).
De klacht (onder 2.1) doelt op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad in Bopz-zaken, die inhoudt dat een in algemene bewoordingen gestelde motivering slechts aan de eisen der wet voldoet indien uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Waar het op aankomt, is of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan (zie bijv. HR 16 mei 1997, NJ 1998/221 m.nt. J. de Boer). Bij de bepaling van de omvang van de motiveringsplicht telt ook de inhoud van het gevoerde verweer (HR 25 oktober 2002, NJ 2002/599, rov. 3.5).
De beoordeling daarvan komt toe aan de feitenrechter. Overigens zou ik mij kunnen voorstellen dat bij het gooien van voorwerpen met een groter gewicht, als die voor betrokkene voorhanden zijn, vanaf de 7e verdieping op het hoofd van een persoon die zich op de begane grond bevindt, deze grens al spoedig overschreden wordt.
Zie rubriek 4.a en 4.b, alsmede rubriek 3.a.