HR, 05-06-2009, nr. 08/00510
ECLI:NL:HR:2009:BH7857
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-06-2009
- Zaaknummer
08/00510
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BH7857
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH7857, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH7857
ECLI:NL:PHR:2009:BH7857, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH7857
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Machtsmisbruik belastingsinspecteur, onrechtmatige rechtspraak?; formele rechtskracht belastingaanslagen; gezag van gewijsde (81 RO).
5 juni 2009
Eerste Kamer
08/00510
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Eiseres 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Financiën en Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploten van 3 juli 2003 en 9 juli 2003 de Staat c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de Staat c.s. te veroordelen om aan [eiser] c.s. schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, met rente en kosten.
De Staat c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 18 mei 2005 de vordering afgewezen.
Tegen het vonnis van 18 mei 2005 hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 13 september 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat c.s. mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 juni 2009.
Conclusie 20‑03‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]1.
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiseres 3]2.
- 4.
[Eiseres 4]
- 5.
[Eiser 5]
(hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.)
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
(hierna: [verweerder 1] of de Inspecteur)
- 2.
De Staat der Nederlanden
(hierna gezamenlijk: de Staat c.s.)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vastgesteld door de Rechtbank 's‑Gravenhage in rov. 1.1 t/m 1.18 van haar vonnis van 18 mei 2005. Ook het Hof 's‑Gravenhage is blijkens rov. 1 van zijn arrest van 13 september 2007 van die feiten uitgegaan. Voorts kan worden uitgegaan van de door het Hof vastgestelde feiten in rov. 2.a t/m 2.f van het arrest. Verkort weergegeven gaat het om het volgende.
1.2
[Eiseres 3] en [eiseres 4] zijn beleggings- en beheermaatschappijen en als zodanig onderworpen aan vennootschapsbelasting (Vpb). [Eiser 1] en zijn vrouw [eiseres 2] zijn aandeelhouders van [eiseres 3] en [eiseres 4]. [Eiser 5] is de zoon van [eiser 1] en [eiseres 2]. Hij is aandeelhouder van de in 2002 gefailleerde [A] B.V. (hierna: [A]).
1.3
[Verweerder 1] is Inspecteur van de Belastingdienst, onderdeel Ondernemingen, te Tilburg. [Verweerder 1] is in die hoedanigheid belast met de belastingtechnische aangelegenheden van [eiseres 3] en [eiseres 4].
1.4
Bij brief van 27 september 2000 heeft [eiser 1] aan [verweerder 1] gevraagd om het bij die brief gevoegde verzoek om teruggaaf van Duitse dividendbelasting te ondertekenen en het exemplaar met de aangehechte bijlage te retourneren. Op 7 juni 2001 heeft [eiser 1] een herinnering gestuurd. Naar aanleiding van de herinnering heeft [verweerder 1] op 11 juni 2001 aan [eiser 1] geschreven:
‘(…) Aan uw verzoek is door mij niet per omgaande voldaan in verband met de door u aangegeven spreiding van het aandelenbezit. (…) Daarna is het ten onrechte aan mijn aandacht ontsnapt. Naar aanleiding van uw brief van 7 juni heb ik de behandeling van uw verzoek hervat. Bij beoordeling aan de hand van het Verdrag en de Uitvoeringsvoorschriften denk ik, onder de omstandigheid van de vertraagde behandeling van dit verzoek, dat de spreiding van het aandelenbezit geen probleem hoeft te zijn nu uw dochters op dezelfde vermindering aanspraak hadden kunnen maken. Praktisch heb ik dus geen probleem met de gevolgde werkwijze. Resteert dat ik de woonplaatsverklaring ten onrechte lang heb laten liggen. Daarvoor bied ik u hierbij mijn excuses aan. (…)’
1.5
[Eiseres 3] en [eiseres 4] hebben vanaf 1990 gelden verstrekt aan [A]. [Eiser] c.s. verschillen met [verweerder 1] van mening over de fiscale waardering van deze transacties. [Eiseres 3] en [eiseres 4] hebben ter beslechting van hun geschil verschillende gerechtelijke procedures aangespannen.
1.6
In de periode tussen 9 juni 2000 en 26 april 2002 hebben [eiser 1] en [verweerder 1] geprobeerd het fiscaalrechtelijk geschil tussen de Belastingdienst en [eiser] c.s. in der minne op te lossen met behulp van twee mediators. Op 25 april 2002 heeft een finaal gesprek plaatsgevonden. Partijen hebben geen regeling kunnen treffen.
1.7
De aan [eiseres 3] en [eiseres 4] opgelegde aanslagen Vpb over de periode 1992 – 1994 zijn onherroepelijk geworden.
1.8
De aan [eiseres 3] en [eiseres 4] opgelegde aanslagen Vpb over de periode 1995–2000 zijn bij uitspraken van 24 januari 2007 door het Hof 's‑Hertogenbosch afgedaan. Hierbij heeft het HHof geoordeeld dat aannemelijk is dat de betrokken kredieten van [eiseres 4] aan [A] uitsluitend moeten worden toegeschreven aan de persoonlijke wens van de aandeelhouder om zijn zoon te helpen en dat om die reden deze kredieten aan [A] als onzakelijke transacties moeten worden aangemerkt waarvan het resultaat niet ten laste van de winst van [eiseres 4] kan worden gebracht. Van deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft het cassatieberoep verworpen.3.
1.9
De aan [eiser 1] opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting (IB) over de periode 1995 – 1999 en in de vermogensbelasting (VB) over de periode 1996–2000 zijn bij uitspraak van 24 januari 2007 door het Hof 's‑Hertogenbosch afgedaan. Hierbij is het Hof tot eenzelfde oordeel omtrent het karakter van de betrokken kredieten gekomen; het Hof heeft voorts geoordeeld dat de geldverstrekkingen aan [A] in 1995 en volgende jaren moeten worden gezien als uitdelingen van winst van [eiseres 4] aan haar aandeelhouders. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is verworpen.4.
1.10
De aan [eiseres 2] opgelegde aanslagen IB over de periode 1997 – 1999 zijn bij uitspraak van 24 januari 2007 door het Hof 's‑Hertogenbosch beoordeeld. Hierbij heeft het Hof het beroep van [eiseres 2] ongegrond verklaard. Ook het hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen.5.
1.11
Bij uitspraak van 5 oktober 2006 heeft de wrakingskamer van het Hof 's‑Hertogenbosch het wrakingsverzoek van [eiser 1] in de onder 1.8 t/m 1.10 vermelde zaken bij dat Hof afgewezen.
1.12
Op 31 maart 1998 heeft de Rechtbank Breda vonnis gewezen in een zaak op 6 november 1996 aangespannen door [eiseres 3] en [eiseres 4] jegens [verweerder 1] en de Staat. In het vonnis wordt overwogen:
‘3.1
(…) In 1990 zijn eiseressen [toevoeging A–G: [eiseres 3] en [eiseres 4]] gestart met financiering van de besloten vennootschap [B] B.V. later genaamd [A] B.V. (…) Deze financiering geschiedde door middel van borgstellingen en leningen. Eiseressen en gedaagde sub I [[verweerder 1], AG] verschillen van inzicht over de fiscale waardering van deze transacties gesloten tussen de vennootschappen van vader en zoon [eisers] in de belastingjaren 1992, 1993 en 1994.
3.2
(…) Eiseressen stellen zich voorts op het standpunt dat gedaagde sub 1, als belastinginspecteur verbonden aan de Belastingdienst Ondernemingen te Tilburg, zich in deze functie jegens eiseressen schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en bovendien aan machtsmisbruik, knevelarij en voorts, dat deze zich niet heeft gehouden aan gemaakte afspraken. Bovendien heeft deze gedaagde eiseressen meermalen misleid. Eiseressen stellen door deze gedragingen van gedaagde sub I schade te hebben geleden. (…)
3.4
De rechtbank destilleert uit de namens eiseressen genomen conclusies en uit de diverse door de directeur van eiseressen in het geding gebracht brieven/notities een viertal van elkaar te onderscheiden bezwaren, welke dienen als grondslag van hetgeen in 3.2 staat vermeld. Deze bezwaren behelzen, kort gezegd,
- a)
het fiscaal-rechtelijk standpunt van gedaagde sub 1 is belachelijk;
- b)
eiseressen en gedaagde sub 2 hebben met betrekking tot de hen verdeeld houdende problematiek een compromis gesloten en gedaagde sub 1 weigert thans willens en wetens dat compromis na te komen;
- c)
gedaagde sub 1 vertraagt expres de afwikkeling van de aangiften vennootschapsbelasting 1992, 1993 en 1994;
- d)
in zijn nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting heeft gedaagde sub I een fout gemaakt.
3.5
Ten aanzien van de bezwaren genoemd onder a en b:
Vooropgesteld wordt dat de aanslagen vennootschapsbelasting 1992, 1993 en 1994 nog niet definitief zijn en dat eiseressen en gedaagde sub 1 thans nog met elkaar verwikkeld zijn in een fiscale procedure over deze aanslagen; de vraag of eiseressen en gedaagde sub 1 een compromis sloten en of het standpunt van gedaagde sub I al dan niet juist is wordt niet beslist door deze rechter, maar door de belastingrechter. In zoverre kunnen de bezwaren van eiseressen door dit forum dan ook niet gehonoreerd worden. Echter: in het geval zonneklaar is, dat het door de fiscus ingenomen standpunt ridicuul is — derhalve niet serieus te nemen is — en in het geval gedaagde sub 1 willens en wetens een gesloten compromis niet naleeft, kan er sprake zijn van een situatie die de toets van de in 3.3 vermelde norm niet doorstaat en die voorwerp van berechting door de civiele rechter kan zijn. Zo'n situatie doet zich niet voor. (…)
De rechtbank treft in deze brief geen compromis aan; nu de rechtbank ook elders in de in het geding gebrachte stukken geen aanknopingspunten laat staan bewijsmateriaal aan heeft getroffen waaruit zonneklaar voortvloeit dat eiseressen en gedaagde sub 1 een compromis sloten, geldt dat ook dit verwijt niet tot het door eiseressen beoogd effect leidt. (…)
3.7
Ten aanzien van punt d:
Tussen partijen staat vast, dat gedaagde sub I in de nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1994 de belastbare winst van eiseres sub 2 abusievelijk op f 132.183,= positief in plaats van negatief heeft vermeld. Om die reden heeft eiseres sub 2 geen voorlopige teruggave ex. art. 21 lid 3 Vpb. ontvangen. Deze foutieve melding van de vennootschapswinst over 1994 levert evenwel geen persoonlijke onrechtmatige gedraging van gedaagde sub I op. Immers, aan deze foutieve melding ligt geen overschrijding van de bevoegdheden van gedaagde sub 1 ten grondslag (…).’
1.13
De Rechtbank Breda heeft de vordering van [eiseres 3] en [eiseres 4] afgewezen. [Eiseres 3] en [eiseres 4] zijn in hoger beroep gegaan. Op 14 juli 1999 heeft het Hof 's‑Hertogenbosch het vonnis bekrachtigd. [Eiseres 3] en [eiseres 4] hebben geen beroep in cassatie ingesteld.
2. Procesverloop
2.1.1
Op 3 juli 2003 en 9 juli 2003 hebben [eiser] c.s. [verweerder 1] en de Staat gedagvaard voor de Rechtbank 's‑Gravenhage. Zij hebben gevorderd hen te veroordelen tot betaling van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.1.2
[Eiser] c.s. hebben daartoe gesteld dat [verweerder 1] en de Staat onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld dan wel dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens hen. De schade beloopt ongeveer f. 1.000.000 als gevolg van het tegenhouden van de restitutie van de door [eiseres 3] en [eiseres 4] betaalde vennootschapsbelasting over 1991 t/m 1994 en rentederving daarover zomede ongeveer f. 1.000.000 aan kapitaalverlies dat [eiser 5] heeft geleden als gevolg van een — vanaf 1995 uitgevoerde — onjuiste fiscale waardering van het oplopen van de rekening-courantschuld van [A] aan [eiseres 3] en [eiseres 4].6. De Rechtbank heeft de aan de Staat c.s. gemaakte verwijten nader omschreven in rov. 3.5 en 3.15 (ook het Hof wijst daarop in rov. 5); zie hierna onder 2.3.3.
2.2
De Staat c.s. hebben de vordering bestreden.
2.3.1
In haar vonnis van 18 mei 2005 heeft de Rechtbank ten aanzien van [verweerder 1] overwogen dat [eiser] c.s. niet hebben gesteld dat [verweerder 1] een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Zij hebben [verweerder 1] namelijk aangesproken wegens zijn handelen als Inspecteur van de Belastingdienst. De vordering jegens [verweerder 1] als persoon dient derhalve te worden afgewezen (rov. 3.3).
2.3.2
Wat betreft de vordering gericht tegen de Staat heeft de Rechtbank vooropgesteld dat de kern van het geschil is de vraag of de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten. Van een overeenkomst tussen partijen is de Rechtbank niet gebleken, zodat van een tekortkoming in de nakoming geen sprake kan zijn (rov. 3.4).
2.3.3
In rov. 3.5 heeft de Rechtbank de toelichting van [eiser] c.s. op het verwijt dat zij de Staat maken — namelijk dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zich schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik en aan knevelarij en zich niet heeft gehouden aan gemaakte afspraken — als volgt weergegeven:
- 1)
de Inspecteur heeft zich niet aan de afspraak gehouden dat de verliezen bij [eiseres 3] en [eiseres 4] bij de berekening van de verschuldigde Vpb in mindering mochten worden gebracht op de resultaten vanaf het belastingjaar 1994;
- 2)
de Inspecteur heeft de aan [eiseres 4] opgelegde voorlopige aanslag Vpb 1994 op onjuiste wijze gecorrigeerd (deze is vastgesteld op f. 132.183 positief, terwijl deze negatief had moeten zijn);
- 3)
de Inspecteur heeft ten onrechte het oplopen van de rekening-courantschuld van [A] aan [eiseres 3] en [eiseres 4] vanaf 1995 aangemerkt als uitdelingen aan [eiser 1], waardoor de uitdelingen werden belast met IB en niet aftrekbaar waren voor de Vpb;
- 4)
de Inspecteur heeft geen gehoor gegeven aan de vraag van 27 september 2000 om het verzoek van [eiseres 3] aan het Bundesamt für Finanzen over teruggaaf van Duitse Vpb te ondertekenen en per omgaande te retourneren. De teruggaaf zou namelijk slechts worden verleend indien het verzoek uiterlijk 31 december 2000 zou zijn ingediend;
- 5)
de Inspecteur is verantwoordelijk voor een onoverbrugbare kloof tussen partijen, waardoor overleg zinloos is gebleken en mediation is mislukt;
- 6)
de Inspecteur heeft zich schuldig gemaakt aan knevelarij (art. 366 Sr).
2.3.4
De Rechtbank heeft ten aanzien van verwijt (1) wat betreft [eiseres 3] en [eiseres 4] overwogen dat ingevolge het gezag van gewijsde van het vonnis van de Rechtbank Breda van 31 maart 1998 (bekrachtigd door het Hof 's‑Hertogenbosch), [eiseres 3] en [eiseres 4] niet-ontvankelijk zijn in dit onderdeel van hun vordering (rov. 3.6). Wat betreft [eiser 1], [eiseres 2] en [eiser 5] heeft zij overwogen dat de aanslagen 1991 t/m 1994 onherroepelijk zijn geworden en dat de burgerlijke rechter dient uit te gaan van de formele rechtskracht daarvan. Nu geen omstandigheden zijn gesteld om af te wijken van dat beginsel heeft de Rechtbank ook [eiser 1], [eiseres 2] en [eiser 5] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering te dezer zake (rov. 3.8).
2.3.5
Wat betreft verwijt (2) heeft de Rechtbank ten aanzien van [eiseres 3] en [eiseres 4] wederom gewezen op het gezag van gewijsde van het vonnis van de Rechtbank Breda van 31 maart 1998 (rov. 3.9). Voor zover de vordering is ingesteld door [eiser 1], [eiseres 2] en [eiser 5] is weliswaar sprake van een administratieve fout, doch niet iedere fout is zonder meer onrechtmatig te noemen, nog daargelaten dat de fout inmiddels is hersteld en onduidelijk is of [eiser] c.s. schade hebben geleden als gevolg daarvan. Bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet aangevoerd. Na betwisting van het verwijt door de Staat c.s. zijn [eiser] c.s. bij cvr hierop niet teruggekomen. Het standpunt van [eiser] c.s. moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen (rov. 3.10).
2.3.6
Nopens verwijt (3) wordt overwogen dat [eiser] c.s. de formele rechtskracht tegen zich moeten laten gelden. De aanslagen Vpb, IB en VB over 1995 en volgende jaren zijn namelijk niet door de Inspecteur in de bezwaarfase teruggenomen en evenmin in beroep vernietigd. Er is niet een zo klemmend bezwaar gesteld of gebleken dat de formele rechtskracht opzij moet worden gezet zodat [eiser] c.s. ook in deze niet-ontvankelijk zijn (rov. 3.11).
2.3.7
Ten aanzien van verwijt (4) heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Staat c.s. hebben betwist dienaangaande onrechtmatig te hebben gehandeld. De Staat c.s. hebben zich eveneens verweerd met de stelling dat [eiser 1] de Inspecteur heeft meegedeeld de Duitse dividendbelasting terug te hebben ontvangen zodat hij door de opgetreden vertraging geen schade heeft opgelopen. Dit verweer hebben [eiser] c.s. niet weersproken. Enig onrechtmatig handelen heeft de Rechtbank niet kunnen vaststellen, nog daargelaten of schade is geleden door het handelen van de Inspecteur (rov. 3.12).
2.3.8
Met betrekking tot verwijt (5) wordt overwogen dat niet is komen vast te staan dat het aan de houding van de Inspecteur is te wijten dat geen regeling tot stand is gekomen. Gelet op de verweren van de Staat c.s. had het op de weg gelegen van [eiser] c.s. om met meer te komen dan alleen een herhaling van hun eigen verhaal. Daar komt bij dat zelfs indien wordt uitgegaan van de versie van [eiser] c.s., nog niet gesproken kan worden van een onrechtmatige daad van de Staat, nu uit niets is gebleken dat de Inspecteur met opzet of welbewust de onderhandelingen zou hebben gefrustreerd of gesaboteerd (rov. 3.13).
2.3.9
Omtrent hetgeen de Inspecteur onder (6) wordt verweten, heeft de Rechtbank geoordeeld dat daartoe — voor zover [eiser] c.s. bedoelen dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij gelden heeft afgeperst door misbruik te maken van zijn machtspositie, terwijl hij heeft doen voorkomen alsof het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd was — onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld. Daar komt bij dat de Vpb aanslagen vanaf 1991 juist zijn (rov. 3.14).
2.3.10
Vervolgens heeft de Rechtbank het verwijt behandeld dat het Hof 's‑Hertogenbosch zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk optreden tegenover [eiser] c.s. De Rechtbank heeft dat verwijt als volgt weergegeven (rov. 3.15):
- 7)
op 17 juni 1996 is [eiser 1] als getuige gehoord door de Belastingkamer. Deze is opgetreden in de functie van FIOD, hetgeen in strijd is met zijn taak;
- 8)
op 17 juni 1996 is de verstrekking van het proces-verbaal van het getuigenverhoor door de griffier incorrect verlopen. Deze heeft namelijk gevraagd waarom [eiser 1] een afschrift ervan wilde en opgemerkt dat het vast was om te verifiëren dat hij geen meineed had gepleegd;
- 9)
de zitting op 9 juni 2000 bij de belastingkamer en de proceshandelingen erna zijn op onjuiste wijze verlopen. Tijdens de zitting was gezegd dat de enige manier om eruit te komen een minnelijke regeling was, terwijl in de vijf uitspraken van 4 juli 2000 de beroepschriften tegen de definitieve aanslagen Vpb 1994 van [eiseres 3] en [eiseres 4] door de Belastingkamer zijn afgewezen en op een zodanige wijze geformuleerd dat de mogelijkheden van cassatie of een compromis zijn verhinderd. [eiser 1] heeft drie raadsheren bij brief van 23 oktober 2000 daarom gewraakt;
- 10)
de zitting van 27 april 2001 naar aanleiding van het wrakingsverzoek is eveneens op een onjuiste wijze verlopen nu de drie raadsheren niet zijn uitgenodigd om de drie vragen die [eiser 1] had te laten beantwoorden.
2.3.11
De Rechtbank heeft nopens de verwijten 7. en 8. geoordeeld dat de rechtsvordering is verjaard (rov. 3.16).
2.3.12
Ten aanzien van het verwijt9. wordt overwogen dat, voor zover [eiser] c.s. bedoelen te stellen dat de belastingkamer een onjuiste beslissing heeft genomen, dit niet ter beoordeling ligt van ‘een andere Rechtbank’ maar dat daarvoor de weg openstaat naar de Hoge Raad. [Eiser] c.s. hebben die procedure wat betreft de aanslagen Vpb 1992 en 1993 onbenut gelaten, terwijl het cassatieberoep betreffende de aanslag Vpb 1994 van [eiseres 4] en [eiseres 3] ongegrond is verklaard. Er moet derhalve vanuit worden gaan dat de Belastingkamer een juiste beslissing ter zake heeft genomen. Deze heeft ten aanzien van de aanslag Vpb 1994 van [eiseres 3] om inlichtingen gevraagd en heeft aangegeven bereid te zijn mee te werken aan een minnelijke oplossing. Dat een oplossing niet tot stand is gekomen, brengt niet mee dat de Belastingkamer onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 3.17).
2.3.13
Voor zover [eiser] c.s. bedoelen te stellen dat de gang van zaken op de zitting zelf onbehoorlijk is verlopen, heeft de Rechtbank overwogen dat de wetgever de mogelijkheid in het leven heeft geroepen leden van de rechterlijke macht te wraken, welke mogelijkheid [eiser] c.s. hebben benut. De wrakingskamer heeft (ampel gemotiveerd) geen aanleiding gezien te veronderstellen dat sprake is geweest van partijdigheid. De Rechtbank dient derhalve uit te gaan van de juistheid van de beslissing, alsmede van de juistheid van het optreden van de Belastingkamer. Het verwijt treft derhalve geen doel (rov. 3.18).
2.3.14
Wat betreft het verwijt10. wordt in rov. 3.19 geoordeeld dat, ondanks het toepasselijke vereiste van hoor en wederhoor, de wrakingsprocedure niet toelaat dat de verzoekende partij het eigenlijke geschil van de eerdere procedure aan de orde stelt of de gelegenheid krijgt zelf vragen te stellen aan de rechters ten aanzien van wie het wrakingsverzoek voorligt. Andere klachten zijn niet gesteld. Daarom is geen sprake is van een wijze van behandeling die onrechtmatig is te noemen.
2.3.15
De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. (dus) afgewezen.
2.4
[Eiser] c.s. hebben beroep ingesteld; in de mvg reppen zij van ‘hulde’ over de ‘inrichting’ en ‘de wijze van uitwerking’ van het bestreden vonnis (mvg onder 1.7). Heel kort samengevat richten zij zeer ferme verwijten aan het Bossche Hof (‘krachten’ binnen dat Hof zouden onoirbaar handelen van de fiscus hebben ondersteund (mvg blz. 5 en 15); bedrieglijk handelen (blz. 12)(7) en aan (hoofd)inspecteurs van rijksbelastingen (machtsmisbruik, knevelarij en sabotage en blz. 11 meineed; intensiveren van ‘destructieve acties’ blz. 15, 21 en 20, alwaar ook nog schending van art. 3 EVRM [het folterverbod, A–G] wordt genoemd; het uit rancune ‘in rationaliteit en humaniteit verduister[en]’ blz. 15). De Staat c.s. hebben het beroep weersproken.
2.5.1
Het Hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Centraal staat de vraag of [verweerder 1] en de Staat aansprakelijk zijn voor de door [eiser] c.s. gestelde schade als gevolg van de door hen gestelde gedragingen van [verweerder 1], in zijn hoedanigheid van Inspecteur der rijksbelastingen en de Staat voor de door [eiser] c.s. gestelde behandeling door de belasting- en de wrakingskamer van het Hof 's‑Hertogenbosch van de door [eiser] c.s. bij dat Hof ingediende beroep- en verzoekschriften (rov. 3). Het Hof heeft vervolgens overwogen:
‘4.
De aanleiding tot de door [eisers] ingestelde fiscale en civiele procedures vindt in wezen zijn oorzaak in een [lees:] verschil van mening tussen partijen over de fiscale behandeling van de kredieten en borgstellingen (kredieten) die [eiseres 4] vanaf 1992 aan [A] heeft verleend. Aanvankelijk heeft de Inspecteur zich hierbij op het standpunt gesteld dat deze kredieten als een uitdeling van dividend aan [eisers], als aandeelhouder van [eiseres 4], dienen te worden aangemerkt omdat deze kredieten elk zakelijk karakter ontberen. Hiertegenover heeft [eisers] zich op het standpunt gesteld dat van een zakelijke financiering dient te worden uitgegaan en dat de hiermee verband houdende verliezen door [eiseres 4] op de voet van artikel 21, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op het resultaat van [eiseres 4] in mindering kunnen worden gebracht. Uiteindelijk is de Inspecteur bij de behandeling van de bezwaarschriften tegen de betrokken aanslagen tot en met 1994 van een zakelijk karakter van de kredieten uitgegaan en in zoverre aan het standpunt van [eisers] tegemoet gekomen. Vanaf het belastingjaar 1995 heeft de Inspecteur zijn standpunt echter gehandhaafd dat wegens de slechte financiële situatie van [A] elk zakelijk karakter aan de kredieten heeft ontbroken en dat de nadien bij [eiseres 4] opgelopen verliezen in verband met deze kredieten niet in aftrek op het resultaat van [eiseres 4] kunnen worden gebracht en dat deze, daarnaast, als uitdeling aan de aandeelhouders van [eiseres 4] moeten worden aangemerkt. Deze door de Inspecteur ingenomen standpunten zijn door de belastingkamer van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch en de Hoge Raad in de hiervoor onder de vaststaande feiten vermelde fiscale procedures, voor zover deze zijn afgedaan, gevolgd.’
2.5.2
Het Hof is bij de behandeling van het geschil uitgegaan van de verwijten, zoals door de Rechtbank samengevat in rovv. 3.5 en 3.15 van haar vonnis (rov. 5). In rov. 6 vat het Hof de grieven samen onder a t/m g, welke stellingen vervolgens in rov. 8 nader worden besproken.
2.5.3
Volgens het Hof voelen [eiser] c.s. zich ernstig tekort gedaan; deze subjectieve beleving vormt evenwel niet de norm waaraan de rechter de gedragingen van de belastingdienst en het Hof 's‑Hertogenbosch dient te toetsen. De Rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen van de door [eiser] c.s. aangedragen gronden tot het oordeel kan leiden dat de Inspecteur of de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten (rov. 7).
2.5.4
[Eiser] c.s. hebben geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat de Inspecteur buiten de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden of taken is getreden, dan wel dat hem in het kader hiervan een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Niet van beslissende betekenis is dat de Inspecteur of medewerkers die onder zijn verantwoordelijkheid vallen bij de uitoefening van hun taak fouten hebben gemaakt, zoals bij de vaststelling van de voorlopige aanslag Vbp 1994 en het verzoek om een woonplaatsverklaring voor de teruggaaf van Duitse dividendbelasting (rov. 8 sub a).
2.5.5
[Eiser] c.s. hebben evenmin feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur op 31 december 1996 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Ook kan dit compromis niet uit de brief van de Inspecteur van 2 maart 1995 worden afgeleid, zoals de Rechtbank Breda onder 3.5 van haar vonnis reeds op een afdoende wijze heeft overwogen en geoordeeld (rov. 8.b).
2.5.6
De Rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat de burgerlijke rechter in beginsel geen rechtsmacht heeft in geschillen waarvoor de wet een bestuursrechter heeft aangewezen. De burgerlijke rechter is derhalve niet bevoegd de betrokken belastingsaanslagen te beoordelen. [Eiser] c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die een uitzondering hierop rechtvaardigen. Er dient vanuit te worden gegaan dat de door de Inspecteur ingenomen standpunten wat betreft de betrokken aanslagen in beginsel juist zijn en dat [eiser] c.s. de ingevorderde belastingbedragen verschuldigd zijn zodat niet kan worden gesproken van machtsmisbruik of knevelarij (rov. 8.c).
2.5.7
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet iedere administratieve fout van de belastingdienst een onrechtmatige daad oplevert en dat onduidelijk is gebleven of [eiser] c.s. als gevolg van de onjuiste aanslag Vpb 1994 ten name van [eiseres 4] schade hebben geleden, hetgeen eveneens voor de onzorgvuldige behandeling met betrekking tot het verzoek om een woonplaatsverklaring geldt. Daarbij is van belang dat de beide onjuiste handelingen door de Inspecteur zijn hersteld zodra de fouten waren ontdekt en dat op [eiser] c.s., als potentieel benadeelden de plicht rustte de Inspecteur onmiddellijk op deze fouten of trage afhandeling te wijzen in verband met de daarbij betrokken financiële belangen. [eiser] c.s. hebben ondanks het gemotiveerd verweer van de Staat nagelaten met afdoende informatie of stukken te komen die hun stellingen in dit verband staven; zij hebben ook in dit opzicht niet aan hun stelplicht voldaan (rov. 8 sub d).
2.5.8
De aard van mediation brengt mee dat partijen hun deelname op ieder moment zonder opgave van reden kunnen beëindigen. Daar komt nog bij dat de Inspecteur in eerste aanleg en in hoger beroep onbestreden heeft gesteld dat hij zijn deelname heeft beëindigd nadat hij in het kader van de mediation na uitvoerige onderhandelingen met de vertegenwoordiger van [eiser] c.s. tot overeenstemming over een compromisvoorstel was gekomen dat later door [eiser] c.s. werd verworpen (rov. 8 sub e).
2.5.9
Evenmin hebben [eiser] c.s. feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie wettigen dat de Staat aansprakelijk is op de grond dat de Belastingkamer of de Wrakingskamer van het Hof 's‑Hertogenbosch bij de behandeling op de respectieve zittingen in de uitoefening van hun taak als rechter zijn tekortgeschoten:
‘Hierbij is het volgende van belang. Voor [eiser] staat de weg van een hogere voorziening bij de Hoge Raad open voor zover hij het met een beslissing van de belastingkamer niet eens is. In de betrokken cassatieprocedure kan zowel over vormfouten als over schending van het recht worden geklaagd. Tegen een partijdige behandeling staat de weg open van een procedure die tot wraking van de betrokken rechter of rechters kan leiden. Van deze mogelijkheden heeft [eisers] ook gebruik gemaakt, zij het tot nog toe zonder het door hem gewenste resultaat. Hoewel het verloop van het betrokken getuigenverhoor op 17 juni 1996 naar de beleving van [eisers] niet vlekkeloos is verlopen, is [eisers] uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het verloop als geheel zodanig correct is geweest dat hij naar eigen zeggen zich na afloop ervan verplicht heeft gevoeld de voorzitter te bedanken voor de wijze waarop hij zich van zijn taak had gekweten (…)’
(rov. 8 sub f).
2.5.10
Noch ook hebben [eiser] c.s. feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de verjaring van de rechtsvordering in verband met een eventueel onrechtmatig optreden van de belastingkamer tijdens de zitting van 17 juni 1996 en van de griffier kort erna, eerst in 2000 in plaats van op 18 juni 1996 is aangevangen. Bovendien heeft deze zitting plaatsgevonden in een geschil tussen een oud-kantoorgenoot van [eiser 1] ([betrokkene 1]) en de Inspecteur zodat vooralsnog moet worden aangenomen dat eventuele schade door [betrokkene 1] is geleden en niet door [eiser] c.s. Ook in dit opzicht zijn [eiser] c.s. in hun stelplicht tekortschoten (rov. 8.g).
2.5.11
Het Hof heeft het bewijsaanbod van [eiser] c.s. gepasseerd nu zij zodanig zijn tekortgeschoten in hun stelplicht dat voor een nadere bewijsvoering geen plaats is (rov. 9).
2.6
[Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie doen bezorgen. De Staat c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping. De Staat c.s. hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Ook Mr Garretsen heeft een document, getiteld s.t., ingeleverd; enige toelichting is daarin (in de woorden van de ponens ‘thans en hier’) evenwel niet te vinden.
3. Bespreking van de middelen
3.1
Volgens onderdeel 1.1 richten de klachten zich tegen rov. 7–10.
3.2
Onderdeel 1.2 is onbegrijpelijk en leent zich daarom niet voor bespreking. Het ziet er bovendien aan voorbij dat a) het Hof — evenals de Rechtbank — met een (in de gegeven omstandigheden) bewonderenswaardige uitvoerigheid op alle stellingen en beweringen is ingegaan en b) dat de voorgedragen stellingen naar 's Hofs oordeel vrijwel alle tekortschieten.
3.3
De onderdelen 1.3, 1.7–1.9, 1.12 en 1.13 richten zich tegen rov. 8.a t/m 8.c en rov. 8.e. waarin — kort gezegd — wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat de Inspecteur bij zijn houding en gedragingen jegens [eiser] c.s. buiten zijn wettelijke bevoegdheden is getreden dan wel dat hem in dat kader een persoonlijk verwijt valt te maken (rov. 8.a), dat er op 31 december 1996 geen vaststellingsovereenkomst is gesloten (rov. 8.b), dat ervan dient te worden uitgegaan dat de standpunten van de Inspecteur juist zijn en dat de ingevorderde belastingbedragen aan de Staat zijn verschuldigd (8.c) en dat de Staat niet aansprakelijk is in verband met de beëindiging van de mediation (rov. 8.e).
3.4.1
Deze klachten lopen stuk op de formele rechtskracht van de betreffende belastingaanslagen. Op die grond moet namelijk zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud ervan worden uitgegaan dat de belastingaanslagen in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.(8)
3.4.2
Voor zover de vordering is ingesteld door [eiser 5], van wie geen eigen aanslagen in geding zijn en van wie zelfs niet is vastgesteld dat hij enige rechtens relevante relatie (zoals aandeelhouder) heeft met [eiseres 3] of [eiseres 4], voeg ik hieraan ambtshalve en ten overvloede nog toe dat een eventuele onjuistheid van de aanslag opgelegd aan beide BV's zonder niet gestelde bijkomende omstandigheden jegens deze [eisers] geen onrechtmatige daad oplevert.(9)
3.5
Met betrekking tot onderdeel 1.3 zij nog vermeld dat, zelfs wanneer zou moeten worden uitgegaan van de pretense afspraak, zonder nadere toelichting — die evenwel ontbreekt — onduidelijk is waarom niet-naleving daarvan zonder meer een persoonlijke onrechtmatige daad van de Inspecteur zou opleveren. Daar komt nog bij dat de stellingen van [eiser] c.s. niet begrijpelijk zijn. Onbegrijpelijk is ook, in het licht van de passage in de mvg op blz. 7 waarnaar het onderdeel verwijst, waarom alleen [eiseres 4] (‘althans [eiseres 4] BV’) recht zou hebben op teruggave en eveneens waarom het onderdeel rept van teruggaaf al dan niet in de vorm van verrekening, terwijl in de mvg slechts sprake is van een restitutie.
3.6
Onderdeel 1.4 faalt eveneens omdat de daar genoemde stellingen — waarvan niet wordt vermeld waar zij in feitelijke aanleg zijn betrokken — niet wijzen op een persoonlijke fout van ‘hier [verweerder 1]’.(10)
3.7
Onderdeel 1.5 mislukt omdat de enkele omstandigheid dat de Inspecteur aanvankelijk (mogelijk) een onjuist standpunt zou hebben ingenomen,11. niet meebrengt dat sprake is van een hem persoonlijk te maken verwijt. Voor zover het onderdeel inhaakt op vertragingstactieken voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., reeds omdat wordt nagelaten aan te geven waar de genoemde beweringen in feitelijke aanleg zijn geëtaleerd, laat staan dat uit de doeken wordt gedaan waarom sprake zou zijn van bewuste vertraging.
3.8
Onderdeel 1.6 berust op een verkeerde lezing van rov. 3.1 van het vonnis van de Rechtbank. Aldaar beoordeelt de Rechtbank slechts of de stellingen van [eiser] c.s. zó lapidair zijn dat — huiselijk gezegd — iedere beoordeling of het voeren van verweer onmogelijk is.12. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Maar daarmee is nog allerminst gezegd dat de stellingen voldoende handen en voeten hebben om tot toewijzing van de vordering te kunnen geraken. Op dat laatste heeft het Hof het oog. Op deze laatste kwestie doelde de Rechtbank luce clarius niet, zoals onder meer blijkt uit rov. 3.3 van haar vonnis; het blijkt trouwens eveneens uit de afwijzing van de vordering. De onderdelen 1.11 en 1.18 stranden op dezelfde klip.
3.9
Onderdeel 1.7 behelst geen (begrijpelijke) klacht die iets toevoegt aan de hiervoor ongegrond bevonden klachten.
3.10
Onderdeel 1.8 is onbegrijpelijk. De stellingen kunnen bovendien moeilijk ernstig worden genomen. [Eiser] c.s. kunnen niet in het midden laten of de pretense overeenkomst betrekking had op bepaalde jaren of daarin ‘doorwerkt’.
3.11
Onderdeel 1.9 mislukt omdat weliswaar met krachtige woorden wordt geschermd (machtsmisbruik en knevelarij), maar daaraan wordt geen ook maar enigszins begrijpelijke feitelijke invulling gegeven.
3.12
Onderdeel 1.10 klaagt over 's Hofs oordeel in de eerste en derde tot en met vijfde volzin van rov. 8.d, waar het Hof de vordering heeft afgewezen voor zover gebaseerd op de afhandeling van het verzoek om een woonplaatsverklaring en de onjuiste voorlopige aanslag Vpb 1994. Nu de fouten zijn erkend, waarmee de onrechtmatigheid van de bestuursbesluiten is gegeven, doet volgens het onderdeel de mogelijkheid van schade zich voor. Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is de mogelijkheid van schade voldoende. [Eiser] c.s. behoefden derhalve niet aan te voeren of te bewijzen op welk tijdstip zij de betrokken teruggave van Duitse dividendbelasting hebben ontvangen en waaruit de door hen gestelde kosten hebben bestaan.
3.13
Het onderdeel faalt reeds omdat het berust op een onjuist juridisch uitgangspunt. Voor verwijzing naar de schadestaat is niet voldoende ‘de mogelijkheid van schade’, maar is vereist dat deze mogelijkheid aannemelijk wordt gemaakt.13.
3.14.1
De problematiek van de pretense compromissen, waarop onderdeel 1.12 doelt, is een van de rode draden van de eis. Volgens het wrakingsverzoek van [eisers] q.q. , zoals weergegeven in de wrakingsbeslissing van 16 mei 2001 (prod. 11 bij cva), zou het gaan om een voorstel van de Inspecteur. Bij monde van de voorzitter van de gewraakte kamer is dit ontkend. Bovendien is het voorstel door [eisers] q.q. categorisch van de hand gewezen. Volgens de wrakingskamer heeft [eisers] q.q. zijn bewering ‘op geen enkele wijze onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt.’ Desondanks wordt deze onjuist bevonden stelling in deze procedure opnieuw — en wederom zonder nadere toelichting — geventileerd (cvr blz. 5). Bij die stand van zaken komt evenmin relevante betekenis toe aan beweringen over een later mediation traject (art. 21 Rv).
3.14.2
Zelfs wanneer veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat hetgeen het onderdeel aanvoert over de betekenis en gevolgen van een mediation rechtens hout snijdt, mislukt de aan het begin van het onderdeel verwoorde klacht. Ook dan heeft de wederpartij (in casu de Inspecteur) immers het volste recht om zich terug te trekken wanneer een door haar in uitvoerige onderhandelingen met een vertegenwoordiger van de andere partij bereikte overeenstemming later door die andere partij wordt verworpen. Dat laatste is de feitelijke situatie waarvan het Hof aan het slot van rov. 8.e uitgaat. Te allen overvloede voeg ik hieraan nog toe het oordeel van de Inspecteur in de ogen van de belastingrechter (tot en met Uw Raad toe) genade heeft gevonden.
3.14.3
De klacht dat het Hof niet heeft vastgesteld wanneer de onderhandelingen zijn afgebroken, berust op een verkeerde lezing van rov. 8.e. Het Hof is daarover heel expliciet, zoals onder 3.14.2 vermeld.
3.15
Onderdeel 1.13 faalt omdat het de eigen keuze is geweest van de praktizijn die van [eiser] c.s. toen bediende om geen pleitnota over te leggen. Daar komt nog bij — het is een zelfstandig dragende grond — dat het op de weg van [eiser] c.s. had gelegen om, in het licht van hetgeen de Rechtbank in rov. 3.13 heeft overwogen, in appèl in te gaan op de desbetreffende stellingen van de Staat hetgeen zij, volgens de Rechtbank, in prima hadden nagelaten. Dat hebben zij evenwel niet gedaan.
3.16
De onderdelen 1.14 en 1.15 richten zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 8.f, dat [eiser] c.s. geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat aansprakelijk is op de grond dat de belastingkamer of de wrakingskamer van het Hof 's‑Hertogenbosch bij de behandeling van de respectieve zittingen in de uitoefening van hun taak als rechter zijn tekortgeschoten. 's Hofs oordeel, waarin wordt gewezen op de mogelijkheden van een cassatieberoep en een wrakingsverzoek zouden onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Een cassatieberoep is namelijk ineffectief tegen een arrest dat ‘cassatieproof’ is gemaakt door een Hof (onderdeel 1.14), terwijl een wrakingsverzoek niet effectief is ‘indien de wijze van bejegening aan de kaak is of wordt gesteld, hetgeen hier de zich voordoende situatie is geweest.’ Het Hof had de onderhavige zaak dienen te beoordelen vanuit de klachtenregeling voor de gerechten, op welke regeling [eiser] c.s. ook een beroep hebben gedaan (onderdeel 1.15).
3.17
Onderdeel 1.14 mist iedere grond. Dat behoeft geen toelichting.
3.18
Onderdeel 1.15 is nauwelijks begrijpelijk. De klacht faalt (eveneens) omdat niet op een ook maar enigszins onderbouwde wijze wordt geklaagd over 's Hofs oordeel in rov. 8.f, dat [eiser] c.s. geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat aansprakelijk is op de grond dat de belastingkamer of de wrakingskamer van het Hof 's‑Hertogenbosch bij de behandeling van de respectieve zittingen in de uitoefening van hun taak als rechter zijn tekortgeschoten. In het bijzonder wordt niet geklaagd over 's Hofs oordeel in rov. 8.f in fine, dat [eiser] c.s. uiteindelijk tot de conclusie zijn gekomen dat het verloop van het betrokken getuigenverhoor als geheel zodanig correct is geweest dat [eisers] naar eigen zeggen zich na afloop ervan verplicht heeft gevoeld de voorzitter te bedanken voor de wijze waarop hij zich van zijn taak had gekweten.
3.19
Onderdeel 1.16 komt op tegen 's Hofs oordeel in rov. 8.g, dat [eiser] c.s. geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de verjaring van de rechtsvordering in verband met een eventueel onrechtmatig optreden van de belastingkamer tijdens de zitting van 17 juni 1996 en van de griffier kort erna, eerst in 2000 in plaats van op 18 juni 1996 is aangevangen.
3.20.1
Deze klacht mislukt reeds nu uit de behandeling van onderdeel 1.15 volgt dat in cassatie tevergeefs wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel in rov. 8.f, dat de Staat te dezer zake niet aansprakelijk is. Ook onderdeel 1.17 ketst hierop af.
3.20.2
Ten overvloede: onderdeel 1.16 dat allicht probeert een klacht te ventileren, is onbegrijpelijk.
3.21
Onderdeel 1.18 werd onder 3.8 al afgehandeld. Onderdeel 1.19 behelst geen zelfstandige klacht en treft het lot van zijn voorgangers.
3.22
Middel II richt zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 9 dat geen plaats is voor een nadere bewijsvoering aangezien [eiser] c.s. in hun stelplicht zijn tekortgeschoten, alsmede tegen rov. 10 waarin zij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Onderdeel 2.1 behelst geen klacht.
3.23
Onderdeel 2.2 behelst een klacht die overeenstemt met de onder 3.8 reeds besproken en ondeugdelijk bevonden klachten. Het onderdeel mislukt op dezelfde grond. Onderdeel 2.3 bouwt op deze ongegronde klacht voort en faalt eveneens.
3.24
In de zaak zijn goeddeels onbegrijpelijke klachten en ten dele klachten die niet voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voorgedragen. De overige klachten stellen geen vragen aan de orde die van belang zijn voor rechtseenheid of -ontwikkeling zodat het beroep zich m.i. leent voor afdoening met toepassing van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2009
In de cassatiedagvaarding is abusievelijk vermeld ‘[eiseres 3]’.
S.t. [eiser] c.s. onder 1.4.
S.t. [eiser] c.s. onder 1.5.
S.t. [eiser] c.s. onder 1.6.
Rov. 2.2 van het vonnis van de Rechtbank.
In het licht van Straatsburgse rechtspraak past bij dergelijke — in casu wel geponeerde, maar niet werkelijk met concrete feiten onderbouwde — uitlatingen (terecht) grote terughoudendheid: EHRM 15 december 2006, EHRC 2006, 21 rov. 174. Zie ook art. 3 lid 2 Advocatenwet.
HR 28 maart 2008, NJ 2008, 475 M.R. Mok; HR 6 december 2002, NJ 2003, 616 MS; HR 2 juni 1995, NJ 1997, 164 MS; HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 MS.
Zelfs met betrekking tot afgeleide schade van aandeelhouders is Uw Raad al hoogst terughoudend; zie bijv. HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 Ma en HR 2 november 2007, NJ 2008, 5J.J.M. Maeijer.
HR 11 oktober 1991, NJ 1993, 165 CJHB.
De Staat c.s. bestrijden de juistheid daarvan; s.t. onder 2.19 en 2.20.
Zie nader Burgerlijke Rechtsvordering art. 111 (Tjong Tjin Tai) aant. 7.
O.m. HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371.