Zie voor een en ander de conclusie van antwoord van de Staat op blz. 10, bovenaan, en 12, tweede helft, zijn conclusie van dupliek achter 2.2, de pleitnotities van Mrs F.W. Bleichrodt en M.B. de Witte-Van den Haak in eerste aanleg achter 1.1 tot en met 1.6, de memorie van grieven achter 1.24 tot en met 1.27 en de pleitnotities van Mrs F.W. Bleichrodt en M.B. de Witte-Van den Haak in appel achter 3.
HR, 09-04-2010, nr. 08/01354, nr. 08/01394
ECLI:NL:PHR:2010:BK4549
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-04-2010
- Zaaknummer
08/01354
08/01394
- LJN
BK4549
- Roepnaam
Staat en SGP/Clara Wichmann c.s.
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht / Grondrechten
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK4549, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4549
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0619, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BK4549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0619
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4549
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010/388 met annotatie van E.A. Alkema
AB 2010/190 met annotatie van F.J. van Ommeren
Gst. 2010, 63 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
NTM/NJCM-bull. 2010, p. 485 met annotatie van A.J.Th. Woltjer, R. Nehmelman
JB 2010/115 met annotatie van R.J.B. Schutgens
JBPr 2010/32 met annotatie van M.O.J. de Folter
NJ 2010/388 met annotatie van E.A. Alkema
AB 2010/190 met annotatie van F.J. van Ommeren
Gst. 2010, 63 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
NTM/NJCM-bull. 2010, p. 485 met annotatie van Remco Nehmelman &, Aleidus Woltjer
JB 2010/115 met annotatie van R.J.B. Schutgens
JBPr 2010/32 met annotatie van M.O.J. de Folter
Uitspraak 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Vrouwenstandpunt SGP t.a.v. passief kiesrecht vrouwen voor gekozen algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. Art. 7, aanhef en onder a en c VN-Vrouwenverdrag. Algemeen belangactie 3:305a BW. Ontvankelijkheid cassatieberoep partij die zich voegt in een tussen andere partijen aanhangig geding (art. 217 Rv.). Botsing grondrechten: grondrecht op gelijke behandeling, neergelegd in (o.m.) art. 7 Vrouwenverdrag, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging. Aan de partij ten aanzien van wie reeds in hoger beroep is geoordeeld dat zij voldoende belang had om zich in het geding te mogen voegen, komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden tegen de uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden teneinde kracht van gewijsde van die uitspraak en gezag van gewijsde van daarin vervatte beslissingen jegens haar te voorkomen. Gevoegde partij dan ook ontvankelijk óók voor zover zij middelen aanvoert die niet zijn voorgesteld door partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd. HR 4 maart 2008, NJ 2008, 168 niet van toepassing op dit geval waarin voeging niet pas in cassatie plaatsvindt. Aan eis van gelijksoortigheid van art. 3:305a BW is voldaan, nu het de stichting met haar vorderingen te doen is om handhaving van het grondrecht op gelijke behandeling - door optreden van de Staat tegen discriminatie wegens geslacht. Hieraan doet niet af dat vrouwen die zich eventueel voor de SGP kunnen kandideren geen behoefte hebben aan de actie van de Stichting, juist vanwege het algemene karakter van het belang van alle burgers waarvoor die stichting beoogt op te komen. Rechtstreekse werking art. 7a VN-Vrouwenverdrag brengt rechtstreekse werking (in de zin van art. 93 en 94 Gw.) van art. 7c VN-Vrouwenverdrag mee, voor zover deelname aan een politieke partij een voorwaarde is voor effectieve uitoefening van het onder (a) gewaarborgde passief kiesrecht. Vrouwenverdrag eist dat Staat passief kiesrecht voor vrouwen effectief verzekert. Verdrag laat Staat op dit punt geen beleidsvrijheid. Discriminatieverbod weegt, in zoverre het de kiesrechten van alle burgers waarborgt - neergelegd in art. 4 Gw., art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, toegespitst op de onderhavige kwestie, art. 7 Vrouwenverdrag - zwaarder dan de andere grondrechten die in het geding zijn. Staat is gehouden maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat SGP passief kiesrecht aan vrouwen toekent, waarbij de Staat een effectieve maatregel moet kiezen die zo min mogelijk inbreuk maakt op de grondrechten van de SGP. Rechter niet bevoegd Staat te bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691). Voor een rechterlijk gebod tot treffen van maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag is in beginsel evenmin plaats. Dit geldt ook voor een bevel tot stopzetting subsidie SGP. Staat handelt in strijd met art. 7, aanhef en onder a en c, VN-Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig door ten aanzien van politieke partij volgens welke aan vrouwen geen passief kiesrecht toekomt voor algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen, niet de maatregelen te nemen die art. 7, aanhef en onder a en c, van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van hem vergt.
9 april 2010
Eerste Kamer
08/01354
08/01394
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak met rolnummer 08/01354 van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. G.J.H. Houtzagers,
t e g e n
1. STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
2. NEDERLANDSE JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
3. STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,
gevestigd te Utrecht,
4. NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN, VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
5. VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven;
en
in de zaak met rolnummer 08/01394 van:
de vereniging DE STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
2. NEDERLANDSE JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
3. STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,
gevestigd te Utrecht,
4. NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN, VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
5. VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk de Staat, de SGP en Clara Wichmann c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties in de beide zaken
Voor het verloop van het geding in de feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 210930/HA ZA 03/3395 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2005 en
b. de arresten in de zaak rolnummer 05/1725 van 16 februari 2006 en 20 december 2007.
2. Het geding in cassatie
in de zaak met rolnummer 08/01354:
Tegen het arrest van het hof van 20 december 2007 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Clara Wichmann c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten en voor Clara Wichmann c.s. namens hun advocaat door mr. M.H.J. van Maanen, advocaat bij de Hoge Raad, en door mr. W.H. van Hemel, mr. A. Collignon en mr. T. Barkhuysen, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
Mr. Snijders heeft namens de Staat bij brief van 10 december 2009 op die conclusie gereageerd.
in de zaak met rolnummer 08/01394
Tegen het arrest van het hof van 20 december 2007 heeft de SGP beroep in cassatie ingesteld.
Clara Wichmann c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voorzover deze middelen aanvoert die niet ook door de Staat in zijn cassatieberoep zijn aangevoerd in de zaak 08/01354, en tot verwerping van het beroep, voorzover de SGP daarin wel ontvankelijk is. Clara Wichmann c.s. hebben voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De SGP heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor de SGP toegelicht door haar advocaat en voor Clara Wichmann c.s. namens hun advocaat door mr. M.H.J. van Maanen, advocaat bij de Hoge Raad, en door mr. W.H. van Hemel, mr. A. Collignon en mr. T. Barkhuysen, advocaten te Amsterdam
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
De advocaat van de SGP heeft bij brief van 10 december 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de SGP in de zaak met rolnummer 08/01394
3.1 Clara Wichmann c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar beroep voorzover de SGP middelen aanvoert die niet door de Staat zijn aangevoerd in de zaak met rolnummer 08/01354. Volgens Clara Wichmann c.s. is het de SGP als gevoegde partij niet toegestaan de rechtsstrijd tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. uit te breiden. Zij wijst daartoe op HR 14 maart 2008, nr. C06/236, LJN BC6692, NJ 2008, 168, waarin is beslist dat de partij die zich in cassatie voegt, niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak kan aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken.
Dit betoog faalt op grond van het volgende.
3.2 In hoger beroep heeft het hof, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de SGP een voldoende belang had als bedoeld in art. 217 Rv. om zich aan de zijde van de Staat te voegen. Het heeft bijgevolg de SGP op haar daartoe strekkende vordering als gevoegde partij toegelaten. Daarmee is de SGP partij geworden in de procedure tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. Aan de gevoegde partij komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat aldus mogelijk ten opzichte van de gevoegde partij een uitspraak wordt vernietigd die, bij gebreke van het aanwenden van een rechtsmiddel door de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd, jegens deze laatste wèl in kracht van gewijsde gaat, is niet beslissend, aangezien een dergelijke situatie zich steeds kan voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie).
3.3 Tot het zojuist genoemde doel kon de SGP dan ook zelfstandig tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep instellen. Daarbij was zij niet gebonden aan de middelen die de Staat in het door hem ingestelde cassatieberoep heeft voorgesteld. Het betreft immers twee zelfstandige cassatiegedingen en van uitbreiding van de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. is dan ook geen sprake.
De door Clara Wichmann c.s. aangehaalde beslissing in HR 14 maart 2008, nr. C06/236, LJN BC6692, NJ 2008, 168 is niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin voeging niet pas in cassatie maar al in hoger beroep heeft plaatsgevonden.
4. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep in de zaken 08/01354 en 08/01394
4.1 De opvatting van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht van de vrouw
4.1.1 In deze zaak staat centraal de opvatting van de SGP dat de vrouw geen passief kiesrecht toekomt voor de algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. Deze opvatting is tot uitdrukking gebracht in art. 10 van het Program van Beginselen van de SGP.
De afwijzing van het passief vrouwenkiesrecht vindt haar grond in de overtuiging van de SGP dat krachtens Gods scheppingsorde man en vrouw weliswaar volstrekt gelijkwaardig zijn (zij zijn "een gelijkwaardige twee-eenheid binnen de schepping") maar niet gelijk zijn en dat elk van hen een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats heeft ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw: "De man is het eerst door God geschapen. De vrouw is genomen uit de man. Daarin is de vrouw 'ondergeschikt' aan de met 'verantwoordelijkheid' beklede man, maar beslist niet minderwaardig" (art. 7 van het Program van Beginselen met toelichting). Daarom is het regeerambt aan de man voorbehouden. Dit sluit het regeren door de vrouw uit, zodat zij geen zitting behoort te nemen in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. Als gevolg daarvan heeft de vrouw naar de opvatting van de SGP geen passief kiesrecht (toelichting op art. 10).
4.1.2 De SGP brengt als politieke partij haar afwijzing van het passief kiesrecht van de vrouw in de praktijk door geen vrouwen kandidaat te stellen voor de verkiezingen van de algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. In deze zaak staat ter beoordeling of de Staat hiertegen dient op te treden.
4.1.3 Geen rol speelt thans meer dat de SGP evenmin vrouwen als (gewoon) lid van haar partij toeliet, aangezien als gevolg van een statutenwijziging in 2006 vrouwen lid kunnen zijn van de SGP met stemrecht in de algemene ledenvergadering en het recht in de partij bestuursfuncties te vervullen. In de visie van de SGP kan men overigens alleen lid worden van de SGP als men haar grondslag en doelstelling, daaronder begrepen het Program van Beginselen, onderschrijft, zodat de leden, en dus ook vrouwelijke leden, juridisch gebonden zijn aan het Program van Beginselen en aan de daaruit voortvloeiende opvatting dat vrouwen het regeerambt en daarmee het passief kiesrecht in de algemeen vertegenwoordigende organen niet toekomt. De SGP overweegt nieuwe leden een schriftelijke verklaring te laten ondertekenen waarin is opgenomen dat het aspirant-lid grondslag en doelstelling van de SGP onderschrijft.
4.2 Het geschil
4.2.1 In de beide zaken gaat het om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door niet de maatregelen te nemen welke art. 7, aanhef en onder (a) en (c), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het Vrouwenverdrag) van hem vergt in relatie tot het in 4.1 bedoelde standpunt van de SGP met betrekking tot het passief kiesrecht van vrouwen.
4.2.2 Na de totstandkoming van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) is onder auspiciën van de Verenigde Naties een reeks verdragen tot stand gekomen waarin grondrechten, met inbegrip van het beginsel van gelijke behandeling, zijn uitgewerkt voor bepaalde doelgroepen. Zo is op 18 december 1979 te New York het Vrouwenverdrag tot stand gebracht. Art. 7 Vrouwenverdrag geeft met betrekking tot de politieke rechten van vrouwen de volgende voorschriften: "De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen:
(a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;
(b) deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;
(c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land."
4.2.3 Clara Wichmann c.s. stellen zich op het standpunt dat de SGP vrouwen discrimineert door afwijzing van het passief kiesrecht voor vrouwen en dat de Staat door dit te tolereren en de SGP subsidie te verlenen op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: Wspp), in strijd handelt met art. 1 en 4 Grondwet alsmede met de rechtstreeks werkende normen die zijn neergelegd in art. 7 Vrouwenverdrag, art. 25 en art. 26 IVBPR, art. 3 Eerste Protocol bij het EVRM in verbinding met art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Zij menen dat de Staat op grond hiervan verplicht is om maatregelen te nemen teneinde de discriminatie van vrouwen binnen de SGP te beëindigen.
4.2.4 De Staat meent primair dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen omdat het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun op art. 3:305a BW gegronde vorderingen opkomen, niet samenvalt met het veel beperktere belang van de specifieke groep vrouwen om wie het gaat, te weten de vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen en dus het politieke gedachtegoed van de SGP zijn toegedaan. Deze SGP-vrouwen wensen echter deze actie van Clara Wichmann c.s. niet.
Subsidiair neemt de Staat het standpunt in (voorzover thans nog van belang) dat de bestaande wetgeving reeds voldoende mogelijkheden biedt om discriminatie van vrouwen tegen te gaan, dat het verbod van discriminatie van vrouwen moet worden afgewogen tegen de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en dat die afweging, waarbij de Staat een zekere beleidsvrijheid heeft, ertoe heeft geleid dat de Staat heeft besloten en ook mocht besluiten niet tegen de SGP op te treden, zulks gelet op de rol van politieke partijen in het democratische bestel. Deze rol is essentieel ten behoeve van de in een democratie vereiste pluriformiteit en politieke partijen moeten daarom vrij blijven van overheidsingrijpen, behalve indien daarvoor "convincing and compelling reasons" en een "pressing social need" bestaan. De Staat mocht daarom in redelijkheid menen dat voor een ingrijpen met betrekking tot de SGP, die een kleine maar voluit democratische rol speelt in de Nederlandse politieke verhoudingen, geen noodzaak bestaat. Tot slot heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan gelasten wetgeving tot stand te brengen en dat ingrijpen bij de SGP aan de wetgever moet worden overgelaten omdat dergelijk ingrijpen door de burgerlijke rechter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat.
4.2.5 Ook de SGP vindt dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen.
Naast de door de SGP ondersteunde stellingname van de Staat, stelt zij zich zelf op het standpunt dat de (grondwettelijke) regeling van het passief kiesrecht zich niet uitstrekt tot de samenstelling van de kandidatenlijsten van partijen maar enkel tot het effectueren door de overheid van de verkiezing van degenen die op de kandidatenlijsten zijn geplaatst. Alle vrouwen in Nederland kunnen het passief kiesrecht vrijelijk uitoefenen, zij het dat een keuze door vrouwen voor de beginselen van de SGP een keuze impliceert voor afstand van gelijke behandeling in dat opzicht. Bovendien is volgens de SGP het door haar gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen objectief gerechtvaardigd, omdat zij de rechtvaardiging ontleent aan de met haar godsdienstige overtuiging en haar vrijheid van meningsuiting en van vereniging gemoeide belangen. De godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging en van meningsuiting moeten in de onderhavige politieke context in samenhang worden bezien. De SGP is een politieke partij die als beginselpartij op godsdienstige grondslag uitgaat van het absolute gezag van Gods woord over alle terreinen van het leven, daaronder begrepen het staatkundige en maatschappelijke leven. Deze overtuiging wil zij ook uitdragen door deelneming aan de verkiezingen voor de algemeen vertegenwoordigende organen. Het standpunt van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht voor vrouwen is een directe uitdrukking van haar diepgewortelde, Bijbels gefundeerde geloofsovertuiging, aldus de kern van het standpunt van de SGP.
4.3 De ontvankelijkheid van Clara Wichmann c.s. in hun vorderingen
4.3.1 Het hof heeft het door de Staat en de SGP gevoerde verweer dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen, in rov. 3.1-3.5 van het bestreden arrest verworpen. Daartegen komen de Staat en de SGP in cassatie op met klachten die in de kern opnieuw aan de orde stellen dat het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht, waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun op art. 3:305a BW gegronde vorderingen opkomen, niet samenvalt met het veel beperktere belang van de specifieke groep vrouwen om wie het gaat, te weten de vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen en dus het politieke gedachtegoed van de SGP zijn toegedaan, omdat deze vrouwen de actie van Clara Wichmann c.s. niet wensen.
De klachten falen op grond van het volgende.
4.3.2 Op grond van art. 3:305a lid 1 BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd (vgl. HR 26 februari 2010, nr. 08/00693, LJN BK5756). Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat Clara Wichmann c.s. ingevolge hun statuten ook de belangen behartigen waarvoor zij in deze procedure opkomen, te weten het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het grondrecht op gelijke behandeling door optreden van de Staat tegen discriminatie wegens geslacht. Nu het Clara Wichmann c.s. met hun vorderingen te doen is om het handhaven van dat grondrecht, is, voorzover in dit geding van belang, voldaan aan de door art. 3:305a gestelde eis van gelijksoortigheid. Juist vanwege het algemene karakter van het belang van alle burgers in Nederland waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun vorderingen beogen op te komen, kan aan het voorgaande niet afdoen de omstandigheid dat de specifieke groep vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen, de actie van Clara Wichmann c.s. niet wenst.
4.3.3 Hierop stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 van middel I van de Staat en van onderdeel 1 van het middel van de SGP af.
Onderdeel 3 van middel I van de Staat kan niet tot cassatie leiden. Waar de rechtbank in rov. 3.10 van haar vonnis een eigen belang van Clara Wichmann c.s. aanwezig lijkt te achten ter onderscheiding van de belangen van anderen waarvoor zij opkomen, heeft het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk het vonnis van de rechtbank aldus verstaan dat met dat eigen belang niets anders wordt bedoeld dan het uit hun statuten voortvloeiende belang van Clara Wichmann c.s. dat samenvalt met de belangen waarvoor zij in deze zaak opkomen. In deze zin heeft het hof kennelijk ook de verklaring voor recht in het dictum onder 2 van dat vonnis verstaan.
4.4 De rechtstreekse werking van art. 7 Vrouwenverdrag
4.4.1 Het hof heeft in rov. 4.1-4.7 van het bestreden arrest geoordeeld dat art. 7, aanhef en onder (a) en (c), Vrouwenverdrag rechtstreekse werking heeft, dat wil zeggen dat sprake is van ieder verbindende bepalingen in de zin van art. 93 en 94 Gw. De juistheid van dat oordeel wordt door de Staat in cassatie niet bestreden. Dat doet de SGP echter wel met onderdeel 2 van haar middel.
4.4.2 Ingevolge art. 7 Vrouwenverdrag dienen de verdragsstaten niet alleen alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, maar ook (voorzover in deze zaak van belang) om vrouwen in het bijzonder het recht te verzekeren om op gelijke voet met mannen: (a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen, en (c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.
Dat het bepaalde onder (a) rechtstreekse werking heeft, is - terecht - reeds aangenomen door de regering bij de behandeling van de Goedkeuringswet Vrouwenverdrag op de grond dat het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht reeds is verankerd in bepalingen in andere verdragen, ten aanzien waarvan rechtstreekse werking door de rechter is aanvaard (vgl. Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 6, p. 14 en Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II, 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 9, p. 10). Daarbij liet de regering het aan de rechter over om vast te stellen of aan het bepaalde onder (c) rechtstreekse werking kan worden toegekend (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 6, p. 13).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 5 december 2007, LJN BB9493, AB 2008, 35, geoordeeld dat het bepaalde onder (c) inderdaad rechtstreekse werking heeft.
Voor het aannemen van rechtstreekse werking is gerede grond gelegen in de nauwe samenhang die in verband met het Nederlandse kiesstelsel moet worden aangenomen tussen het bepaalde onder (a) en (c) van art. 7 Vrouwenverdrag. In ons stelsel, evenals trouwens in (vele) andere democratische kiesstelsels, vervullen politieke partijen bij de verkiezingen van openbaar gekozen lichamen (algemeen vertegenwoordigende organen in de woorden van art. 4 Gw.) een centrale rol doordat de uitoefening door een persoon van zijn passief kiesrecht afhankelijk is van zijn kandidaatstelling door een politieke partij, terwijl die kandidaatstelling veelal weer afhankelijk is van het lidmaatschap van die partij. Door deze rol lijdt het geen twijfel dat de rechtstreekse werking van het bepaalde onder (a) de rechtstreekse werking van het bepaalde onder (c) meebrengt voorzover het deelnemen aan een politieke partij voorwaarde is voor het effectief kunnen uitoefenen van het onder (a) gewaarborgde passief kiesrecht.
4.4.3 Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2 van het middel van de SGP.
4.5 Het discriminatieverbod ten aanzien van het actief en passief kiesrecht in verhouding tot de grondrechten van vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting
4.5.1 Uit hetgeen in 4.4.2 ten aanzien van de rechtstreekse werking van art. 7 onder (c) Vrouwenverdrag is overwogen vloeit voort dat de Staat op grond van de hier genoemde bepalingen van het Vrouwenverdrag jegens zijn burgers de plicht heeft te verzekeren dat politieke partijen vrouwen niet alleen als lid toelaten, voorzover het lidmaatschap van een partij nodig is voor de kandidaatstelling, maar ook toelaten tot de kandidaatstelling zelf. Alleen door dit laatste immers kan de Staat het passief kiesrecht voor vrouwen effectief verzekeren zoals het Verdrag eist. Op dit punt laat het Vrouwenverdrag de Staat geen beleidsvrijheid.
4.5.2 Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat het grondrecht op gelijke behandeling van vrouwen, zoals neergelegd in onder andere art. 7 Vrouwenverdrag, in een specifiek geval in botsing kan komen met andere, evenzeer zwaarwegende grondrechten zoals de vrijheid van godsdienst en van vereniging, en dat dan moet worden afgewogen aan welke van die grondrechten voorrang moet worden gegeven. Anders dan Clara Wichmann c.s. verdedigen bestaat er geen grond om aan te nemen dat die afweging reeds op voorhand in art. 7 Vrouwenverdrag is verricht.
Het standpunt van de Staat en van de SGP doet dan ook de vraag rijzen of een uitzondering op de door art. 7 Vrouwenverdrag gewaarborgde gelijke rechten voor vrouwen met betrekking tot passief kiesrecht kan worden aanvaard in een geval als het onderhavige, waarin een politieke partij wier politieke streven is gegrondvest op haar godsdienstige overtuiging, op grond van deze overtuiging vrouwen niet toelaat tot de kandidaatstelling voor verkiezingen voor openbaar gekozen lichamen. Deze vraag moet op grond van het volgende ontkennend worden beantwoord.
4.5.3 De grondrechten van vrijheid van godsdienst en van vereniging - en uiteraard ook de vrijheid van meningsuiting die voor de kwestie die thans aan de orde is naast de zojuist genoemde grondrechten geen noemenswaardige zelfstandige rol speelt - waarborgen dat burgers zich in een politieke partij kunnen verenigen op de grondslag van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en in het kader van die partij hun overtuiging en daarop gebaseerde politieke beginselen en programma's kunnen uitdragen.
In een democratische rechtsstaat mag echter aan die beginselen en programma's slechts praktische uitvoering worden gegeven met inachtneming van de grenzen die hieraan worden gesteld door de wetten en verdragen.
4.5.4 De algemeen vertegenwoordigende organen vertegenwoordigen de gehele bevolking zonder onderscheid tussen de burgers die daarvan deel uitmaken. Zij vormen het hart van de democratie en een waarborg voor het democratische gehalte van de staat. Het actief en passief kiesrecht zijn essentieel om het democratische gehalte van die organen te waarborgen. Zowel art. 4 Gw. als art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, wat betreft vrouwen, art. 7 Vrouwenverdrag garanderen iedereen zonder onderscheid wegens geslacht het recht de leden van deze organen te verkiezen èn daarin verkozen te worden. Actief en passief kiesrecht worden in die bepalingen telkens in een adem genoemd en daarin komt tot uitdrukking dat zij in een democratie elkaars noodzakelijke pendant zijn, want de kiezers moeten ook zelf kunnen bepalen wie van hen verkozen kunnen worden.
4.5.5 Aangezien aldus het kunnen uitoefenen van het passief kiesrecht het democratisch functioneren van de staat in de kern raakt, is onaanvaardbaar dat een politieke groepering bij het samenstellen van de kandidatenlijst in strijd handelt met een grondrecht dat de kiesrechten van alle burgers waarborgt, ook al berust dit handelen op een voor die groepering in haar godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging wortelend beginsel. In zoverre weegt het discriminatieverbod in art. 4 Gw., art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, toegespitst op de onderhavige kwestie, art. 7 Vrouwenverdrag, zwaarder dan de andere in het geding zijnde grondrechten.
Uit het voorgaande volgt dat de inbreuk die de SGP maakt op het door de Grondwet en de genoemde verdragen gewaarborgde grondrecht van vrouwen om op gelijke voet als mannen toegelaten te worden tot het passief kiesrecht, niet wordt gerechtvaardigd doordat haar opvatting ten aanzien van de roeping en de plaats van de vrouw in de maatschappij direct wortelt in haar godsdienstige overtuiging. Weliswaar kan die opvatting haar niet worden ontzegd en is de burgerlijke rechter zelfs niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of die opvatting een meer of minder belangrijke plaats inneemt in het geloof van de leden van de partij, en weliswaar eist een democratische rechtsorde tolerantie ten opzichte van in geloofsovertuiging of levensbeschouwing gewortelde opvattingen. Dat alles staat echter niet eraan in de weg dat de rechter uitspreekt dat de wijze waarop de SGP bij de kandidaatstelling voor de algemeen vertegenwoordigende organen haar opvatting in praktijk brengt, niet kan worden aanvaard.
4.5.6 Op grond van hetgeen is overwogen in 4.5.1-4.5.5 treft geen van de klachten van middel II van de Staat en van de onderdelen 3 tot en met 6 van het middel van de SGP doel.
4.6 De concrete verplichtingen van de Staat en de vorderingen van Clara Wichmann c.s.
4.6.1 Het voorgaande brengt mee dat de Staat zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij op grond van de door hem verrichte afweging ervan heeft mogen afzien maatregelen te treffen tegen het niet toelaten door de SGP van vrouwen op de kandidatenlijsten voor de algemeen vertegenwoordigende organen.
Het hof is in rov. 6.19 van het bestreden arrest dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de Staat gehouden is om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent en dat de Staat daarbij een maatregel moet inzetten die effectief is en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de (leden van de) SGP.
4.6.2 Daarmee is evenwel niet gezegd dat de rechter bevoegd of in staat zou zijn de Staat te bevelen specifieke maatregelen te treffen om een einde te maken aan de discriminatie van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht van haar vrouwelijke leden.
Zoals is beslist in HR 21 maart 2003, nr. C01/327, LJN AE8462, NJ 2003, 691 (Waterpakt/Staat), mist de rechter de bevoegdheid de Staat te bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen. Het incidentele middel van Clara Wichmann c.s. in beide zaken bestrijdt dit tevergeefs. Nog daargelaten dat Clara Wichmann c.s. niet, ook niet in hun incidentele cassatiemiddel in beide zaken, hebben aangegeven welke andere specifieke maatregelen de Staat zou kunnen treffen (buiten het hierna nog te behandelen subsidieverbod), is in het onderhavige geval, waar het gaat om de verhouding tussen de Staat en een politieke partij, voor een rechterlijk gebod tot het treffen van specifieke maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag in beginsel evenmin plaats, omdat de keuze van dergelijke door de Staat te treffen maatregelen een afweging van belangen vergt die in zodanige mate samenvalt met afwegingen van politieke aard, dat zij niet van de rechter kan worden verlangd.
Dit geldt ook voor een bevel tot stopzetting van de door de Staat aan de SGP verleende subsidie. Daarbij komt dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist (ABRvS 5 december 2007, LJN BB9493, AB 2008, 35), noch art. 7Vrouwenverdrag, noch het IVBPR noch het EVRM daartoe verplicht en de huidige wet geen mogelijkheden daartoe biedt buiten het zich niet voordoende geval van een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter wegens discriminatie in de zin van de in art. 16 Wspp genoemde strafbepalingen.
Om de hiervoor in de tweede alinea genoemde reden is ten slotte ook de vordering van Clara Wichmann c.s. tot het geven van een verbod tot het laten voortbestaan van de onrechtmatige situatie binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn, terecht niet door het hof toegewezen, nog daargelaten dat niet duidelijk is op grond waarvan de rechter een dergelijk vaag en algemeen verbod toewijsbaar zou kunnen achten.
4.6.3 Op hetgeen hiervoor in 4.6.1-4.6.2 is overwogen stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 van het incidentele middel van Clara Wichmann c.s. af. Onderdeel 3 behoeft geen behandeling omdat uit hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat de voorwaarde waaronder het onderdeel is voorgesteld, niet is vervuld.
5. Slotsom
Nu op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen geen van de middelen in de beide zaken doel treft, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
in de zaak met rolnummer 08/01354:
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Clara Wichmann c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in de zaak met rolnummer 08/01394:
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de SGP in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Clara Wichmann c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de SGP begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.
Conclusie 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Vrouwenstandpunt SGP t.a.v. passief kiesrecht vrouwen voor gekozen algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. Art. 7, aanhef en onder a en c VN-Vrouwenverdrag. Algemeen belangactie 3:305a BW. Ontvankelijkheid cassatieberoep partij die zich voegt in een tussen andere partijen aanhangig geding (art. 217 Rv.). Botsing grondrechten: grondrecht op gelijke behandeling, neergelegd in (o.m.) art. 7 Vrouwenverdrag, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging. Aan de partij ten aanzien van wie reeds in hoger beroep is geoordeeld dat zij voldoende belang had om zich in het geding te mogen voegen, komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden tegen de uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden teneinde kracht van gewijsde van die uitspraak en gezag van gewijsde van daarin vervatte beslissingen jegens haar te voorkomen. Gevoegde partij dan ook ontvankelijk óók voor zover zij middelen aanvoert die niet zijn voorgesteld door partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd. HR 4 maart 2008, NJ 2008, 168 niet van toepassing op dit geval waarin voeging niet pas in cassatie plaatsvindt. Aan eis van gelijksoortigheid van art. 3:305a BW is voldaan, nu het de stichting met haar vorderingen te doen is om handhaving van het grondrecht op gelijke behandeling - door optreden van de Staat tegen discriminatie wegens geslacht. Hieraan doet niet af dat vrouwen die zich eventueel voor de SGP kunnen kandideren geen behoefte hebben aan de actie van de Stichting, juist vanwege het algemene karakter van het belang van alle burgers waarvoor die stichting beoogt op te komen. Rechtstreekse werking art. 7a VN-Vrouwenverdrag brengt rechtstreekse werking (in de zin van art. 93 en 94 Gw.) van art. 7c VN-Vrouwenverdrag mee, voor zover deelname aan een politieke partij een voorwaarde is voor effectieve uitoefening van het onder (a) gewaarborgde passief kiesrecht. Vrouwenverdrag eist dat Staat passief kiesrecht voor vrouwen effectief verzekert. Verdrag laat Staat op dit punt geen beleidsvrijheid. Discriminatieverbod weegt, in zoverre het de kiesrechten van alle burgers waarborgt - neergelegd in art. 4 Gw., art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, toegespitst op de onderhavige kwestie, art. 7 Vrouwenverdrag - zwaarder dan de andere grondrechten die in het geding zijn. Staat is gehouden maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat SGP passief kiesrecht aan vrouwen toekent, waarbij de Staat een effectieve maatregel moet kiezen die zo min mogelijk inbreuk maakt op de grondrechten van de SGP. Rechter niet bevoegd Staat te bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691). Voor een rechterlijk gebod tot treffen van maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag is in beginsel evenmin plaats. Dit geldt ook voor een bevel tot stopzetting subsidie SGP. Staat handelt in strijd met art. 7, aanhef en onder a en c, VN-Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig door ten aanzien van politieke partij volgens welke aan vrouwen geen passief kiesrecht toekomt voor algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen, niet de maatregelen te nemen die art. 7, aanhef en onder a en c, van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van hem vergt.
08/01394
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 27 november 2009
Conclusie inzake:
Staatkundig Gereformeerde Partij
tegen
1. Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann
2. Nederlands Juristencomité voor de mensenrechten
3. Stichting Humanistisch Overleg Mensenrechten
4. Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap
5. Vereniging Vrouwennetwerk Nederland
In dit geding, waarin de SGP zelfstandig beroep in cassatie heeft ingesteld, staat - naast de ontvankelijkheid van het cassatieberoep - de vraag centraal of de Staat onrechtmatig handelt door niet de maatregelen te nemen welke art. 7, onder a en c, van het Vrouwenverdrag en andere in aanmerking komende rechtsregels van hem vergen, in relatie tot het `vrouwenstandpunt' van de SGP.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor de feiten en het procesverloop in de hoofdzaak wordt verwezen naar de heden genomen conclusie in de zaak nr. 08/01354, waarvan een afschrift aan deze conclusie zal worden gehecht. In het geding in hoger beroep tussen de Staat en de belangenorganisaties heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij incidenteel arrest van 16 februari 2006 de SGP toegelaten zich in het geding te voegen aan de zijde van de Staat.
1.2. De Staat en de SGP hebben ieder voor zich een memorie van grieven genomen, waarbij de Staat twaalf en de SGP drie grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank van 7 september 2005(1). De belangenorganisaties hebben de grieven tegengesproken en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij arrest van 20 december 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd(2). Tegen dit arrest heeft de Staat op 19 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld, dat bij de Hoge Raad in behandeling is onder nr. 08/01354.
1.4. Op 20 maart 2008, dus nog binnen de cassatietermijn, heeft ook de SGP de belangenorganisaties in cassatie gedagvaard en beroep ingesteld tegen het arrest van 20 december 2007.
1.5. De belangenorganisaties hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voor zover de SGP middelen aanvoert die niet door de Staat zijn aangevoerd in de zaak onder nr. 08/01354. Voor zover de SGP in haar cassatieberoep kan worden ontvangen, hebben de belangenorganisaties geconcludeerd tot verwerping daarvan. Van hun kant hebben de belangenorganisaties een incidenteel cassatiemiddel voorgesteld, dat inhoudelijk overeenkomt met hun incidenteel cassatiemiddel in de zaak onder nr. 08/01354. Nadat de SGP hierop had geantwoord, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de SGP heeft gerepliceerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de SGP
2.1. Het is spijtig dat in een zaak waarin zulke principiële vraagstukken aan de orde zijn, de aandacht van de lezer moet worden gevraagd voor een formele kwestie als de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Niettemin is een bespreking van deze kwestie onvermijdelijk.
2.2. Wie in een rolzaak voor de burgerlijke rechter is aan te merken als procespartij (eiser of gedaagde), blijkt uit de dagvaarding waarmee het geding aanvangt. Het is mogelijk dat verscheidene eisers of verscheidene gedaagden in hetzelfde geding optreden (zgn. subjectieve cumulatie). Iedere derde die belang heeft bij een tussen andere partijen gevoerd geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Een vordering tot voeging of tot tussenkomst wordt ingesteld bij een incidentele conclusie, vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen; zie art. 217 - 218 Rv. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 353 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep(3).
2.3. Zowel bij voeging als bij tussenkomst gaat het om de situatie waarin een derde zich vrijwillig mengt in het geding dat tussen twee of meer andere partijen aanhangig is. Na het toestaan van voeging of tussenkomst geldt de betrokken derde procesrechtelijk als mede partij in het geding(4). Daarmee correspondeert de hoofdregel van art. 332 lid 1 Rv, dat uitsluitend degenen die in eerste aanleg procespartij zijn geweest hoger beroep kunnen instellen(5).
2.4. Bij een voeging steunt de interveniërende derde een van de procespartijen in de hoofdzaak in haar vordering respectievelijk in haar verweer. Bij een voeging aan de zijde van de gedaagde verlangt de derde niets voor zichzelf: zij beoogt slechts afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. In de rechtspraak is deze regel aldus verwoord, dat de derde zich in het geding voegt aan de zijde van een partij "tot ondersteuning van diens standpunt om aldus te voorkomen benadeling van de rechten of de rechtspositie van den verzoeker zelf welke een beslissing ten nadele van de te ondersteunen partij dreigt ten gevolge te zullen hebben"(6). Er bestaan diverse situaties waarin een derde belang kan hebben bij voeging aan de zijde van een gedaagde(7). In het spiegelbeeldige geval, bij voeging aan de zijde van de eiser in conventie of in reconventie, beperkt de gevoegde derde zich tot het aandragen van argumenten in het voordeel van de eiser(8). Wil de derde partij zelf een vordering instellen, al dan niet vergelijkbaar met de vordering van de eisende partij in de hoofdzaak, dan zal deze derde partij zelf de wederpartij in de hoofdzaak moeten dagvaarden, waarna desgewenst voeging van beide zaken wegens verknochtheid kan worden gevraagd. Dit laatste is niet een voeging van een partij op de voet van art. 217 Rv, maar een voeging van zaken op de voet van art. 222 Rv.
2.5. Bij een tussenkomst beperkt de interveniërende derde zich niet tot het ondersteunen van de vordering respectievelijk het verweer van een partij in de hoofdzaak, maar stelt de derde een eigen vordering in. Daarmee bakent de derde zijn rechtspositie af tegenover de beide partijen in de hoofdzaak(9).
2.6. In eerste aanleg was de SGP geen partij in het geding in de hoofdzaak tussen de belangenorganisaties en de Staat. De SGP heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 september 2005 en kon dat ook niet doen, gelet op de hoofdregel van art. 332 lid 1 Rv.
2.7. Nadat de Staat hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 7 september 2005, heeft de SGP bij incidentele conclusie gevorderd zich te mogen voegen in het geding in hoger beroep. De Staat en de belangenorganisaties hebben zich ten aanzien van deze incidentele vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof. In het voegingsincident heeft de Staat gewaarschuwd dat een voeging inhoudt dat de SGP zich moet aanpassen aan het standpunt van de Staat, dus ook aan het standpunt van de Staat dat geen onderscheid is toegestaan tussen mannen en vrouwen ter zake van het recht om lid te worden van een politieke partij(10). Indien de SGP een zelfstandige positie in het geding wenst in te nemen, zal zij geen voeging, maar tussenkomst moeten vorderen, aldus de Staat. De belangenorganisaties hebben van hun kant naar voren gebracht dat het een gevoegde partij niet is toegestaan zelfstandig de rechtsstrijd in hoger beroep uit te breiden: als gevoegde partij zou de SGP zich hoogstens kunnen scharen achter de grieven van de Staat.
2.8. Naar aanleiding van deze discussie heeft de SGP haar incidentele vordering gewijzigd. Zij heeft volhard bij haar vordering tot toelating als gevoegde partij aan de zijde van de Staat en subsidiair, voor het geval die hoedanigheid het haar niet mogelijk zou maken een van het standpunt van de Staat afwijkende motivering te geven en eigen grieven te formuleren, toelating als tussenkomende partij gevorderd.
2.9. In het arrest van 16 februari 2006 in dit procesincident heeft het hof overwogen dat, anders dan de Staat en de belangenorganisaties hadden beweerd, de SGP zowel bij voeging als bij tussenkomst "een eigen positie kan en mag innemen door het aanvoeren van eigen argumenten die, ook in het geval van voeging, niet volledig hoeven overeen te stemmen met de argumenten van de Staat." Het hof zag het onderscheid hierin, dat bij voeging de zijde van één der procespartijen wordt gekozen uitsluitend met het oog op de toe- of afwijzing van de vordering in de hoofdzaak, terwijl bij tussenkomst de derde een zelfstandige vordering wenst in te stellen, gericht tegen de beide procespartijen in de hoofdzaak. Uit hetgeen door de SGP is aangevoerd valt niet op te maken dat zij enige zelfstandige vordering wil instellen (rov. 3 hof). Bijgevolg heeft het hof bepaald dat de SGP wordt toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de Staat.
2.10. Tegen het arrest van 16 februari 2006 is geen rechtsmiddel aangewend. Daarmee staat ook in cassatie vast dat de SGP in het geding in hoger beroep de status had van een gevoegde partij aan de zijde van de Staat, niet de status van een tussenkomende partij.
2.11. Hoewel zij geen appellant was, heeft de SGP een "memorie van grieven" genomen waarin zij niet slechts de grieven van de Staat met argumenten ondersteunde, maar ook eigen grieven heeft voorgedragen. Deze strekten tot afwijzing van de vorderingen die de belangenorganisaties tegen de Staat hadden ingesteld. Bij deze gang van zaken verdient aantekening dat een gevoegde partij niet in staat is de rechtsstrijd in hoger beroep (in dit geval: tussen de Staat en de belangenorganisaties) uit te breiden. Dit hangt samen met de regel dat een appellant niet verplicht is de beslissing van de eerste rechter in volle omvang aan de appelrechter voor te leggen: partieel hoger beroep is mogelijk en overigens geldt in Nederland het grievenstelsel. Dit laat zich illustreren met een voorbeeld. Stel, dat een willekeurige gedaagde in eerste aanleg ter afwering van een vordering tot schadevergoeding een beroep op verjaring doet en daarnaast de door de eiser gestelde schade en het gestelde oorzakelijk verband betwist. Stel verder, dat de eerste rechter na verwerping van al deze verweren de vordering tot schadevergoeding toewijst, dan mag de oorspronkelijke gedaagde als appellant in hoger beroep ervoor kiezen, het verjaringsverweer te laten rusten en zijn grieven te beperken tot een betwisting van de schade en van het oorzakelijk verband. De rechtsstrijd in hoger beroep blijft dan daartoe beperkt: de appelrechter mag niet buiten de grieven van de appellant (voordien gedaagde in eerste aanleg) om, de vordering van de eiser afwijzen op de grond dat die vordering verjaard zou zijn. Dat is een van de consequenties van het grievenstelsel(11). In dit voorbeeld kan het verjaringsverweer niet met succes door een gevoegde partij naar voren worden gebracht in een eigen grief.
2.12. Kortom, de SGP mocht, na in hoger beroep te zijn toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de appellant, argumenten naar voren brengen ter ondersteuning van het hoger beroep van de Staat en ter ondersteuning van het verweer van de Staat tegen het incidenteel hoger beroep van de belangenorganisaties. De SGP was niet bij machte de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep tussen de Staat en de belangenorganisaties zelfstandig uit te breiden.
2.13. In een geding in cassatie is een tussenkomst niet mogelijk; voeging aan de zijde van een der partijen in de hoofdzaak in beginsel wel(12). De Hoge Raad heeft opgemerkt dat een derde die zich in het geding in cassatie heeft gevoegd gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de cassatiemiddelen is bepaald. Deze derde kan niet zelf middelen van cassatie aanvoeren, ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken.
2.14. De SGP heeft in de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 08/01354 niet incidenteel gevorderd zich te mogen voegen. De SGP heeft de belangenorganisaties in cassatie gedagvaard en zelfstandig beroep in cassatie ingesteld. Ingevolge het bepaalde in art. 398 Rv staat beroep in cassatie open voor degenen die in de vorige instantie partij in het geding waren(13). De SGP mist evenwel procesbelang bij het indienen van middelen van cassatie die afwijken van de middelen die de Staat heeft aangevoerd. Eigen cassatiemiddelen zouden immers een uitbreiding inhouden van de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en de belangenorganisaties. Zelfs als de klachten van de SGP gegrond zouden zijn, kunnen zij niet leiden tot het door de SGP beoogde gevolg, te weten dat het bestreden arrest op niet door de Staat zelf aangevoerde gronden wordt vernietigd en vervolgens een nieuwe beslissing wordt genomen over de vordering van de belangenorganisaties tegen de Staat. Ook de rechter na verwijzing zou gebonden zijn aan de beslissingen die niet of vergeefs door de Staat (resp. in het incidenteel beroep door de belangenorganisaties) in cassatie zijn bestreden(14).
2.15. Een procesbelang zou hoogstens gelegen kunnen zijn in de proceskostenveroordeling die het hof ten laste van de SGP heeft uitgesproken(15). Voor zover het cassatiemiddel van de SGP identiek is aan de middelen van de Staat in de hoofdzaak, heeft een vernietiging van het arrest in de hoofdzaak op een door de Staat aangevoerde cassatiegrond tot gevolg dat opnieuw een beslissing moet worden genomen over de proceskostenveroordeling ten laste van de SGP. Voor zover de cassatiemiddelen van de Staat falen, kan het slagen van de eigen middelen van de SGP niet tot een ander dictum leiden behoudens de proceskostenveroordeling. Ik ga ervan uit dat het de SGP niet om de proceskostenveroordeling te doen is en concludeer daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Hierna zal ik de cassatiemiddelen van de SGP summier bespreken, opdat de Hoge Raad zich een beeld kan vormen van de juistheid of onjuistheid van de proceskostenveroordeling.
2.16. In haar schriftelijke toelichting (blz. 29) heeft de SGP kort gereageerd op het ontvankelijkheidsverweer in cassatie. Anders dan de SGP meent, kan uit HR 14 maart 2008 (NJ 2008, 168) niet worden afgeleid dat beslissend zou zijn of het cassatiemiddel van de SGP een nieuwe feitelijke grondslag introduceert. Het argument van de SGP dat het incidenteel arrest van het hof van 16 februari 2006 onherroepelijk is geworden, gaat niet op, omdat dit arrest de SGP niet de mogelijkheid geeft de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en de belangenorganisaties zelfstandig uit te breiden. De slotsom blijft dat de SGP niet kan worden ontvangen in haar zelfstandig cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel van de SGP
3.1. Voor de juridische achtergrond van het geschil, in het bijzonder voor informatie over het Vrouwenverdrag, wordt verwezen naar de heden genomen conclusie in de zaak 08/01354.
Ontvankelijkheid van de belangenorganisaties in hun vordering?
3.2. Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de belangenorganisaties in hun vordering tegen de Staat (rov. 3.1 - 3.5). Onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 bevat geen klacht) klaagt, samengevat, dat het hof miskent dat een vordering op de voet van art. 3:305a BW alleen mogelijk is voor organisaties die opkomen voor de belangen van personen die werkelijk met de gestelde discriminatie worden bedreigd, in dit geval: vrouwelijke leden van de SGP die zich via een kandidatenlijst van de SGP verkiesbaar willen stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan. Volgens de SGP is dat niet de groep personen voor wier belangen de belangenorganisaties in dit geding opkomen. In de schriftelijke toelichting (blz. 5) stelt de SGP dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest, met art. 3:305a BW een mogelijkheid te scheppen voor een collectieve actie die als enig doel heeft het aan de kaak stellen van andermans visie.
3.3. De klacht faalt op de gronden, vermeld in hoofdstuk 3 van mijn conclusie in de zaak 08/01354. Voor zover de vordering is gebaseerd op de verplichting van de Staat tot het nemen van alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven uit te bannen, hebben niet alleen de vrouwen met persoonlijke interesse in een plaatsing op een kandidatenlijst van de SGP belang bij de uitbanning hiervan, maar alle vrouwen. Het recht van alle vrouwen om op gelijke voet met mannen verkiesbaar te zijn in een algemeen vertegenwoordigend orgaan en deel te nemen aan verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven, zoals omschreven in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag, kan worden beschouwd als een middel om het in de aanhef van artikel 7 beoogde doel te bereiken. Op de Staat rust een (positieve) verplichting om dit recht van vrouwen te beschermen. Waar het middelonderdeel klaagt dat de tegenpartij van een belangenorganisatie er recht op heeft, te worden aangesproken door degenen om wier belang het in werkelijkheid gaat, gaat de klacht eraan voorbij dat de Staat degene is tegen wie de vordering van de belangenorganisaties zich richtte. De vordering van de belangenorganisaties is niet rechtstreeks tegen de SGP gericht. De hiermee samenhangende motiveringsklachten van onderdeel 1.3 en onderdeel 1.4 falen om dezelfde reden. Zij behoeven op deze plaats geen afzonderlijke bespreking. Aan het desbetreffende bewijsaanbod van de Staat mocht het hof om dezelfde reden voorbijgaan.
3.4. In onderdeel 1.5 neemt de SGP het standpunt in dat de vordering van de belangenorganisaties niet strekt tot bescherming van `gelijksoortige belangen' in de zin van art. 3:305a lid 1 BW. De klacht houdt in dat het hof miskent dat van `gelijksoortige belangen' slechts sprake kan zijn indien de groep van personen, wier belangen door de belangenorganisatie worden behartigd, zodanig is samengesteld dat hun belangen niet te diffuus zijn om voor bundeling in aanmerking te komen. Volgens het middelonderdeel is een beletsel voor ontvankelijkheid van de vordering van de belangenorganisaties reeds aanwezig "indien een reële kans bestaat dat de betrokkenen verschillend oordelen over de toewijzing van de ten behoeve van hen ingestelde vordering".
3.5. Het vereiste van gelijksoortigheid van belangen, bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW, houdt in dat de bij de collectieve vordering betrokken belangen geschikt moeten zijn te worden gebundeld in een procedure. Dit wettelijk vereiste houdt niet in dat alle personen wier belangen de belangenorganisatie stelt te behartigen, hetzelfde (moeten) willen: de eis van representativiteit wordt in dit artikel niet gesteld. De in het middelonderdeel voorgestelde maatstaf zou het actierecht van art. 3:305a BW onaanvaardbaar uithollen. Zelfs bij de behartiging van de belangen van een betrekkelijk overzichtelijke groep, zoals bijvoorbeeld de groep gedupeerden van een scheepsongeval, de werknemers van een bedrijf of de bewoners van een stadswijk, is al moeilijk voorstelbaar dat alle betrokkenen precies hetzelfde wensen. Daarvoor is juist de mogelijkheid van een opt-out opgenomen in het vijfde lid van dit artikel. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat art. 3:305a BW toelaat dat vorderingen van een groep personen die zich een (materieel of ideëel) algemeen belang hebben aangetrokken gebundeld aan de rechter worden voorgelegd, mits aan alle in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Het argument dat de belangenorganisaties niet één SGP-vrouw bereid hebben gevonden om als mede-eiseres in het geding op te treden, mist om dezelfde redenen doel. De subsidiaire motiveringsklacht behoeft hier geen afzonderlijke bespreking. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Rechtstreekse werking art. 7 Vrouwenverdrag?
3.6. Onderdeel 2 bestrijdt de beslissing dat aan het bepaalde in art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag, in ieder geval vanaf het woord "verzekeren", rechtstreeks werking in de Nederlandse rechtsorde toekomt (rov. 4.2 - 4.7). Onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen klacht) klaagt dat het hof miskent dat de inhoud van de verdragsbepaling beslissend is. Volgens de klacht moet de vraag worden gesteld of de desbetreffende verdragsbepaling de wetgever verplicht tot het treffen van een regeling met een specifieke inhoud, of van dien aard is dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Met de term "verzekeren" in art. 7 Vrouwenverdrag is weliswaar bedoeld een resultaat voor te schrijven dat door de verdragsstaten moet worden behaald, maar aan de verdragsstaten is overgelaten langs welke weg dit resultaat kan worden bereikt. Daarmee laat het verdrag aan de verdragsstaten een beoordelingsvrijheid. Hetzelfde geldt voor de door het hof aangenomen rechtstreekse werking van de artikelen 25 en 26 IVBPR, aldus onderdeel 2.3.
3.7. Voor de juridische achtergrond verwijs ik naar de conclusie in de zaak 08/01354. De klacht miskent dat de beoordelingsvrijheid die art. 7 Vrouwenverdrag aan de verdragsstaten laat, de keuze betreft, welke passende (wettelijke of andere) maatregelen er genomen worden en, binnen zekere grenzen, het tijdstip waarop zij worden genomen. Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag welke specifieke maatregelen de Staat zou moeten nemen: de keuze van de te nemen maatregelen blijft in de redenering van het hof geheel aan de Staat (en aan de wetgever, voor zover het om wettelijke maatregelen gaat). De beoordelingsvrijheid die art. 7 Vrouwenverdrag aan de verdragsstaten laat, gaat in de redenering van het hof wel ver, maar niet zo ver dat de Staat geheel mag afzien van iedere mogelijke maatregel tegen een geconstateerde discriminatie van vrouwen als bedoeld in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag (tenzij een zwaarder wegende rechtsplicht tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen de Staat tot die beslissing noopt). De gegeven verklaring voor recht gaat niet verder dan dat. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8. Om logisch tot een afwijzing van de vordering van de belangenorganisaties te kunnen leiden, zou de redenering ten minste de volgende bestanddelen moeten bevatten. Allereerst zou in het verweer onderscheid moeten worden gemaakt tussen regel 1 (de aanhef van art. 7 Vrouwenverdrag) en regel 2 (art. 7, aanhef vanaf het woord `verzekeren', en onder a en c). Vervolgens zou de redenering moeten luiden:
(stap 1) Regel 1 mag dan in beginsel zijn geschonden - want de Staat heeft geen maatregelen genomen tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP en is niet van plan dat te doen -, maar dat baat de eisende partijen niet, omdat regel 1 geen rechtstreekse werking heeft in de nationale rechtsorde.
(stap 2) Regel 2 mag dan rechtstreeks werking hebben in de nationale rechtsorde, maar dat baat de eisende partijen niet, omdat deze regel niet is geschonden. De vrouwen die lid zijn of willen worden van de SGP en zich kandidaat willen stellen voor de SGP, onderwerpen zich immers vrijwillig aan alle regels die krachtens het verenigingsrecht (Boek 2 BW) binnen deze vereniging gelden, waaronder het Program van Beginselen. Aldus is sprake van een afstand van recht door de rechthebbende (zgn.`waiver'), in het bijzonder: een afstand van de rechten die vrouwen kunnen ontlenen aan art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag. Voor zover vrouwen vrijwillig en bewust afstand van hun rechten doen, rust op de Staat niet langer een positieve verplichting om hun rechten te beschermen.
(stap 3) Subsidiair, voor het geval de stappen 1 en 2 niet tot afwijzing van de vordering leiden, kan dan nog het verweer worden gevoerd dat, ook al heeft de Staat in beginsel de rechten van vrouwen krachtens art. 7 Vrouwenverdrag geschonden door zijn weigering om maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP te nemen, de Staat toch niet onrechtmatig handelt, omdat een afweging van de wederzijds betrokken belangen noodzakelijk meebrengt dat de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de rechten en vrijheden van de SGP en haar leden voorgaat boven de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van deze rechten van vrouwen.
3.9. Voor de beoordeling in cassatie is van belang dat een primair verweer van deze strekking niet door de Staat is gevoerd, in ieder geval door het hof niet in de stellingen van de Staat is gelezen. Het hof is dan ook uitgegaan van een bestaande (positieve) verplichting van de Staat tot het verzekeren van de rechten die alle vrouwen hebben op grond van art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag, welke verplichting rechtstreeks werking heeft in de nationale rechtsorde. Dit is bepalend geweest voor de uitkomst van het geding in hoger beroep. De Staat heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat hij zelf mag uitmaken (niet alleen welke maatregelen hij neemt, maar ook) of hij maatregelen neemt. Eerst in de schriftelijke toelichting in cassatie is van de zijde van de SGP (blz. 15), derhalve tardief en niet door de Staat, naar voren gebracht dat hier sprake zou kunnen zijn van een afstand van recht. Hetzelfde geldt ten aanzien van de artikelen 25 en 26 IVBPR. Onderdeel 2 kan om deze redenen niet tot cassatie leiden.
Schending door de Staat van rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag?
3.10. Onderdeel 3 richt een reeks klachten tegen overwegingen onder 5.1 - 5.11. Het hof behandelt in deze rechtsoverwegingen de vraag of de Staat, door af te zien van iedere mogelijke (wettelijke of andere) maatregel tegen deze handelwijze van de SGP, in beginsel - dat wil zeggen: tenzij de plicht tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen de Staat daartoe noopt - inbreuk maakt op de rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag of een van de andere bepalingen waarop de belangenorganisaties een beroep hadden gedaan. Onderdeel 3.2 (onderdeel 3.1 bevat geen klacht) opent met de klacht dat het in rov. 5.1 genoemde uitgangspunt, namelijk dat de SGP onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen bij het passief kiesrecht en zo voorkomt dat vrouwen zich verkiesbaar stellen voor algemeen vertegenwoordigende organen, berust op een verkeerde voorstelling van de reikwijdte van het passief kiesrecht. De (grondwettelijke) regeling van het kiesrecht is slechts gericht op de laatste fase van het verkiezingsproces. Zij strekt zich niet uit over de daaraan voorafgaande fasen. Bovendien gaat het hof volgens het middelonderdeel eraan voorbij dat de statuten van de SGP sinds de statutenwijziging van 24 juni 2006 sexeneutraal zijn geformuleerd.
3.11. In rov. 5.1 neemt het hof tot uitgangspunt dat de SGP bij de kandidaatstelling voor verkiezingen van algemeen vertegenwoordigende organen feitelijk onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. De in het middelonderdeel bedoelde statutenwijziging is niet aan de aandacht van het hof ontsnapt (zie rov. 1.5). Ook na deze statutenwijziging zijn vrouwen, enkel omdat zij vrouw zijn, niet plaatsbaar op een lijst van kandidaten van de SGP voor de verkiezing van een algemeen vertegenwoordigend orgaan. In deze opstelling van de SGP heeft het hof een belemmering van de uitoefening van het passief kiesrecht van vrouwen kunnen zien. Wellicht hebben vrouwen mogelijkheden om via een andere politieke partij in een algemeen vertegenwoordigend orgaan gekozen te worden. Als gevolg van de opstelling van de SGP hebben zij deze toegang tot de volksvertegenwoordiging niet op gelijke voet met mannen. De rechtbank had al gewezen op het belang van de rol die politieke partijen bij de selectie van kandidaten vervullen voor de uitoefening van het passief kiesrecht. Ook het hof heeft de centrale rol van politieke partijen in het kiesstelsel benadrukt. Hiermee heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt waarop zijn oordeel berust dat de SGP vrouwen belemmert in de uitoefening van het passief kiesrecht. Het middelonderdeel faalt.
3.12. In onderdeel 3.3 komt de SGP op tegen het oordeel (in rov. 5.1) dat voor het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Volgens de klacht is een objectieve rechtvaardiging gelegen in de belangen die door de vrijheden van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting zijn beschermd.
3.13. Deze klacht faalt. Een onderscheid tussen mannen en vrouwen in gelijke gevallen kan toelaatbaar zijn indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen berust op een godsdienstig geïnspireerde overtuiging (het `vrouwenstandpunt') die, hoezeer te respecteren als zodanig, subjectief van aard is: zij vormt alleen een rechtvaardiging in de ogen van hen die deze geloofsovertuiging hebben. Dat is niet voldoende om een objectieve rechtvaardiging te zijn. Het bestreden oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
3.14. Onderdeel 3.4 maakt bezwaar tegen de eerste volzin van rov. 5.2. De klacht houdt in dat de daarin genoemde wettelijke en verdragsbepalingen wezenlijk verschillend zijn naar aard, rechtskarakter, normadressaat en werking. Het hof heeft ook niet duidelijk gemaakt door welke verbodsbepaling het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt getroffen en in welke mate. Bij toepassing van de norm van gelijke behandeling van mannen en vrouwen is volgens de klacht van belang binnen welke context en op welk onderwerp de norm wordt toegepast, terwijl ook de omstandigheden van het geval daarbij moeten worden betrokken.
3.15. Bij deze klacht mist de SGP belang, voor zover zij betrekking heeft op andere bepalingen dan art. 7 Vrouwenverdrag. In het door het hof bekrachtigde dictum heeft de rechtbank immers alleen ten aanzien van art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag een verklaring voor recht gegeven. Aan hetgeen in rov. 5.2 werd overwogen omtrent de andere door de belangenorganisaties ingeroepen verdragsbepalingen heeft het hof geen gevolgen verbonden. In het algemeen is juist, dat aan de hand van de omstandigheden moet worden beoordeeld of sprake is van een inbreuk op een discriminatieverbod. Dit wil niet zeggen dat het hof, los van de omstandigheden van het geval, zich niet een oordeel zou mogen vormen over de vraag of het afzien van iedere mogelijke maatregel, in strijd is met de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag. Om deze redenen faalt de klacht.
3.16. Onderdeel 3.5 klaagt dat, anders dan het hof in rov. 5.2 overweegt, wel degelijk van belang is dat vrouwen die als gevolg van het `vrouwenstandpunt' zich niet voor de SGP verkiesbaar kunnen stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan, de mogelijkheid hebben zelf een politieke partij op te richten of zich aan te sluiten bij een andere politieke partij. Volgens het middelonderdeel heeft het hof miskend dat art. 7 Vrouwenverdrag de verdragsstaten een zekere beoordelingsvrijheid laat en daarom de Staat niet noopt tot onmiddellijk ingrijpen bij een politieke partij. Binnen het spectrum van alle politieke partijen, beschouwd als één geheel, is volgens het middelonderdeel in Nederland voldoende verzekerd dat vrouwen lid kunnen worden van een partij die wel bereid is vrouwen op gelijke voet met mannen voor te dragen voor verkiezingen van algemene vertegenwoordigende organen. Het middelonderdeel wijst in dit verband op (rov. 2.14.2 van) de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2007(16). Het oordeel van het hof is met die uitspraak niet te rijmen en ook daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.
3.17. In het algemeen geldt, dat een discriminerende behandeling(17) niet wordt verontschuldigd met het argument dat de benadeelde persoon ook elders terecht kan. Op zichzelf is het niet vreemd dat een politieke partij bij het opstellen van de lijst van haar kandidaten voor een verkiezing onderscheid maakt naar personen die wel of juist niet de beginselen van die partij onderschrijven en naleven. Zo zal, bijvoorbeeld, een socialistische partij niet spoedig een liberaal op haar kandidatenlijst zetten of omgekeerd. Zo ook is politiek begrijpelijk dat de SGP op haar kandidatenlijsten alleen die leden wil plaatsen die het `vrouwenstandpunt' van de SGP aanhangen. Dit neemt niet weg dat deze handelwijze vrouwen de mogelijkheid ontneemt om op een kandidatenlijst van de SGP te worden geplaatst, enkel omdat zij vrouw zijn. De vraag is of dit verenigbaar is met het recht van vrouwen uit art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag. Mag een politieke partij dit van haar leden eisen?
3.18. In de overweging van de Afdeling Bestuursrechtspraak die in dit middelonderdeel is aangehaald, valt te lezen dat van een beperking van het passief kiesrecht van vrouwen als bedoeld in art. 7 onder a geen sprake is (kort gezegd: omdat vrouwen ook bij andere politieke partijen terecht kunnen, of zelf een partij kunnen oprichten, en er binnen het spectrum van politieke partijen, als geheel genomen, in Nederland voor vrouwen voldoende mogelijkheden zijn om zich verkiesbaar te stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan). Tegen een relativering van de verplichtingen, voortvloeiend uit art. 7 Vrouwenverdrag, hebben de belangenorganisaties ingebracht dat deze uitleg op gespannen voet staat met de uitleg die de CEDAW aan art. 7Vrouwenverdrag geeft.
3.19. Een tweede bezwaar hiertegen is, dat het in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag niet slechts gaat om de vraag of vrouwen voldoende mogelijkheden hebben om in een algemeen vertegenwoordigend orgaan verkozen te worden, maar om de vraag of zij die mogelijkheid hebben op gelijke voet met mannen. Als er één politieke partij is, die vrouwen van haar kandidatenlijsten weert omdat zij vrouw zijn, hebben vrouwen weliswaar toegang tot het passief kiesrecht, maar niet op gelijke voet met mannen. Om deze reden geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
3.20. Onderdeel 3.6 is gericht tegen het oordeel in rov. 5.3, dat het achterwege laten van alle mogelijke maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen in strijd is met art. 7, aanhef en onder a, Vrouwenverdrag, ook los van art. 7 onder c. De klacht houdt in dat, art. 7 onder a slechts ziet op de toekenning van het actief en passief kiesrecht als zodanig. Nu de Staat in nationale wetgeving heeft verzekerd dat alle vrouwen in Nederland hun passief kiesrecht vrijelijk kunnen uitoefenen, kan er geen sprake zijn van een beperking van het passief kiesrecht van vrouwen als bedoeld in art. 7 onder a Vrouwenverdrag. Deze klacht faalt op dezelfde gronden als de hiermee overeenkomende klacht van de Staat in de hoofdzaak(18).
3.21. Onderdeel 3.7 klaagt over de gevolgtrekking (in rov. 5.5, uitgewerkt in rov. 5.6 - 5.10), dat de Staat met de thans bestaande wet- en regelgeving onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de verplichting die art. 7 Vrouwenverdrag op de Staat legt. Voor zover deze klacht voortbouwt op de vorige middelonderdelen faalt zij op dezelfde gronden. Het middelonderdeel klaagt ook dat het hof miskent dat art. 7, aanhef en onder c, Vrouwenverdrag de Staat niet een onbeperkte plicht oplegt om tegen iedere geconstateerde discriminatie van vrouwen op te treden. Volgens de SGP laat deze verdragsbepaling de wetgever en de tot handhaving bevoegde autoriteiten in de verdragsstaten een beoordelingsvrijheid.
3.22. In de zaak 08/01354 kwam ik tot onder meer de volgende bevindingen (alinea 5.50):
* Art. 7 Vrouwenverdrag omvat in de eerste plaats de verplichting van de Staat om alle passende maatregelen te nemen teneinde discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen. Deze algemene verplichting laat de Staat een vrijheid van beoordeling ten aanzien van de keuze van de maatregelen en, binnen zekere grenzen, het tijdstip waarop zij worden getroffen, zolang het einddoel maar niet uit het oog wordt verloren.
* Daarnaast behelst deze verdragsbepaling een bijzondere verplichting, te weten dat de Staat - voor zover van belang voor dit geding - aan vrouwen het recht verzekert om verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen en om deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land. Met welke (wettelijke of andere) middelen de Staat dit resultaat verzekert indien het om gedragingen of nalatigheid van een derde gaat, staat ter keuze van de Staat. Deze verdragsbepaling laat de Staat echter niet de vrijheid om, in een geconstateerd geval van discriminatie van vrouwen door een politieke partij, op gronden van opportuniteit af te zien van iedere mogelijke maatregel tegen die discriminatie.
* Deze bijzondere verplichting kan door vrouwen (of door belangenorganisaties die opkomen voor hun belang) rechtstreeks in de nationale rechtsorde worden ingeroepen tegenover de Staat. Indien deze bijzondere verplichting wordt beschouwd als een middel, waarmee de in art. 7 beoogde uitbanning kan worden bereikt, strekt zij tot bescherming van alle vrouwen.
* De verplichtingen van de Staat krachtens art. 7 Vrouwenverdrag zijn niet absoluut, maar kunnen worden afgewogen tegen de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
* Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Staat (c.q. de wetgever) in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen dat de verplichting van de Staat uit hoofde van art. 7 Vrouwenverdrag moet wijken voor de verplichting van de Staat tot bescherming van de grondrechten van de SGP en haar leden. Dit oordeel houdt stand tegenover de in cassatie daartegen ingebrachte klachten van de Staat.
3.23. Hieruit volgt, waarom ook deze klacht van de SGP moet worden verworpen. Art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag laat de verdragsstaten vrij ten aanzien van de keuze van de te nemen maatregelen. Het staat een verdragsstaat echter niet vrij van iedere mogelijke maatregel af te zien (tenzij een rechtsplicht tot het beschermen van zwaarder wegende (grond)rechten van anderen de Staat daartoe noopt). Het bestreden oordeel geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van art. 7 Vrouwenverdrag.
3.24. Onderdeel 3.8 heeft betrekking op rov. 5.11, welke betrekking heeft op art. 25 en 26 IVBPR. Dit onderdeel kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven, omdat de verklaring voor recht in het dictum uitsluitend betrekking heeft op art. 7 Vrouwenverdrag, niet op de in dit onderdeel bedoelde verdragsbepalingen.
Grondrechten van de SGP en haar leden
3.25. Onderdeel 4 heeft betrekking op de overwegingen 6.1 - 6.19, waarin het hof de vraag behandelt of, uitgaande van een verplichting van de Staat ingevolge art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag, het niet nakomen van deze verplichting wordt gerechtvaardigd door de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de grondrechten van anderen, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting van de SGP en haar leden. Onderdeel 4.2 (onderdeel 4.1 bevat geen klacht) heeft betrekking op de vrijheid van godsdienst. Het middelonderdeel klaagt dat het hof in rov. 6.5 heeft miskend dat de burgerlijke rechter zich niet behoort te begeven in een interpretatie en beoordeling van geloofskwesties, maar de (oprechte) interpretatie die de betrokken gelovigen daaraan geven, tot uitgangspunt behoort te nemen. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingname van de SGP: zij heeft er geen misverstand over laten bestaan dat haar `vrouwenstandpunt' voluit Schriftuurlijk is. Dit wil zeggen dat het `vrouwenstandpunt' uitdrukking geeft aan een diep gewortelde en Bijbels gefundeerde geloofsovertuiging, gegrond op een eeuwenlang gevolgde specifieke exegese van Bijbelteksten binnen de gereformeerde traditie. In dit verband acht de SGP van belang dat ook de Staat haar standpunt zo heeft begrepen(19).
3.26. Het door de SGP aangehaalde beginsel van `interpretatieve terughoudendheid' van de rechter ten opzichte van godsdienstige vraagstukken heeft erkenning gevonden in de rechtspraak. In HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201, werd naar aanleiding van een beroep op de vrijheid van godsdienst in het nationale recht overwogen:
"(...) dat toch de beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor den Staat van alle godsdienstige gezindten, welke te onzent gelden (...) meebrengen, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet, al behoort de beslissing over prejudiciële geschilpunten in het algemeen tot zijn taak, zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat".
Een ruime opvatting bergt in zich het risico dat in een voorkomend geval een beroep op de vrijheid van godsdienst wordt gedaan hoewel in redelijkheid kan worden betwist of er wel sprake is van een serieuze uitoefening van de vrijheid van godsdienst(20). Dat risico is in deze zaak niet aan de orde: de oprechtheid van het beroep dat de SGP (respectievelijk: de Staat in de hoofdzaak) heeft gedaan op de vrijheid van godsdienst, is door niemand in twijfel getrokken.
3.27. Daar waar het hof in rov. 6.5 overweegt dat de gedragingen van de SGP niet kunnen worden beschouwd als een rechtstreekse uitdrukking van de godsdienstige overtuiging van haar leden, acht ik de rechtsklacht gegrond. De bestreden overweging komt in strijd met de regel van interpretatieve terughoudendheid ten aanzien van de uitleg van godsdienstige verplichtingen. Een gegrondbevinding van deze klacht behoeft evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden arrest te leiden: de SGP heeft uitsluitend belang bij deze klacht indien ook het volgende middelonderdeel slaagt, dat gericht is tegen de tweede grond waarop het oordeel van het hof berust. De bijkomende motiveringsklacht behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
3.28. Onderdeel 4.3 is gericht tegen het oordeel, in rov. 6.6, dat de gestelde inbreuk op het grondrecht van godsdienst niet de kern, maar de buitenste schil van dit grondrecht raakt. Volgens de klacht is dit onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de stellingen van de SGP geen andere uitleg toelieten dan dat het `vrouwenstandpunt' moet worden gezien als een rechtstreekse uiting van de geloofsovertuiging van haar leden. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de essentie van de godsdienstvrijheid in het geding is, althans dat de inbreuk in kwestie onder het beschermingsbereik valt. De overweging dat de keuze van de SGP om vrouwen feitelijk van het passief kiesrecht uit te sluiten in ver verband staat met die geloofsovertuiging, is volgens de klacht niet te rijmen met de stellingen van de SGP.
3.29. Een klacht van deze strekking is door de Staat ingediend in de zaak 08/01354 (aldaar middel II, onderdelen 6.f en 6.g). De klacht van de SGP faalt om dezelfde redenen als die klacht van de Staat(21). Het hof heeft een juridisch onderscheid gemaakt tussen de kern (the very essence) van de vrijheid van godsdienst en de meer perifere aspecten van die vrijheid (de buitenste schil). Anders dan het middelonderdeel betoogt, is dit onderscheid niet onverenigbaar met de stelling van de SGP dat het `vrouwenstandpunt' moet worden gezien als een rechtstreekse uiting van de geloofsovertuiging van haar leden. Het oordeel dat de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden in de buitenste schil is geraakt, zoals door het hof toegelicht in rov. 6.6, is niet onbegrijpelijk. Aannemend dat het `vrouwenstandpunt' is terug te voeren op een diepgewortelde geloofsovertuiging, die gebaseerd is op een bepaalde uitleg van godsdienstige geschriften waarvan de juistheid niet aan de burgerlijke rechter ter beoordeling staat, blijft staan dat het voor de burgerlijke rechter mogelijk is, in de uitoefening van de vrijheid van godsdienst(-belijdenis) aspecten te onderscheiden, die zijn aan te merken als de kern of slechts als de buitenste schil van de vrijheid van godsdienst.
3.30. Onderdeel 4.4 klaagt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het begrip `kernrecht' niet in de Grondwet, het EVRM of het IVBPR is aanvaard als een geldige reden tot beperking van een beschermd grondrecht, zoals de vrijheid van godsdienst. In ieder geval heeft het hof verzuimd aan de hand van de wettelijke/verdragsrechtelijke beperkingsclausules na te gaan of een beperking op de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden is toegestaan.
3.31. Deze klacht mist feitelijke grondslag. In de omstandigheid dat de vrijheid van godsdienst slechts in de buitenste schil wordt aangetast heeft het hof, anders dan het middelonderdeel veronderstelt, niet een zelfstandige rechtsgrond gezien voor een beperking van de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden. De door het hof aangenomen grondslag voor een eventuele beperking van de vrijheid van godsdienst, is de verplichting van de Staat tot bescherming van de rechten van vrouwen. Bij de bepaling van de margin of appreciation, die verdragsstaten hebben ten aanzien van een beperking, kan ermee rekening worden gehouden of de kern (the very essence) van het grondrecht wordt geraakt dan wel een meer perifeer aspect daarvan. Ook in het kader van de proportionaliteitstoets kan hiermee rekening worden gehouden. In reactie op de schriftelijke toelichting van de SGP(22): ik lees in het arrest niet een vooringenomenheid van het hof ten opzichte van het `vrouwenstandpunt'. Zie ik het goed, dan wordt het onderscheid tussen "kern" en "schil" door het hof gebruikt juist omdat het voor de rechter niet of nauwelijks te doen is, een inhoudelijke waardering te geven aan de godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting van anderen of aan de mate waarin deze godsdienst of levensbeschouwing doorwerkt in gedragsvoorschriften. Als de rechter zich terughoudend opstelt en de desbetreffende godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting neemt zoals zij is, valt de rechter terug op de vraag, of en in hoeverre elk van de in het geding beschikbare mogelijkheden ruimte laat tot behoud van ten minste de kern van het desbetreffende grondrecht, desnoods met opoffering van de buitenste schil.
3.32. Onderdeel 4.6 (onderdeel 4.5 bevat geen klacht) heeft betrekking op rov. 6.9 en rov. 6.18, waarin het hof het beroep op de vrijheid van vereniging behandelt. Het middelonderdeel omvat verscheidene rechtsklachten en daarmee verband houdende motiveringsklachten. Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op het vorige (kort gezegd: de kwestie "kern" of "schil"), faalt het om dezelfde reden en behoeft het geen afzonderlijke bespreking. Ook hiervoor geldt, dat de rechtsgrond voor een eventuele beperking van de vrijheid van vereniging van de SGP door het hof wordt gezien in de verplichting van de Staat tot bescherming van de rechten van vrouwen, voortvloeiend uit art. 7 Vrouwenverdrag.
3.33. Het hof heeft niet uit het oog verloren dat tot de essentie van de vrijheid van vereniging behoort, dat de overheid verenigingen vrij laat om hun organisatie naar eigen inzicht in te richten en dat voor een politieke partij de vrijheid van vereniging, als vrijheidsrecht ten opzichte van de overheid, van essentieel belang is. Het hof heeft - in cassatie onbestreden - overwogen dat het erom gaat: (i) dat de leden van de SGP zich kunnen verenigen en organiseren op de grondslag die zij wensen en (ii) dat een politieke partij zoals de SGP zonder inmenging van overheidswege moet kunnen bepalen welke personen zij als haar afgevaardigden verkiesbaar stelt (rov. 6.8 - 6.9). In de toetsing van de belangenafweging heeft het hof meegewogen dat het hier gaat om één onderdeel van de vrijheid van vereniging (het opmaken van de kandidatenlijsten), en daarbinnen slechts om één aspect (het wel of niet openstellen van de kandidatenlijsten voor vrouwen). Volgens het hof belet het nemen van (door de Staat te bepalen) maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen de SGP niet om voor het overige de partij en haar activiteiten te organiseren overeenkomstig haar ideologische grondslag. Het gevorderde overheidsoptreden heeft niet tot gevolg dat de overheid (mede) bepaalt hoe de SGP overigens de opstelling van haar kandidatenlijsten organiseert, welke individuele personen zij als kandidaat voordraagt, of welke opvattingen de afgevaardigden van de SGP binnen en buiten het parlement mogen uitdragen. Ook het belang van de democratische samenleving (de pluriformiteit) heeft het hof in zijn beoordeling betrokken, zij het met een andere uitkomst dan de SGP daaraan heeft willen verbinden (zie rov. 6.15 en 6.17). Al deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.34. Anders dan het middelonderdeel aan het slot veronderstelt, is het hof niet ontgaan dat de SGP een`beginselpartij' wil zijn, die van haar leden eist dat zij de doelstelling en grondslag van de partij (inclusief het Program van Beginselen) onderschrijven. De motiveringsklachten behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
3.35. Onderdeel 4.8 (onderdeel 4.7 bevat geen klacht) heeft betrekking op het beroep op de vrijheid van meningsuiting, dat het hof heeft behandeld in rov. 6.10 - 6.12. Het hof kwam tot de slotsom dat de vrijheid van meningsuiting niet in het geding is. Volgens het middelonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting, althans berust dit oordeel op een onbegrijpelijke lezing door het hof van de gedingstukken. Een overheidsoptreden, zoals door de belangenorganisaties gevorderd, kan volgens het middelonderdeel bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een serieuze beperking van de vrijheid van meningsuiting van de SGP en haar leden. In dit verband acht het middelonderdeel van belang dat het hof voorbij gaat aan de politieke context: de mogelijkheid om een mening te uiten in verenigingsverband, in het bijzonder in het verband van een politieke partij, is een vrijheidsrecht ten opzichte van de overheid.
3.36. Er bestaat inderdaad een samenhang tussen de vrijheid van vereniging van een politieke partij en de vrijheid van meningsuiting. Het recht van vereniging wordt soms beschouwd als een instrument met behulp waarvan de vrijheid van meningsuiting kan worden uitgeoefend. Dit geldt te meer voor politieke partijen, die burgers de mogelijkheid bieden hun mening in georganiseerd verband naar voren te brengen in de algemeen vertegenwoordigende organen of anderszins een (eventueel van het overheidstandpunt of van de meerderheidsopinie afwijkende) politieke mening onder de aandacht van het publiek te brengen. Het hof is hieraan niet voorbijgegaan. Het hof heeft uiteengezet dat de vrijheid van meningsuiting niet zal worden aangetast wanneer de SGP door maatregelen van overheidswege wordt genoodzaakt haar kandidatenlijsten in beginsel open te stellen voor vrouwen, op gelijke voet met mannen. In dat geval kan de SGP binnen en buiten het parlement haar mening (doen) uitdragen, met inbegrip van het `vrouwenstandpunt'. Deze redenering is niet in strijd met de gedachte dat de vrijheid van meningsuiting wordt gediend door de vrijheid van vereniging. De redengeving is niet onbegrijpelijk.
3.37. Vervolgens wordt geklaagd dat de redengeving in de context onbegrijpelijk is. Zo wijst het middel op het feit dat de SGP een beginselpartij is, die op levensbeschouwelijke grondslag is gestoeld, en op het feit dat het `vrouwenstandpunt' in haar Program van Beginselen is opgenomen. In het licht hiervan noemt het middel het onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de omstandigheid dat de SGP zich niet in alle opzichten naar haar overtuiging zou kunnen gedragen, haar niet belet om haar overtuiging uit te dragen: het hof verliest hier uit het oog dat een politieke partij, die een voor haar zo belangrijke mening verkondigt zonder zelf daarnaar te kunnen handelen, in de politieke realiteit iedere geloofwaardigheid zal missen en daardoor geen zinvolle bijdrage meer zal kunnen leveren aan het publieke debat.
3.38. De klacht dat veronachtzaming hiervan door het hof blijk geeft van een gebrek aan realiteitszin, wat daarvan zij, is niet een grond voor cassatie (zie art. 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie). Voor het overige is de waardering van deze stelling van de SGP voorbehouden aan de feitenrechter, zodat zij in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Van een innerlijke tegenstrijdigheid of onaanvaardbare onduidelijkheid in de gedachtegang van het hof, zoals het middelonderdeel besluit, is geen sprake. In de redenering van het hof op dit punt, die aansluit bij een argument van de belangenorganisaties, kan een politieke partij die een bepaalde mening uitdraagt en anderen van de juistheid van die mening wil overtuigen, zich houden aan de geldende rechtsregels (met betrekking tot de gelijke toegang van mannen en vrouwen tot de kandidatenlijst) en tegelijkertijd pleiten voor een verandering van die regels in de toekomst, zonder daarmee inconsequent te zijn.
3.39. Onderdeel 4.9 bevat een motiveringsklacht die betrekking heeft op rov. 6.11. Het hof bespreekt daar de stelling van de SGP, dat het `vrouwenstandpunt' binnen de SGP zo principieel wordt opgevat dat, indien de overheid haar zou dwingen vrouwen toe te laten tot de lijst van kandidaten, de partij zichzelf zal opheffen. Het hof heeft deze stelling niet beslissend geacht. De redengeving houdt in, dat de vordering van de belangenorganisaties niet is gericht op een ontmanteling van de SGP noch de SGP belet het `vrouwenstandpunt' binnen en buiten de volksvertegenwoordiging te blijven uitdragen. Indien de partij zou besluiten zichzelf op te heffen, zou dat berusten op een eigen keuze en niet omdat zij door de overheid tot opheffing gedwongen wordt. Als tweede grond voor dit oordeel vermeldt het hof dat de stelling dat de partij zichzelf zal opheffen, onvoldoende is onderbouwd. In dit verband heeft het hof gewezen op de discussie binnen de gelederen van de SGP over het `vrouwenstandpunt' en op de verschuiving van de partijopvatting zoals deze blijkt uit de statutenwijziging in juni 2006. Deze dubbele motivering voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat de klacht faalt.
3.40. Verder klaagt het middelonderdeel dat het hof een ontoelaatbare onduidelijkheid laat bestaan over de gevolgen, die een eventuele zelfopheffing van de SGP zou kunnen hebben voor de pluriformiteit. Deze klacht, in wezen een motiveringsklacht, faalt omdat het hof een begrijpelijke weerlegging van deze stelling heeft gegeven. Het hof heeft zich niet begeven in een voorspelling van de gevolgen wanneer de inbreng van de SGP in het politieke debat zou wegvallen. Dat lijkt mij juist: het zou een delicate beslissing hebben gevergd over de vraag of de rol, die de SGP als `beginselpartij' momenteel vervult in het politieke debat, kan worden overgenomen door een of meer andere politieke partijen. Het niet verder uitwerken van de mogelijke gevolgen van een eventuele zelfopheffing van de SGP maakt de beslissing over de vordering van de belangenorganisaties nog niet onbegrijpelijk voor de lezer.
De belangenafweging
3.41. Onderdeel 5 richt een aantal klachten tegen de belangenafweging in rov. 6.13 - 6.19, welke erin heeft geresulteerd dat "het belang bij handhaving van het discriminatieverbod het zwaarst moet wegen". De onderdelen 5.1, 5.3, 5.5, 5.7 en 5.9 bevatten geen klacht. Onderdeel 5.2 is gericht tegen rov. 5.15 en bouwt slechts voort op de klachten van middelonderdeel 3. Dit behoeft hier niet een afzonderlijke bespreking.
3.42. Onderdeel 5.4 is gericht tegen het bijkomende argument, in rov. 6.16, dat het verbod van discriminatie van vrouwen in art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag zodanig is geformuleerd dat de verdragsstaten daarop geen beperking mogen aanbrengen, anders bij de verdragsbepalingen tot bescherming van de vrijheden van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting waarin wel beperkingsclausules zijn opgenomen. De rechtsklacht houdt in dat het hof hier miskent dat er tussen de diverse grondrechten geen hiërarchie bestaat, althans dat in de Grondwet en de genoemde verdragen voor zo'n hiërarchie geen grondslag te vinden is. Volgens het middelonderdeel is het hof eraan voorbij gegaan dat, in een geval van conflicterende grondrechten, een belangenafweging door de wetgever moet plaatsvinden. Bij de toetsing van de rechtmatigheid van die afweging behoort ook de rechter hiermee rekening te houden.
3.43. In de hoofdzaak heb ik afstand genomen van deze overweging van het hof(23). Ook al is in art. 7 Vrouwenverdrag geen beperkingsclausule opgenomen, terwijl dit wel het geval is in de bepalingen over de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting, dan wil dit niet zeggen dat het door art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag beschermde recht van vrouwen geen afweging toelaat met de beschermde vrijheden van anderen. De rechtsklacht is in zoverre gegrond. De SGP mist evenwel belang bij haar klachten over rov. 6.16, omdat het hof toch(24) is overgegaan tot een toetsing van de (volgens het middelonderdeel vereiste) afweging van belangen die de Staat stelde te hebben gemaakt. Met andere woorden: de in dit middelonderdeel beweerde fout van het hof heeft geen voor de SGP nadelige gevolgen gehad.
3.44. Onderdeel 5.6 is gericht tegen rov. 6.17. Het onderdeel klaagt dat het hof zich ten onrechte heeft gefixeerd op de handhaving van het gelijkheidsbeginsel en de noodzakelijke balans tussen dat beginsel en anderzijds het vrijheidsbeginsel, en de daaruit voortvloeiende politieke vrijheden volledig uit het oog heeft verloren. In ieder geval heeft het hof het belang van de pluriformiteit miskend, dat door deze politieke vrijheidsrechten wordt gewaarborgd. Het hof heeft de essentiële rol die politieke partijen spelen bij het verzekeren van de pluriformiteit en het goede functioneren van de democratie gemist, aldus de klacht.
3.45. De eerste klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens rov. 6.13, heeft het hof de afweging getoetst van enerzijds "het belang bij handhaving van het discriminatieverbod door de Staat" en anderzijds "de belangen die door de aangevoerde grondrechten worden beschermd". Het beginsel van de politieke vrijheid, waarmee het middelonderdeel kennelijk doelt op de vrijheid van een politieke partij en haar leden om een van de regering of van het meerderheidsstandpunt afwijkend standpunt in te nemen, komen in de redenering van het hof tot uitdrukking in de vrijheid van meningsuiting en in de vrijheid van vereniging. De vrijheid van vereniging van een politieke partij kan tevens worden beschouwd als een instrument ter verwezenlijking van de vrijheid van meningsuiting (en in dit geval de vrijheid van godsdienst).
3.46. De tweede klacht mist feitelijke grondslag, in zoverre dat het hof in rov. 6.18 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het belang van een pluriforme samenleving niet in gevaar komt. Hieruit volgt dat het hof het aspect van de pluriformiteit in de afweging heeft betrokken. Het hof heeft aandacht besteed aan de essentiële rol die politieke partijen in het democratische bestel vervullen (zie rov. 6.17), maar daaraan een andere consequentie verbonden dan de SGP in dit geding heeft gedaan.
3.47. Onderdeel 5.8 is gericht tegen rov. 6.18. Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op de eerdere klachten, behoeft het geen afzonderlijke bespreking. Voor het overige houdt de klacht in dat het hof ten onrechte voorbijgaat aan het belang van de politieke context waarbinnen de SGP functioneert, welke context met zich brengt dat de diverse politieke vrijheidsrechten en de vrijheid van godsdienst in hun samenhang moeten worden beoordeeld: deze vrijheden fungeren als waarborg voor de pluriformiteit die nodig is (voor het debat) in een democratische samenleving. In dat licht valt de constatering in rov. 6.18, dat de pluriformiteit niet in gevaar komt, volgens de klacht niet zonder meer te begrijpen.
3.48. De samenhang tussen de door de SGP ingeroepen grondrechten kwam reeds aan de orde in alinea 3.34. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat er een spanning is tussen de toepassing van art. 7 Vrouwenverdrag en de wenselijkheid van pluriformiteit in het politieke en maatschappelijke debat: zonder een uitwisseling van uiteenlopende ideeën en af en toe een hevig oplaaien van tegenstrijdige meningen kan het politieke en maatschappelijke debat niet bloeien. Van een partij die op godsdienstige gronden geen vrouwen wil voordragen als kandidaat voor algemeen vertegenwoordigende organen, kan worden gezegd dat zij bijdraagt aan de pluriformiteit. In de conclusie in de hoofdzaak schreef ik al dat het antwoord samenhangt met de invalshoek, van waaruit de beoordelaar aankijkt tegen de in art. 7 onder c Vrouwenverdrag neergelegde verplichting. Wordt de handhaving van dit discriminatieverbod beschouwd als één van de vele in een democratische samenleving te beschermen belangen, dan is een open afweging mogelijk van deze verdragsverplichting tegenover andere door de Staat te beschermen belangen. Wordt het verbod van discriminatie van vrouwen bij het opstellen van de kandidatenlijsten daarentegen opgevat als een basisvoorwaarde om als politieke partij te mogen deelnemen aan verkiezingen van algemeen vertegenwoordigende organen - m.a.w. als een van de spelregels van het democratische verkiezingsproces - dan is de ruimte voor het gedogen van discriminatie van vrouwen door een politieke partij nagenoeg nihil. In (de laatste zin van) rov. 6.17 lijkt het hof de laatstgenoemde invalshoek te hebben gekozen. Hoe dan ook, de redengeving van het hof is niet onbegrijpelijk. Het hof is van oordeel dat, ook indien de Staat maatregelen neemt als door art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag gevorderd, de pluriformiteit van het politieke en maatschappelijke debat niet in gevaar komt, omdat voor de SGP en haar leden nog voldoende andere mogelijkheden overblijven om haar ideeën, met inbegrip van het `vrouwenstandpunt', uit te dragen (rov. 6.18 in verbinding met rov. 6.9 en 6.11). De klacht faalt.
3.49. Onderdeel 5.10, gericht tegen de slotsom in rov. 6.19, vormt grotendeels een samenvatting van de voorgaande klachten. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte zijn eigen belangenafweging in de plaats heeft gesteld van de belangenafweging door de wetgever, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft de rechtmatigheid getoetst van de door de Staat beweerdelijk gemaakte belangenafweging(25). Ten slotte bevat dit onderdeel de klacht dat de slotsom in rov. 6.19 ontoelaatbaar onduidelijk is, omdat het hof niet helder maakt welke maatregelen de Staat specifiek tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP moet nemen. Het middelonderdeel acht de slotsom bovendien in tegenspraak met andere overwegingen in het arrest, die erop neerkomen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan indien hij de Staat zou veroordelen om specifieke maatregelen te nemen.
3.50. In de redenering van het hof handelt de Staat onrechtmatig jegens de vrouwen voor wier belangen de belangenorganisaties opkomen en jegens de belangenorganisaties, door niet te voldoen aan art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag: de Staat mag deze discriminatie van vrouwen niet gedogen. Zodra de Staat wel actie onderneemt, is hij in de redenering van het hof vrij in de keuze van passende maatregelen. Deze slotsom in rov. 6.19 is niet in tegenspraak met hetgeen het hof eerder in zijn arrest heeft overwogen. Het hof is van oordeel dat het de Staat niet kan gelasten specifieke maatregelen te nemen (aldus uitdrukkelijk rov. 7.5). Dit verklaart waarom het hof niet aangeeft welke maatregelen de Staat moet nemen: dat is een politieke keuze. De slotsom is dat ook dit onderdeel faalt.
3.51. Onderdeel 6 is gericht tegen de bekrachtiging van de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht in het dictum. De klacht bouwt voort op onderdeel 1 en deelt in het lot daarvan. Het standpunt van de SGP dat een verklaring voor recht in dit geval niet mogelijk was, omdat niet is voldaan aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid van de belangenorganisaties bij een rechtsverhouding als bedoeld in art. 3:302 BW, kan worden verworpen op gronden als vermeld in mijn conclusie in de hoofdzaak(26).
3.52. De slotsom is dat, indien de SGP niet kan delen in het slagen van een cassatiemiddel van de Staat, de beslissing over de proceskosten ten laste van de SGP in stand kan blijven.
4. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1. Het incidenteel cassatiemiddel van de belangenorganisaties is gelijkluidend aan hun incidenteel cassatiemiddel in de hoofdzaak. Het faalt op de gronden zoals vermeld in mijn conclusie in de hoofdzaak en behoeft hier niet een afzonderlijke bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voor zover haar klachten niet identiek zijn aan de klachten van de Staat in de zaak 08/01354, tot verwerping van het principaal cassatieberoep voor het overige en tevens tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
advocaat-generaal
1 NJ 2005, 473; LJN: AU2088.
2 NJ 2008, 133, LJN: BC0619.
3 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2009, nr. 221.
4 Zie over voeging en tussenkomst in het algemeen: Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, blz. 183; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 100; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 171; Tekst en commentaar Rv, aant. 1 op art. 217 (Van Maanen); Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 2 op art. 217 (G. Snijders).
5 Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen, zoals het geval van rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel en het geval van de getuige wiens beroep op een verschoningsrecht is verworpen is (zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2009, nrs. 51 - 53). Van een dergelijke uitzondering is in dit geding geen sprake.
6 HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62 m.nt. DJV.
7 Het klassieke voorbeeld is de borg, die er belang bij kan hebben zich in het geding tussen de schuldeiser en de schuldenaar te voegen aan de zijde van de schuldenaar.
8 Vgl. Van Mierlo/Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, 2003, blz. 242 en 247. Zie voor het oude procesrecht: Star Busmann/Rutten, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, 1972, blz. 314 - 320; Van Rossem/Cleveringa, aant. 3 op art. 285.
9 Een klassiek voorbeeld is het geschil tussen een bruiklener en een bruikleengever over de afgifte van een bepaald voorwerp. Indien een derde, bijv. een pandhouder, een eigen recht op hetzelfde voorwerp pretendeert, kan deze derde in het geding tussenkomen en de afgifte van dat voorwerp aan zichzelf vorderen.
10 Over die vraag ging het materiële geschil in eerste aanleg.
11 Het vraagstuk werd aan de orde gesteld in HR 10 september 1999, NJ 2003, 95 m.nt. J.W. de Zwaan, rov. 3.4, maar de Hoge Raad kwam toen niet toe aan een inhoudelijke beslissing hierover.
12 HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168; JBPr 2008, 26 m.nt. De Folter.
13 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 43; HR 7 april 1989, NJ 1989, 552.
14 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 199, met verdere verwijzingen.
15 Vaste rechtspraak; zie HR 22 september 2006, NJ 2007, 188.
16 LJN: BB9493.
17 Bijvoorbeeld bij het bedienen in de horeca of bij het aannemen van personeel.
18 In de hoofdzaak was middel II, onderdeel 2.a, tegen ditzelfde oordeel gericht.
19 Het middelonderdeel verwijst hier naar de CvA van de Staat onder 7.
20 Zie bijv. HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 m.nt. ThWvV.
21 Zie alinea 5.36 van mijn conclusie in de hoofdzaak.
22 Zie o.m. blz. 19 en blz. 22 van de s.t.
23 Zie de alinea's 4.11 en 5.27 van mijn conclusie in de hoofdzaak.
24 In rov. 6.13 "veronderstellenderwijs" uitgaande van de juistheid van het standpunt van de Staat dat art. 7 Vrouwenverdrag hem, c.q. de wetgever, enige afwegingsvrijheid laat.
25 Een klacht van deze strekking is in de hoofdzaak aangevoerd door de Staat in middel II, onderdeel 4.a.
26 Zie middel I, onderdeel 2, in de hoofdzaak.
Beroepschrift 19‑03‑2008
Heden, de [negentiende] maart tweeduizendacht, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), van wie de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake aldaar woonplaats kiezende aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van Mrs G. Snijders en G.J.H. Houtzagers, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Gerardus Johannes Maria Wouters, als toegevoegd-kandidaat deurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Helenus Hubertus Heger, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
AAN
- 1.
de stichting Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann, gevestigd te Amsterdam,
- 2.
de vereniging Nederlands Juristencomité voor de mensenrechten, gevestigd te Leiden,
- 3.
de stichting Stichting Humanistisch Overleg Mensenrechten, gevestigd te Utrecht,
- 4.
de vereniging Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen,
Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap, gevestigd te Amsterdam, en
- 5.
de vereniging Vereniging Vrouwennetwerk Nederland, gevestigd te Utrecht,
maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107, ten kantore van Mr E. Grabandt, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerden in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor ieder van gerequireerden latende aan:
[Mw. E. Veldhuizen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, eerste civiele kamer, onder rolnr. 05/1725 tussen mijn requirant en gerequireerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 20 december 2007 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierde april tweeduizendacht, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage, met de uitdrukkelijke vermelding dat ingeval niet alle verweerders in het geding verschijnen en de Hoge Raad tegen de niet in het geding verschenen verweerders op de voet van art. 418a jo 140 lid 1 Rv verstek verleent, het door de Hoge Raad te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen verweerder(s) zal gelden als een arrest op tegenspraak;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende middelen van cassatie:
Middel van cassatie I
Schending van het recht, in het bijzonder van de art. 3:302 en 305a BW en/of art. 6:162 en 163 BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.2 tot en met 3.5 en in rov. 8 van zijn arrest en heeft beslist als in het dictum van zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.
Het Hof stelt in rov. 3.2 van zijn arrest vast dat Clara Wichmann c.s. in deze procedure optreden uit hoofde van ‘het belang van eenieder bij handhaving van overheidswege van het verbod op discriminatie op grond van geslacht jegens de SGP’. Dit belang leent zich volgens het Hof voor bundeling door Clara Wichmann c.s. Het Hof acht Clara Wichmann c.s. ontvankelijk in hun door het Hof achter 1.7 van zijn arrest weergegeven vordering die strekt tot bescherming van de aldus gebundelde belangen (rov. 3.5). Verderop in zijn arrest, in rov. 8, nadat het tot het oordeel is gekomen dat de Staat gehouden is om (passende) maatregelen tegen de SGP te nemen (rov. 6.19) — tegen welk oordeel hierna in middel II klachten gericht zullen worden —, oordeelt het Hof dat de door Clara Wichmann c.s. gevorderde en door de Rechtbank uitgesproken verklaring voor recht toewijsbaar is, dat de Staat, door genoemde maatregelen niet te nemen, onrechtmatig handelt jegens de personen voor wier belangen Clara Wichmann c.s. te dezen opkomen.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtopvatting. Zoals blijkt uit rov. 1.5 en 6.8, slot, van het arrest van het Hof, en het Hof dan ook telkens bij zijn overwegingen tot uitgangspunt neemt, gaat het in het hoger beroep van deze zaak nog slechts om de vraag of de Staat rechtens gehouden is maatregelen tegen de SGP te nemen in verband met het feit dat de SGP, op grond van haar door het Hof in rov. 1.4 omschreven vrouwenstandpunt, vrouwen niet verkiesbaar stelt voor algemeen vertegenwoordigde organen, met andere woorden vrouwen uitsluit van de mogelijkheid zich voor de SGP kandidaat te stellen bij verkiezingen. Deze ongelijke behandeling treft slechts die vrouwen die zich (eventueel) voor de SGP kandidaat zouden willen stellen, met andere woorden vrouwen die het politieke gedachtegoed van de SGP zijn toegedaan (hierna verder ook wel de ‘SGP-vrouwen’). Dat is een aanmerkelijk beperktere en veel specifiekere groep dan ‘eenieder’, voor wier belangen Clara Wichmann c.s. naar de vaststelling van het Hof in dit geding opkomen. Clara Wichmann c.s. behartigen noch krachtens hun statuten noch feitelijk de belangen van deze specifieke groep. Zoals het Hof in rov. 3.1 vaststelt, treden zij immers op voor het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht. Als verenigingen en stichtingen die voor een dergelijk (zeer) algemeen belang opkomen en/of zozeer opkomen voor belangen van eenieder, kunnen Clara Wichmann c.s. niet of niet zonder meer opkomen voor de specifieke deelbelangen van slechts een beperkte groep van personen die alleen in een specifieke context spelen, zoals hier aan de orde bij de ongelijke behandeling door de SGP van SGP-vrouwen. Het Hof heeft daarom niet of niet zonder meer tot zijn oordeel kunnen komen.
Het vorenstaande geldt temeer of althans nu de Staat heeft aangevoerd, en uitdrukkelijk ten bewijze heeft aangeboden in de procedure door middel van getuigen, dat de SGP-vrouwen — dus de vrouwen om wie het in dit geding gaat — deze procedure helemaal niet wensen, hetzij omdat zij het vrouwenstandpunt van de SGP onderschrijven, hetzij omdat zij tot een herziening van dat standpunt willen komen door een interne dialoog, zonder externe dwang in de vorm van een uitspraak van de rechter. Naar de Staat in dit verband heeft aangevoerd, hebben Clara Wichmann c.s. bijvoorbeeld, ondanks (intensieve) pogingen daartoe, geen SGP-vrouwen bereid kunnen vinden om, op kosten en voor rekening van Clara Wichmann, met hen op te treden als eiseressen in deze procedure.1. Het Hof gaat op deze stellingen in rov. 3.4 van zijn arrest in, maar hetgeen het aldaar overweegt is niet begrijpelijk, nu het aldaar miskent dat de Staat bij zijn stelling dat de onderhavige procedure plaatsvindt ‘tegen de wens van de vrouwen om wie het primair gaat’,
- (a)
evident het oog heeft op de SGP-vrouwen in juist hiervoor vermelde zin — zodat, anders dan het Hof overweegt, wel duidelijk is op welke vrouwen de Staat bij deze stelling het oog heeft — en
- (b)
met die stelling, zoals juist hiervoor weergegeven, mede het oog heeft op de SGP-vrouwen die tot herziening van het vrouwenstandpunt van de SGP willen komen door een interne dialoog, zonder externe dwang in de vorm van een uitspraak van de rechter, zodat het argument van het Hof dat er SGP-vrouwen zijn die het vrouwenstandpunt van de SGP niet onderschrijven, geen weerlegging vormt van de stelling van de Staat.
Hetgeen het Hof overweegt gaat in verband hiermee langs genoemde stellingen van de Staat heen. Dat het Hof het bewijsaanbod van de Staat passeert in rov. 3.5 als niet ter zake dienende, berust kennelijk op de dezelfde — onbegrijpelijke — misvatting. Niet valt immers in te zien dat dat aanbod niet terzake dienende zou zijn. Dit laatste zou slechts het geval zijn, als in rechte irrelevant zou worden geoordeeld hoe de groep die het aangaat, de SGP-vrouwen, over de door Clara Wichmann c.s. ingestelde vordering denkt.
2.
Gelet op het feit dat, zoals hiervoor in onderdeel 1 van dit middel aangevoerd, de door Clara Wichmann c.s. gewraakte ongelijke behandeling onmiskenbaar alléén de vrouwen treft die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen, de SGP-vrouwen dus,2. valt ook niet in te zien dat, zoals de door het Hof bekrachtigde verklaring voor recht van de Rechtbank luidt, de Staat, door geen passende maatregelen tegen de SGP te nemen, onrechtmatig handelt jegens de personen voor wier belangen Clara Wichmann c.s. in rechte opkomen, dus ‘eenieder’. Indien de Staat op grond van art. 7 aanhef en sub a en c Vrouwenverdrag en/of artt. 25 en 26 IVBPR gehouden is om bedoelde maatregelen te nemen, zoals het Hof in zijn arrest oordeelt, dan is het achterwege laten daarvan immers alléén onrechtmatig jegens diegenen die daardoor in hun belang worden getroffen, met andere woorden de SGP-vrouwen. De Staat handelt in dat geval niet onrechtmatig jegens ‘eenieder’ en/of is in dat geval niet jegens ‘eenieder’ voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW. Daarmee bestaat dan ook niet de vereiste onmiddellijke betrokkenheid van Clara Wichmann c.s. — die als gezegd immers te dezen opkomen voor de belangen van ‘eenieder’ —, bij een rechtverhouding als bedoeld in art. 3:302 BW, die vereist is voor het kunnen vorderen en uitspreken van de hier aan de orde zijnde verklaring voor recht. Dit heeft de Staat in appel met zijn grief 9, die blijkens de daarop gegeven toelichting uitdrukkelijk mede voortbouwt op zijn eerste grief, aan de orde gesteld, door bestrijding van het oordeel van de Rechtbank in rov. 3.36 van haar vonnis.3. Deze laatste grief heeft het Hof dan ook ten onrechte in rov. 8 van zijn arrest verworpen, kennelijk mede voortbouwend op zijn overwegingen in rov. 3.1 tot en met 3.5, die op dit punt echter geen oordeel bevatten. Gelet op een en ander heeft het Hof ook op de in dit onderdeel genoemde punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijk of niet naar behoren gemotiveerde beslissing gegeven.
3.
Ten onrechte heeft het Hof voorts bij het dictum van zijn arrest de door de Rechtbank uitgesproken verklaring voor recht bekrachtigd voor zover deze luidt dat de Staat jegens Clara Wichmann c.s. zélf onrechtmatig handelt door geen maatregelen jegens de SGP te nemen. De eerste grief van de Staat in appel was uitdrukkelijk mede gericht tegen de overweging van de Rechtbank waarin deze een eigen belang van Clara Wichmann c.s. bij haar vorderingen aanneemt en op welke overweging juist genoemd onderdeel van het dictum van haar vonnis berust (rov. 3.10 van het vonnis van de Rechtbank).4. Op dit — onmiskenbaar aangevoerde — onderdeel van de grief is het Hof in het geheel niet in zijn arrest ingegaan, terwijl niet valt in te zien, althans niet zonder nadere motivering valt in te zien, dat dit onderdeel ongegrond zou zijn. Het oordeel van het Hof in rov. 3.5 van zijn arrest dat grief 1 van de Staat ongegrond is, is ook onbegrijpelijk of niet naar behoren gemotiveerd, nu het Hof niet op dit onderdeel van de grief is ingegaan. Ook op deze punten is het arrest van het Hof dus niet naar behoren gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk of geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel van cassatie II
Schending van het recht, in het bijzonder van de art. 7 Vrouwenverdrag, artt. 18, 19, 22, 25 en 26 IVBPR, artt. 9, 10 en 11 EVRM en artt. 1, 6, 7 en 8 Grondwet, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.4, 4.7, 5.1, 5.3 tot en met 5.11 en 6.5 tot en met 6.19 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1a.
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.4 van zijn arrest dat de Staat ten aanzien van het resultaat waartoe art. 7 aanhef en sub (c) Vrouwenverdrag verplicht, geen ‘beleidsvrijheid’ heeft. Zoals het Hof zélf terecht in rov. 6.2 van zijn arrest overweegt, prevaleert het voorschrift van deze bepaling niet zonder meer boven de grondrechten van anderen, die de Staat ook heeft te respecteren, in de verhouding tot die anderen. Zoals het Hof eveneens terecht in rov. 6.3 van zijn arrest overweegt, dient in dit verband een afweging te worden gemaakt tussen de betrokken rechten. Art. 7 aanhef en sub (c) Vrouwenverdrag verplicht dus, anders dan het Hof in rov. 4.4 impliceert, niet in alle gevallen zonder meer tot het daarin genoemde resultaat. De afweging die in dit verband dient te worden gemaakt, is in de nationale verhoudingen in de eerste plaats aan de wetgever. Deze komt bij die afweging beoordelingsvrijheid toe, die door de rechter dient te worden gerespecteerd. Met genoemd oordeel miskent het Hof ook deze aan de wetgever toekomende vrijheid. Het Hof ontkent immers met zoveel woorden dat de Staat te dezen beleidsvrijheid toekomt (lees beoordelingsvrijheid). Gegeven een en ander heeft het Hof ook niet kunnen komen tot zijn oordeel in rov. 4.7 dat de gelding van andere grondrechten niet af kan doen aan zijn voorafgaande oordelen. Gelet op het juist opgemerkte is dat immers op de hier genoemde punten wél het geval.5.
1b.
De overwegingen van het Hof in rov. 5.5 tot en met 5.10 van zijn arrest lijden — voor zover van belang om op te merken — aan dezelfde gebreken als 's Hofs in subonderdeel la van dit middel bestreden oordeel in rov. 4.4. Ook in deze overwegingen miskent het Hof immers
- (i)
dat hetgeen in art. 7 aanhef en sub (c) Vrouwenverdrag is bepaald dan wel daaruit voortvloeit, niet zonder meer verplicht tot het daarin genoemde resultaat, want niet zonder meer prevaleert boven de grondrechten van anderen,
- (ii)
dat terzake een afweging moet worden gemaakt,
- (iii)
dat die afweging in de nationale verhoudingen aan de wetgever is en/of
- (iv)
dat deze daarbij beoordelingsvrijheid toekomt.
De aan de wetgever toekomende beoordelingsvrijheid omvat mede de keuze van de middelen en de maatregelen waarmee art. 7 aanhef en sub (c) wordt geïmplementeerd, zoals het Hof zelf ook terecht in rov. 7.2 van zijn arrest erkent, en de beantwoording van de vraag in welke gevallen het nog wel en in welke gevallen het niet meer noodzakelijk of opportuun is om nader tegen gevallen van ongelijke behandeling op treden. Voor zover in dit cassatieberoep van belang, kan er op worden gewezen dat het oordeel van het Hof niet inhoudt dat de wetgever niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat met de door het Hof in rov. 5.5 tot en met 5.8 genoemde wetgeving voldoende maatregelen zijn genomen tot naleving van art. 7 aanhef en sub (c) Vrouwenverdrag.6.
1c.
Ook het oordeel van het Hof in rov. 5.11 van zijn arrest, dat de Staat, door niet op te treden tegen de SGP, tevens in strijd handelt met art. 26 IVBPR, lijdt aan de in subonderdelen la en 1b van dit middel genoemde gebreken. Ook bij deze bepaling geldt immers dat een afweging met de grondrechten van anderen moet worden gemaakt en dat die afweging in de eerste plaats aan de wetgever is. Niet kan dus zonder meer worden geoordeeld, zoals het Hof in rov. 5.11 doet, dat de Staat, door niet op te treden tegen de SGP, (daardoor reeds) in strijd handelt met art. 26 IVBPR.
2a.
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.3 van zijn arrest dat in geval de Staat niet optreedt tegen een politieke partij die vrouwen niet op haar kieslijsten plaatst ook los van art. 7 aanhef en sub (c) strijd bestaat met art. 7 aanhef en sub (a) Vrouwenverdrag. Dit oordeel is rechtens onjuist. Hetgeen in de verhouding tot politieke partijen geldt, wordt geregeld in art. 7 aanhef en sub (c) Vrouwenverdrag. Art. 7 aanhef en sub (a) heeft betrekking op de toekenning van passief en actief kiesrecht als zodanig en niet op hetgeen te dien aanzien geldt in de verhouding tot individuele politieke partijen, om welk verhouding het hier gaat. Mocht daar anders over moeten worden gedacht, dan geldt in elk geval dat hetgeen in het voorgaande onderdeel van dit middel is aangevoerd, ook geldt voor art. 7 aanhef en sub (a) en de toepassing daarvan ten aanzien van politieke partijen.
2b.
Eveneens ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.11 dat de Staat tevens in strijd handelt met art. 25 IVBPR. Evenals art. 7 aanhef en sub (a) Vrouwenverdrag heeft dit artikel immers slechts — voorzover hier van belang — betrekking op de toekenning van passief en actief kiesrecht als zodanig — zie de aanhef van het artikel en achter (b) — en niet op hetgeen te dien aanzien geldt in de verhouding tot individuele politieke partijen, om welke verhouding het hier gaat. Mocht daar anders over moeten worden gedacht, dan geldt in elk geval dat hetgeen in het voorgaande onderdeel van dit middel is aangevoerd, ook geldt voor art. 25 aanhef en sub (b) IVBPR en de toepassing daarvan ten aanzien van politieke partijen.
3.
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.1 van zijn arrest, zonder enige nadere overweging, dat voor het door de SGP gemaakte onderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Inzet van dit geding is immers mede of de SGP een dergelijke rechtvaardiging kan ontlenen aan haar religieus politieke en staatkundige overtuiging terzake en aan haar fundamentele recht om de politieke vereniging die zij is, in overeenstemming hiermee in te richten. Of dat het geval is, vergt een afweging met dat fundamentele recht.7. Niet valt zonder meer in te zien dat de SGP niet (aldus) aan dat fundamentele recht een objectieve rechtvaardiging zou kunnen ontlenen in juist genoemde zin. Het Hof oordeelt zelf ook terecht in rov. 6.2 en 6.3 van zijn arrest dat eerst de hier bedoelde afweging dient plaats te vinden. Ten onrechte gaat het Hof er in rov. 5.1 zonder meer vanuit dat geen objectieve rechtvaardiging kan bestaan en bestaat.8.
4a.
Terecht neemt het Hof in rov. 6.13 en 6.14, slot, van zijn arrest tot uitgangspunt, zij het — ten onrechte — slechts veronderstellenderwijs, dat de Staat bij de te dezen te maken afweging tussen het recht op een gelijke behandeling en de aan de SGP toekomende grondrechten beoordelingsvrijheid toekomt (het Hof spreekt ook hier over ‘beleidsvrijheid’, maar bedoelt kennelijk ook hier in de eerste plaats beoordelingsvrijheid) en dat het dus slechts kan toetsen of de Staat in redelijkheid tot zijn afweging is gekomen. Bij zijn toetsing in rov. 6.15 tot en met 6.19 van zijn arrest geeft het Hof evenwel alleen zijn eigen oordeel en laat het daar vervolgens bij. Een oordeel over de afweging van de Staat (in casu de wetgever) geeft het Hof niet. Het oordeel van het Hof is daarom onjuist.
4b.
Hier komt bovendien bij dat het Hof het oordeel/standpunt van de wetgever in rov. 6.14 onjuist weergeeft en in die rechtsoverweging ook ten onrechte overweegt dat de Staat niet heeft aangegeven wat de afweging van de wetgever inhoudt. Het oordeel/standpunt van de wetgever is, anders dan het Hof overweegt, niet (zozeer) dat maatregelen een te grote inbreuk op de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting zouden maken, maar dat bij het stellen van regels met betrekking tot politieke partijen terughoudendheid is geboden in verband met de aan hen toekomende fundamentele vrijheden. De wetgever heeft onvoldoende noodzaak en opportuniteit gezien voor wetgeving op het onderhavige punt.9. Door de Staat is hier in de procedure ook steeds uitdrukkelijk op gewezen.10. Op deze punten zijn de vaststellingen van het Hof dus zowel onjuist als onbegrijpelijk.
5.
Dat de wetgever niet in redelijkheid tot de juist hiervoor genoemde afweging heeft kunnen komen, valt niet in te zien. De overheid pást immers (zeer) grote terughoudendheid bij het ingrijpen bij politieke partijen. Een fundamenteel kenmerk, en fundamentele eis, van de democratische rechtsstaat is immers dat politieke partijen vrij van overheidsinmenging blijven. Politieke partijen spelen een essentiële rol bij het goed functioneren van de democratie. Zij spelen bovendien ook een essentiële rol bij de voor dat goede functioneren vereiste pluriformiteit (de bevolking moet zich zoveel mogelijk gerepresenteerd weten in de vertegenwoordigende lichamen). Volgens de rechtspraak van het EHRM zijn uitzonderingen op de onder andere in art. 11 EVRM beschermde verenigingsvrijheid van politieke partijen dan ook ‘to be construed strictly and only convincing and compelling reasons can justify restrictions on that freedom’. Voor een uitzondering moet een ‘pressing social need’ bestaan, die de inbreuk daadwerkelijk noodzakelijk (‘necessary’) maakt. Bij die pressing social need moet het gaan om de bescherming van (de instituties) van de (democratische recht)staat of de bescherming van de vrijheden en rechten van anderen. Het bestaan van voldoende noodzaak en opportuniteit zijn (dus) mede relevante gezichtspunten. Dit een en ander volgt, naar de Staat meent, ook uit art. 8 van de Grondwet — mede gelezen in samenhang met in het bijzonder art. 7 Grondwet en het gegeven dat in de Grondwet is neergelegd dat Nederland een democratische rechtsstaat is —, dat bepaalt dat ingrijpen in de verenigingsvrijheid alleen toegelaten is bij wet in het belang van de openbare orde.
De SGP is slechts een kleine partij, die een kleine minderheid van de bevolking vertegenwoordigt, die een specifieke religieuze overtuiging is toegedaan, mede op politiek en staatkundig vlak. Het vrouwenstandpunt van de SGP maakt onderdeel uit van de religieus politieke en staatkundige overtuiging van de SGP. Die overtuiging wordt mede beschermd door de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Het is niet aan de overheid om die overtuiging inhoudelijk te toetsen of zich daarover een oordeel aan te matigen. Gelet op dit een en ander heeft de wetgever zeer wel kunnen oordelen, bij de afweging waar het hier om gaat, dat, in aanmerking genomen de grote terughoudendheid die de overheid bij maatregelen jegens politieke partijen past, (in elk geval) onvoldoende noodzaak en opportuniteit bestaan om maatregelen te nemen waardoor het vrouwenstandpunt niet meer kan worden ingenomen of in de praktijk kan worden gebracht.11.
Hetgeen het Hof in zijn arrest overweegt, houdt als gezegd niet in en doet ook niet inzien dat de wetgever niet in redelijkheid tot deze afweging heeft kunnen komen. Het Hof gaat in zijn arrest geheel voorbij aan de terughoudendheid die de overheid te dezen past en aan de noodzaak en opportuniteit van wettelijke maatregelen. Het Hof geeft niet aan dat en waarom de wetgever niet tot zijn afweging heeft kunnen komen, maar stelt als gezegd zijn eigen oordeel voor dat van de wetgever in de plaats. Ook om deze redenen is het oordeel van het Hof onjuist dan wel niet naar behoren gemotiveerd.
6.
Overigens geeft het oordeel van het Hof omtrent de reikwijdte van de hier aan de orde zijnde grondrechten en omtrent de wijze waarop deze tegen elkaar dienen te worden afgewogen, en de afweging die het Hof terzake zelf maakt, welke oordelen en welke afweging zijn vervat in rov. 6.5 tot en met 6.12 en rov. 6.15 tot en met 6.19 van zijn arrest, eveneens blijk van een onjuiste rechtopvatting dan wel zijn die oordelen en die afweging niet naar behoren gemotiveerd:
- a.
Anders dan het Hof overweegt in rov. 6.5, valt het vrouwenstandpunt van de SGP, naar de Staat meent, wel mede onder het bereik van de vrijheid van godsdienst. De vrijheid van godsdienst betreft in beginsel mede het recht om zich, zowel in het dagelijks als in het maatschappelijk leven, als in het politiek verkeer, te gedragen en uit te laten overeenkomstig de eigen godsdienstige overtuiging. Het vrouwenstandpunt van de SGP is, zoals het Hof vaststelt in rov. 1.4 van zijn arrest, onderdeel van de geloofsopvatting van de SGP, die gebaseerd is op de bijbel, en betreft dan ook, anders dan het Hof overweegt, een rechtstreekse uitdrukking van de godsdienstige overtuiging van haar en haar aanhang. Het betreft hier dan ook wél een geloofsuiting die als zodanig beschermd wordt door de vrijheid van godsdienst zoals geregeld in art. 6 Grondwet, art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR.
- b.
Anders dan het Hof in rov. 6.10 en 6.12 overweegt, is de vrijheid van meningsuiting hier wel mede in het geding. Die vrijheid omvat immers mede geheel of ten dele gedragingen die een meningsuiting betreffen en mede geheel of ten dele het recht om meningen mede door gedragingen te uiten. Dat de SGP weigert vrouwen kandidaat te stellen, is daarom wel mede te begrijpen onder de vrijheid van meningsuiting zoals geregeld in art. 7 Grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR. De SGP geeft daarmee immers mede uiting aan haar politieke overtuiging.
- c.
Het Hof heeft er voorts aan voorbij gezien dat in een context als de onderhavige, waarin het gaat om een beleid van een politieke partij dat gebaseerd is op haar religieus politieke en staatkundige overtuiging, de aan de orde zijnde vrijheden van meningsuiting, godsdienst en vereniging in onderling verband en samenhang in aanmerking moeten worden genomen, en bovendien in ogenschouw behoort te worden genomen dat het gaat om het fundamentele recht van de politieke vrijheid, die door genoemde vrijheden tezamen beschermd wordt (met name door die van vereniging en meningsuiting, maar ook door die van godsdienst). Ten onrechte heeft het Hof genoemde vrijheden slechts afzonderlijk en geïsoleerd in beschouwing genomen en beoordeeld in rov. 6.5 tot en met 6.12 en in rov. 6.18 van zijn arrest.
- d.
Ten onrechte neemt het Hof in rov. 6.16 van zijn arrest in aanmerking dat op het verbod van een ongelijke behandeling geen uitzondering mogelijk is. Indien voor een ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, is die ongelijke behandeling immers toegelaten. De vraag die het Hof mede had te beantwoorden, is of en in hoeverre de SGP aan haar overtuiging en genoemde grondrechten een rechtvaardiging voor haar beleid kan ontlenen (zie ook hiervoor reeds in onderdeel 3 van dit middel).
- e.
Ten onrechte heeft het Hof bij zijn oordeel in rov. 6.17 niet de omvang van de SGP betrokken, op de wijze zoals de wetgever dat heeft gedaan blijkens zijn hiervoor in onderdeel 5 van dit middel genoemde afweging.
- f.
Ten onrechte neemt het Hof in rov. 6.6, 6.9, 6.10 en 6.18 op de daar vermelde gronden aan dat — kort gezegd — de politieke vrijheid van de SGP niet in de kern zou worden aangetast indien de Staat maatregelen tegen haar vrouwenstandpunt zou nemen. Het gaat bij die maatregelen immers evident om een zware en ernstige inbreuk, nu de SGP gedwongen zou moeten worden om, bij wat een kwestie betreft die valt onder haar politieke vrijheid, te handelen tegen de eigen politiek en staatkundig religieuze overtuiging in, op een punt dat door haar wordt gezien als een wezenlijk en fundamenteel onderdeel van haar politieke standpunt. Anders dan het Hof overweegt, doet hier niet aan af dat het — kort samengevat weergegeven — ‘maar’ een onderdeel van de overtuiging en organisatie van de SGP betreft, eventuele maatregelen van de Staat de SGP het functioneren overigens niet onmogelijk zouden maken of belemmeren en de SGP de mogelijkheid blijft behouden om haar vrouwenstandpunt als mening uit te blijven dragen.
- g.
Ten onrechte heeft het Hof de te dezen te maken afweging verricht of slechts verricht aan de hand van het criterium of de betrokken grondrechten in de kern worden geraakt dan wel slechts in de buitenste schil. Bij de onderhavige afweging komt het immers aan op alle omstandigheden van het geval, zoals het Hof zelf terecht vooropstelt in rov. 6.3 van zijn arrest. Genoemd criterium is of behoeft daarbij geenszins doorslaggevend te zijn. Bij de totstandkoming van de Grondwet is het gebruik van dit criterium door de grondwetgever uitdrukkelijk van de hand gewezen.
- h.
Ten onrechte overweegt het Hof in rov. 6.18 dat eventuele maatregelen van de Staat het belang van de pluriforme samenleving niet in gevaar brengen. Het Hof laat immers zelf al in rov. 6.11 als mogelijkheid open dat de SGP, zoals zij heeft aangevoerd, zich zelf opheft in geval de Staat maatregelen tegen haar vrouwenstandpunt zou nemen (het Hof overweegt weliswaar dat het deze mogelijkheid onvoldoende onderbouwd acht, maar het stelt niet vast dat deze mogelijkheid geheel uitgesloten is). In dat geval zou de achterban van de SGP niet langer in het parlement vertegenwoordigd zijn. Dat is wel degelijk als zodanig in strijd met het belang van pluriformiteit in een democratie en — daarmee — in strijd met het belang van de democratie zelf. Overigens is of kan de pluriformiteit al in het geding zijn als groepen in de samenleving hun opvattingen niet langer gerepresenteerd zien in vertegenwoordigende lichamen op een wijze die voor hen voldoende geloofwaardig is, dat wil zeggen voldoende hun opvatting weerspiegeld (genoemd oordeel van het Hof in rov. 6.11 kan ook daarom zijn hier bestreden oordeel niet dragen).
7.
Overigens heeft het Hof ten onrechte in zijn arrest de vraag niet beantwoord of indien inderdaad sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling en/of het recht op een gelijke behandeling het zwaarste zou behoren te wegen, zoals het in rov. 6.18 oordeelt, de Staat (de wetgever) reeds daarom ook maatregelen tegen de SGP moet nemen. De wetgever zou immers ook indien sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling, kunnen besluiten af te zien van het nemen van maatregelen, om de hiervoor in onderdeel 5 van dit middel genoemde redenen. Het Hof gaat niet na of de wetgever in redelijkheid tot dat besluit zou of heeft kunnen komen. Bovendien gaat het Hof eraan voorbij dat, om de hiervoor in onderdeel 5 van dit middel genoemde redenen, niet alleen de Staat/de wetgever terughoudendheid past bij het ingrijpen in politieke partijen, maar dat ook de rechter die terughoudendheid past bij het opdragen van op vorenstaande gerichte maatregelen aan de Staat of het verklaren voor recht dat de Staat tot dergelijke maatregelen gehouden is. Ook om deze redenen geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Zoals het Hof zelf overweegt in rov. 7.14, en hiervoor in deze dagvaarding in een aantal voetnoten al tot uitdrukking is gebracht, wijkt de beoordeling van de zaak door het Hof wezenlijk af van die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 5 december 2007. Op zichzelf terecht overweegt het Hof in rov. 7.14 dat het niet gebonden is aan het oordeel van de Afdeling. De Afdeling is echter de hoogste bestuursrechter die als zodanig in hoogste instantie beslist in de bestuursrechtelijk rechtsgang die openstaat tegen besluiten waarin de kwestie aan de orde komt waar het hier om gaat. Gelet op het belang van de rechtseenheid dienen tegenstrijdige oordelen van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter zoveel mogelijk te worden voorkomen. Het Hof heeft daarom in zijn arrest niet of niet zonder meer aan het oordeel van de Afdeling voorbij kunnen gaan. Zo het Hof dit oordeel niet reeds behoorde te volgen — behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waaromtrent het Hof evenwel niets vaststelt —, had het in elk geval moeten motiveren welke (zwaarwegende) omstandigheden het aanwezig zag om tot een ander oordeel te komen. Deze redengeving ontbreekt in zijn arrest. Ook daarom is zijn oordeel onjuist dan wel niet naar behoren gemotiveerd.
9.
De beslissing van het Hof is overigens innerlijk tegenstrijdig. Indien inderdaad, zoals het Hof overweegt, de SGP aan de hier aan de orde zijnde grondrechten geen rechtvaardiging zou kunnen ontlenen voor haar op haar vrouwenstandpunt gebaseerde beleid, dan handelt zij, naar het Hof zelf in rov. 5.11 van zijn arrest overweegt, in strijd met art. 26 IVBPR. Deze laatst bepaling heeft niet alleen, zoals het Hof in rov. 5.11 terecht overweegt, directe werking, maar volgens de rechtspraak van de Hoge Raad ook horizontale werking. SGP-vrouwen kunnen zich dus, uitgaande van de juistheid van het oordeel van het Hof, rechtstreeks tot de SGP wenden en rechtens op basis van art. 26 IVBPR verlangen dat de SGP hen op dezelfde wijze behandelt als mannen. Uitgaande van de juistheid van het oordeel van het Hof lijkt immers in dat geval geen andere uitkomst denkbaar dan dat de SGP hen zal moeten toelaten tot de kandidaatstelling. In dat geval — hetgeen dus het geval is waarvan de Hof klaarblijkelijk uitgaat — valt niet goed in te zien dat de Staat nog maatregelen tegen de SGP zou moeten nemen. Ook om deze redenen geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
En op grond van deze middelen te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[… | 71,80 |
… | … |
… | 13,64 |
… | 85,44] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Deurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2008
Zie voor de omschrijving van dit begrip hiervoor in onderdeel 1 van dit middel.
Zie de memorie van grieven t.a.p.
Die rechtsoverweging is als gezegd bestreden in de eerste grief van de Staat, achter 1.5 van zijn memorie van grieven, en in de toelichting daarop, achter 1.8 t/m 1.13, i.h.b. achter 1.11. Zie ook de pleitnotities van Mrs F.W. Bleichrodt en M.B. de Witte-Van den Haak in appel op blz. 5 bovenaan.
Zie in dezelfde zin als dit subonderdeel de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2007, die het Hof in rov. 7.11 en 7.14 van zijn arrest noemt.
In dit subonderdeel wordt twee keer gesproken van ‘voor zover van belang’ om op te merken omdat het de Staat in dit cassatieberoep er niet zozeer om gaat te betogen dat de huidige wetgeving voldoende is — wat overigens naar zijn standpunt stellig het geval is — maar dat hij niet gehouden is tot het nemen van maatregelen tegen de SGP. De oordelen van het Hof in rov. 5.6 tot en met 5.8 zijn dan ook naar de Staat meent slechts zijdelings van belang. Op genoemde gehoudenheid van de Staat tot het nemen van maatregelen tegen de SGP gaat het Hof pas in verderop in zijn arrest. Wat betreft de tevens in dit subonderdeel bestreden rovv. 5.9 en 5.10 geldt dat deze geheel lijken voort te bouwen of een herhaling vormen van het oordeel van het Hof in rov. 4.4 — dat in subonderdeel la wordt bestreden — en dus het lot daarvan moeten delen.
Zie ook hierna in onderdeel 6 achter d van dit middel.
Hetgeen in dit subonderdeel wordt aangevoerd, neemt uiteraard niet weg dat de Staat betreurt dat de SGP onderscheid maakt naar geslacht. De Staat heeft dat in de feitelijke instanties van deze procedure ook al opgemerkt.
Vgl. met name de parlementaire geschiedenis van de Goedkeuringswet van het Vrouwenverdrag, in het bijzonder de memorie van antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986–1987, 18 950 (R 1281), nr. 6. blz. 30 halverwege, en de nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 18 950 (R 1280), nr. 9, blz. 14 onderaan. Zie ook de al genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2007 achter 2.13.2, slot. Er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever sedertdien van oordeel is veranderd.
Zie onder andere de conclusie van antwoord blz. 20, de conclusie van dupliek blz. 17 onderaan en achter 5 (blz. 18–20), de pleitnotities van Mrs Bleichrodt en De Witte-Van den Haak in eerste aanleg achter 2.1 t/m 2.8, de memorie van grieven achter 3.9 en 3.17 t/m 3.20 en de pleitnotities van Mrs Bleichrodt en De Witte-Van den Haak in hoger beroep op blz. 16 bovenaan.
Zie in deze zin ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar hiervoor vermelde uitspraak van 5 december 2007, achter 2.14.2.