Kamerstukken II 2000 7/08, 31386, nr. 3, p. 20.
HR, 03-11-2015, nr. 14/02245
ECLI:NL:HR:2015:3201
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
14/02245
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3201, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1636, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2100, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3201, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/02245
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 april 2014, nummer 22/002028-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.
Conclusie 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/02245
Mr. Machielse
Zitting 8 september 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 16 april 2014 voor 1: Oplichting, meermalen gepleegd, 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en 3: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig weken waarvan zes weken voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Het enkele instappen in taxi's en meerdere adressen opgeven is onvoldoende om de bedrieglijke handelingen te kunnen aannemen die artikel 326 Sr verlangt. Anders zou iedereen die in de taxi stapt en daarna tot ontdekking komt geen geld bij te hebben een misdrijf plegen. Bovendien heeft verdachte de taxichauffeurs zelf om geld gevraagd en zijn identiteitsgegevens verstrekt, waarna de taxichauffeurs de rit vervolgden, zodat het vervoer van verdachte tot de bestemming zeker niet geacht kan worden te zijn veroorzaakt door aanwending van een oplichtingsmiddel.
3.2. Het hof heeft als feit 1 bewezen verklaard dat
"hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 17 december 2012 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg en te Den Haag, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] heeft bewogen tot
– het verlenen van een dienst, te weten een taxirit, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid telkens – zakelijk weergegeven –:
– zich voorgedaan als (betalende) klant,
waardoor die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] werden bewogen tot de verlening van bovenomschreven dienst."
3.3. Aan de bewezenverklaring van deze feiten heeft het hof in zijn verkort arrest de volgende overwegingen gewijd:
"Naar het oordeel van het hof blijkt uit de tekst van de tenlastelegging niet van het opgeven van een valse naam, een of meer listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Van die onderdelen van de tenlastelegging dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Deze zaak spitst zich toe op de vraag of de verdachte de taxichauffeurs heeft bewogen tot het verlenen van diensten door een valse hoedanigheid aan te nemen. In dat verband zijn in het bijzonder - zakelijk weergegeven - de volgende feiten relevant.
Uit de verklaringen van de aangevers [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] , als weergegeven in de bewijsmiddelen, blijkt dat de verdachte:
- telkens een taxichauffeur heeft benaderd;
- in een taxi is gestapt;
- één of meerdere adressen heeft opgegeven aan de taxichauffeur;
- de taxichauffeur heeft laten rijden;
- gaandeweg de rit heeft doen blijken dat hij geen geld bij zich had;
- de taxichauffeurs niet heeft betaald voor de verleende diensten.
Dat onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de verdachte de taxichauffeurs heeft bewogen tot het verlenen van diensten door een valse hoedanigheid aan te nemen, te weten zich voordoen als een betalende passagier, volgt uit de algemeen gebruikelijke gang van zaken omtrent het gebruik maken van de diensten van een taxichauffeur zonder dat daarvoor van tevoren afspraken zijn gemaakt (het aanhouden van een taxi op straat). Het is te doen gebruikelijk dat een passagier op straat in de taxi stapt zonder aan te geven dat hij zal betalen en zonder dat de chauffeur zich ervan verwittigt dat er betaald zal worden. Door op straat in de taxi te stappen, terwijl hij geen zekerheid heeft dat hij de rit zal betalen, heeft de verdachte zich valselijk, in strijd met de waarheid, voorgedaan als een betalende klant en aldus valselijk gebruik gemaakt van het vertrouwen dat een taxichauffeur gelet op de gebruikelijke gang van zaken moet kunnen stellen in de kredietwaardigheid van zijn klant. Daartoe is in deze zaak mede redengevend dat de verdachte bij herhaling op de beschreven wijze gebruik heeft gemaakt van de diensten van een taxichauffeur.
Het feit dat de verdachte gaandeweg de rit zegt geen geld te hebben, doet aan de valse hoedanigheid niet af nu hij deze reeds had aangenomen door zijn voormelde handelwijze. Ook het verweer, dat de verdachte in soortgelijke omstandigheden wel heeft betaald, doet hier niet aan af.
De verdachte dient te worden vrijgesproken van de oplichting van de aangevers [betrokkene 8] en [betrokkene 4] omdat deze chauffeurs, toen de verdachte bij hen in de taxi stapte, wisten dat de verdachte geen geld bij zich had en hem desondanks geaccepteerd hebben als klant. De enkele leugen - dat de verdachte zou betalen met geld dat hij thuis had liggen - is naar het oordeel van het hof onvoldoende om een oplichtingsmiddel aan te nemen als bedoeld in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Datzelfde geldt met betrekking tot de leugen van de verdachte dat hij geld, dat hij van de taxichauffeurs leende, zou terugbetalen. Ook van dat onderdeel van de tenlastelegging dient de verdachte te worden vrijgesproken."
3.4. Het bewijs berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 april 2014, inhoudende:
In de periode van 1 oktober 2012 tot en met 17 december 2012 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg en Den Haag hebben de taxichauffeurs [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] mij gereden, zonder dat ik voor de taxiritten heb betaald.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 november 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012256012-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 30 november 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben werkzaam als taxichauffeur bij het bedrijf Taxiservice. Op 29 november 2012 zag ik dat een man naar mijn auto toe liep. Ik hoorde de man tegen mij zeggen "Ben je vrij?", waarop ik antwoordde "Ja, dat ben ik." Ik zag dat de man in mijn taxi stapte. Ik hoorde de man zeggen: "eerst gaan we naar de Paul Krugerlaan en daarna gaan we naar mijn huis op de [a-straat] te [plaats] ." Ik reed vervolgens naar de Paul Krugerlaan. Ik hoorde vervolgens de man tegen mij zeggen "Geef mij twintig euro, als ik thuis kom dan krijg je het van mij terug."
Op de [a-straat] , het woonadres van de man, hoorde ik de man zeggen: "Ik ga even naar boven om het geld voor de rit op te halen". Na een kwartier was hij nog niet teruggekomen. Ik heb meerdere malen op het woonadres aangebeld, waar geen gehoor aan werd gegeven.
Ik was in de veronderstelling dat hij de gehele rit ging betalen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 6 december 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012260355-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 6 december 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 5 december 2012 ging mijn dienst in als taxichauffeur. Omstreeks 22:00 uur zag ik een persoon die mij wenkte. Dit was op de Jan Hendrikstraat ter hoogte van de kerk (het hof begrijpt: te Den Haag). Ik stopte mijn taxi en liet de persoon instappen. De persoon zei dat hij naar Scheveningen moest. Op de Keizerstraat gelegen in Scheveningen moest ik van de persoon wachten. Na een half uur zag ik dat de persoon weer in mijn taxi stapte. Ik zei tegen de persoon dat als ik de hele tijd moest wachten dat hij hiervoor ook moest betalen. De persoon gaf aan hier geen probleem mee te hebben. De persoon vertelde mij waar hij nog allemaal heen moest. Wij zijn uiteindelijk op het bedrag van 150 euro uitgekomen. De persoon zei dat hij naar de Hoefkade, gelegen in Den Haag moest. Ik zag dat de persoon mijn taxi uitstapte en een woning binnen ging. Ik moest weer ongeveer een half uur wachten. Ik zag dat de persoon weer terug liep naar mijn taxi en plaatsnam. Ik moest van de persoon naar de benzinepomp rijden. De persoon zei dat hij sigaretten en drank nodig had. Ik stond weer te wachten en zag na ongeveer 10 minuten de persoon terugkeren naar mijn taxi. De persoon stapte mijn taxi in en zei dat ik naar [plaats] moest rijden. Daar zou hij wonen. Ik was onderweg naar [plaats] toen de persoon zei dat ik moest keren. Ik moest richting Holland Spoor, te Den Haag rijden. Ik reed langs een seksclub. Ik hoorde de persoon zeggen, hier stoppen. Ik moest weer wachten. Ik stapte samen met de persoon in mijn taxi. Ik moest de persoon naar [plaats] brengen. Daar zou hij wonen. Zijn vrouw zou mij betalen. In [plaats] , bij portiek [a-straat] , hoorde ik de persoon tegen mij zeggen: "kom mee, ik ga naar mijn zus haar huis, misschien heeft zij geld".
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 oktober 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012225216-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 20 oktober 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op 20 oktober 2012 nam ik, taxichauffeur, een klant mee vanaf het Buitenhof te 's-Gravenhage. Hij stapte in de auto. Hij gaf aan dat hij naar de Delftselaan te 's-Gravenhage moest. Hij moest hier wat ophalen. Hij hield een kleine jongen op de Delftselaan aan. Dat jongetje kwam na ongeveer 5 tot 10 minuten terug. Hij voelde in zijn zakken en bemerkte dat hij geen geld had. Hij vroeg aan mij of ik hem 20 euro kon lenen. Ik vroeg aan hem of hij dan wel geld had. Hij zei: "geloof me meneer, ik heb echt geld thuis liggen". Hij overtuigde mij dat ik het geld terug zou krijgen. Vanaf de Delftselaan zou hij naar Leidschendam gaan. Wij reden weg in de richting van Leidschendam. Wij reden op de Paviljoensgracht. Hij vroeg wederom om te stoppen. Ik stopte op de Paviljoensgracht. Hij vroeg mij wederom 20 euro Ik weigerde dit. Ik wilde niet meer met deze man verder rijden.
Ik heb nu schade opgelopen, de meter die op 36,65 euro stond.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
5. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 oktober 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012211849-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 3 oktober 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
Op 1 oktober 2012 reed ik op de Jan Hendrikstraat te Den Haag. Ik werkte op dat moment als taxichauffeur. Ik zag op de Jan Hendrikstraat een man welke mijn aandacht trok. Hij vertelde mij dat hij naar [plaats] wilde. Ik zag dat hij naast mij plaatsnam in de taxi. Hij vertelde mij dat hij eerst naar de Parallelweg in Den Haag wilde. Onderweg deed hij erg vriendelijk. Hij vroeg mij of hij met 100 euro kon betalen.
Op een gegeven moment moest ik hem naar [plaats] rijden. Op de [a-straat] te [plaats] stopte ik en vertelde hij mij dat hij het geld ging halen om mij te betalen. Hij gaf mij zijn jas als onderpand. Ik heb hem daarna niet meer gezien. Ik zag een gele afdruk van een boete in zijn jaszak, waarop de volgende gegevens stonden: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] , geboren op [geboortedatum] -1977. [a-straat] .
6. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 december 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012264642-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 12 december 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 6] :
Ik ben taxichauffeur. Op 9 december 2012 stapte een man bij mij in de taxi in Den Haag. Ik hoorde dat de man zei dat hij naar de Rembrandtlaan in Voorburg vervoerd wilde worden. Ik reed in de richting van Voorburg. Ik hoorde dat de man zei dat hij via de Hoefkade in Den Haag wilde rijden. Ik deed dit. Op zijn verzoek stopte ik voor een woning tegenover het aldaar gelegen politiebureau. Ik hoorde dat de man mij vroeg of ik hem geld wilde lenen. De man gaf mij een Nederlands vreemdelingendocument, waarop stond: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1977, geboorteplaats [geboorteplaats] . De man vroeg nogmaals om 10 euro. Vervolgens vervoerde ik hem naar de Rembrandtlaan in Voorburg. Ik heb de man afgezet en hoorde dat de man tegen mij zei dat hij geld ging halen. Ik heb staan wachten, maar ik heb de man niet meer teruggezien.
Ik heb schade geleden, te weten de ritprijs en wachtgeld.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
7. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 december 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1573 2012268144-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 17 december 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Op 17 december 2012 heb ik, taxichauffeur, een man opgepikt in Den Haag. Ik ben op verzoek van hem naar de Hoefkade in Den Haag gereden. Daarna zijn we langs het BP tankstation op de Schenkkade gereden, en daarna naar de [a-straat] in [plaats] . Hierop zijn we langs de zonnestudio op de Leidsche Hagen gegaan. Op al deze adressen probeerde de man geld te halen om mij te betalen. Het lukte hem steeds niet geld te krijgen. Hierop wilde hij weer naar de Hoefkade in Den Haag. Eenmaal op de Hoefkade stapte hij uit en rende hij weg.
De man heeft niet betaald. Zijn naam is [verdachte] .
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
3.5. Voor het aannemen van een valse hoedanigheid als oplichtingsmiddel kan het verwachtingspatroon dat wordt gevormd door de algemeen aanvaarde gebruiken in de betreffende branche of sector in het maatschappelijk verkeer van belang zijn. Is er op een bedrieglijke wijze gebruik gemaakt van dit verwachtingspatroon, dan kan sprake zijn van het aannemen van een valse hoedanigheid. Is het in een bepaalde branche of sector gebruikelijk dat men zich wapent tegen bedrog, bijvoorbeeld door het vragen van legitimatie of waarborg, dan is er minder snel sprake van het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van artikel 326 Sr. Is het daarentegen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk dat men op basis van goed vertrouwen handelt, dan levert het op bedrieglijke wijze handelen in strijd met dat verwachtingspatroon wel het aannemen van een valse hoedanigheid op, aangezien in het rechtsverkeer dan de juistheid van zo'n pretentie tot uitgangspunt pleegt te worden genomen.
3.6. Bij de totstandkoming van de Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245 (deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme) is in artikel 326 Sr het verlenen van diensten als onverschuldigde prestatie toegevoegd. Als voorbeeld van de nieuwe vorm van oplichting noemde de Memorie van toelichting het zich in een taxi laten vervoeren zonder daarvoor te betalen.1.Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik een uitspraak aangetroffen waarin het cassatieberoep tegen de veroordeling van een niet betalende taxiklant voor oplichting is verworpen. De oplichting was ten laste gelegd als het bewegen tot het aangaan van een schuld door het aannemen van een valse hoedanigheid, door bedrieglijk aan de taxichauffeur te vragen verdachte te vervoeren terwijl verdachte zich voordeed als klant die aan het einde van taxirit het daarvoor verschuldigde geldbedrag zou betalen. Ik citeer uit de conclusie:
"Het hof heeft gewezen op het in het maatschappelijk verkeer geldende patroon dat taxiritten worden betaald na afloop van de rit, waarin ook besloten ligt dat de taxichauffeur zijn diensten verleent omdat hij er van uit mag gaan dat hij na afloop daarvan ervoor betaald krijgt. De taxichauffeur heeft volgens dat patroon gehandeld en heeft dus verdachte als klant meegenomen in de verwachting dat de verdachte zou betalen, terwijl verdachte zelf reeds tevoren zeker wist dat hij dat niet zou doen. De indruk die verdachte ten onrechte wekte heeft de taxichauffeur dus ertoe bewogen hem te vervoeren. Het is immers ook een algemeen geldende ervaringsregel dat een taxichauffeur niet bereid is iemand mee te nemen die al van tevoren zegt dat hij niet voor de rit zal betalen."
De gelijkenis met de onderhavige zaak beperkt zich niet tot de feiten, maar strekt zich ook tot de personen uit. Het betreft dezelfde verdachte als in de onderhavige zaak, terwijl ook de advocaat die eertijds de middelen opstelde thans weer in cassatie optreedt. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de aan artikel 81 RO ontleende motivering.2.
3.7. Het hof is klaarblijkelijk van de redenering uitgegaan dat verdachte zich telkens als een normale taxiklant heeft gedragen terwijl hij toen hij de taxi's aanhield reeds wist dat hij geen of onvoldoende geld bij zich had om de rit te kunnen betalen en dat verdachte aldus op bedrieglijke wijze gebruik heeft gemaakt van het in het maatschappelijk verkeer geldende patroon op grond waarvan de taxichauffeur de klant vervoert in de verwachting dat deze klant na afloop van de rit zal afrekenen.3.
Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
4.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor de feiten 2 en 3. Volgens het middel was er onvoldoende verdenking voor de politie om op te treden.
4.2. Als feit 2 is bewezenverklaard dat
"hij op 20 oktober 2012 te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 113 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II".
En als feit 3 dat
"hij in de periode van 4 augustus 2012 tot en met 20 oktober 2012 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Stedin Netbeheer BV, zulks na het weg te nemen goed onder hun bereik te hebben gebracht door het verbreken van de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluitkast".
4.3. In zijn arrest heeft het hof aldus gereageerd op een gevoerd verweer:
"De raadsman heeft bij pleidooi namens de verdachte -overeenkomstig zijn pleitnotities- aangevoerd dat er onrechtmatig is binnengetreden in de woning omdat de verdenking iedere redelijke grond miste en de komst van de rechter-commissaris niet is afgewacht. De verklaring van de verdachte mag niet gebruikt worden als zogeheten 'fruits of the poisonous tree'. Een en ander geldt ook voor het bewijs omtrent de diefstal van de energie, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2012 (pagina 83 e.v.) alsmede de schriftelijke machtiging d.d. 20 oktober 2012 (pagina 80) zijn opsporingsambtenaren op die dag zonder toestemming van de bewoner, de verdachte, binnengetreden in diens woning, gelegen aan de [a-straat] te [plaats] .
Allereerst is van belang dat de opsporingsambtenaren, alvorens zij zijn binnengetreden, in het bezit waren van een schriftelijke machtiging van de hulpofficier van justitie als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Uit de machtiging blijkt dat deze is afgegeven ter inbeslagneming van een mogelijk in werking zijnde hennepkwekerij en toebehoren in de woning van de verdachte.
Het verweer spitst zich vervolgens toe op de vraag of de opsporingsambtenaren, gegeven de omstandigheden, deze woning mochten betreden.
Daartoe is van belang dat artikel 9, eerste lid onder b, van de Opiumwet, aan opsporingsambtenaren een wettelijke basis biedt voor de toegang tot plaatsen, waaronder een woning, zonder dat daarvoor een machtiging van de rechter-commissaris (of de komst daarvan zoals door de raadsman is betoogd) vereist is. Ingevolge genoemd wetsartikel hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot plaatsen, waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2012 (pagina 81 en pagina 82), blijkt dat er een redelijk vermoeden was omtrent de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van de verdachte. Voor dit redelijk vermoeden van een overtreding van de Opiumwet zijn naar het oordeel van het hof de volgende feiten en omstandigheden die uit dat proces-verbaal blijken - in onderling verband en samenhang bezien - redengevend.
a) De woning van de verdachte was aan de voorzijde en de balkonzijde afgeplakt met witte platen en/of donkere folie, ook luxaflex voor de ramen zat volledig dicht;
b) buren hebben verklaard dat zij constant het geluid hoorden van iets wat leek op een centrifuge dan wel dat er een soort zoemend geluid werd gehoord vanuit de woning van de verdachte;
c) buren hebben verklaard dat er in de avond/nacht personen aan de deur kwamen bij de woning van de verdachte en dat er dan 1 keer werd gebeld en 2 keer werd geklopt, waarop de personen binnen werden gelaten en kort hierna de woning verlieten met een tasje;
d) volgens buren zijn er in de woning ongeveer zes maanden geleden verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het binnentreden in de woning van de verdachte niet onrechtmatig was. Het verweer wordt verworpen."
4.4. Vooropgesteld dient te worden dat het antwoord op de vraag of bepaalde feiten en omstandigheden toereikend zijn voor de toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.4.Voorts zullen de eisen aan de motivering van de weerlegging van een verweer mede afhangen van de mate waarin dat verweer met argumenten is onderbouwd. De pleitnota van hoger beroep voert aan dat het binnentreden onrechtmatig is geweest, dat de verdenking iedere redelijke grond miste en de komst van de RC niet is afgewacht. Dat er een afgeplakte ruit was en dat de buren een zoemend geluid hadden gehoord, welk geluid door de politie niet is geconstateerd, dat de buren soms mensen met een plastic zakje zagen lopen, is volgens de pleitnota voor een dergelijke verdenking niet voldoende. Temeer ook daar de buren ook hadden gesproken over afgeplakte ruiten in verband met de mogelijke verbouwing. Ook het feit dat verdachte wel eens met dozen liep op de galerij of vergezeld werd van een onbekend persoon kan niet voldoende zijn.
4.5. Afgeplakte ramen, zes maanden na een verbouwing, een constant zoemend geluid, het verdachte bezoek dat slechts wordt binnengelaten via een bepaalde code, dat alles levert tezamen voldoende feiten en omstandigheden op waarop het vermoeden in de zin van artikel 9 lid 1 onder b Opiumwet in redelijkheid kan worden gebaseerd. Dat de verbalisanten niet zelf relateren een zoemend geluid te hebben gehoord doet daaraan niet af, omdat het hof heeft kunnen concluderen dat anderen zo een constant geluid wel hebben gehoord. Het oordeel van het hof dat redelijkerwijs vermoed kon worden hennep werd geteeld in de woning is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve merk ik op dat de bewezenverklaring, inhoudende dat verdachte ook taxichauffeur [betrokkene 4] heeft opgelicht, in strijd is met de overweging van het hof dat verdachte van die oplichting moet worden vrijgesproken omdat deze chauffeur wist, toen verdachte instapte, dat hij geen geld bij zich had, maar hem desalniettemin heeft vervoerd. Aan het slot van de aanvulling op het verkort arrest wordt hier ook op gewezen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring van feit 1 verbeterd lezen. Overigens heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2015
HR 8 april 2008, nr. 03560/06 (niet gepubliceerd).
HR 18 februari 1998, NJ 1998, 497 m.nt. de Hullu; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806 met betrekking tot de feiten 1 en 2. Zie voorts A.C. Diesfeldt, ‘Civielrechtelijke niet-nakoming en oplichting’, DD 2014, 62, nr. 3.2 'Het aannemen van een valse hoedanigheid'; Jan Reijntjes, Oplichting nieuwe stijl, in Ad hunc modum, Deventer 2013, p. 244 e.v.
HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3537.